Angst als juridisch relevante schade

VR-kort
Artikel
09 november 2017

Mr. A.M. Overheul
Wie door het onrechtmatige gedrag van een ander kans loopt om ziek te worden, kan psychisch aangeslagen zijn. Een voorbeeld hiervan is blootstelling aan asbest; als gevolg van deze blootstelling kunnen asbestziekten optreden. Pas na verloop van tijd, soms wel 30 jaar, zal blijken of iemand daadwerkelijk ziek wordt. Gedurende die tijd is het mogelijk dat de benadeelde, wetende dat hij is blootgesteld aan asbest, angst ervaart om ziek te worden. Angst kan leiden tot een depressie, een angststoornis of een aanpassingsstoornis, hetgeen weer kan leiden tot materiële schade. Indien iemand uiteindelijk ziek wordt, heeft hij recht op vergoeding van materiële en immateriële schade. De vraag is of dat ook geldt voor de periode van onzekerheid, waarin de benadeelde niet weet of hij ziek wordt, maar daar wel angstig voor is geworden.
In de literatuur zijn verschillende klassieke bezwaren tegen de vergoeding van angstschade ingebracht. Zo zou er onder meer gevaar tot simulatie zijn, waarbij personen angst veinzen. Ook wordt gewaarschuwd voor het floodgate-argument: met vergoeding van angst zou het spreekwoordelijke hek van de dam zijn. Met name is van belang of en op welke wijze sprake is van een aantasting in de persoon in de zin van art. 6:106 lid 1 sub b BW. Hoewel de angstschadevordering in Nederland in de kinderschoenen staat, zijn onder meer angstschadevorderingen ingesteld voor angst voor ziekten als aids of asbestziekten, angst voor gezondheidsaantasting door milieuvervuiling en recentelijk angst voor schade aan woning of leefomgeving door aardbevingen.
Uit de jurisprudentie blijkt dat er in beginsel een recht op vergoeding van (angst)schade bestaat indien een norm is geschonden die strekt ter voorkoming van lichamelijk letsel. De angst voor het letsel hoeft voor de aansprakelijke partij niet voorzienbaar te zijn geweest. De angstschadevordering vindt zijn grondslag zowel in schendingen van de geestelijke gezondheid als in schendingen van persoonlijkheidsrechten. Met betrekking tot de schending van de geestelijke gezondheid is van belang wat precies onder dit ‘geestelijk letsel’ moet worden verstaan. Met name is onduidelijk of sprake moet zijn van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld of dat voor een angstschadevordering kan worden volstaan met ‘medische verklaringen’ of zelfs ‘de enkele vrees en angst’ om ziek te worden. Duidelijkheid omtrent dit punt is in het licht van de rechtszekerheid gewenst. Volgens de auteur is het de vraag of moet worden aangesloten bij het criterium van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Het grootste bezwaar tegen het hanteren van een dergelijk criterium is dat het aansluit bij bepaalde maatstaven die een rechtszoekende geen houvast kunnen bieden. In de praktijk kan een rechter van geval tot geval bekijken of de angst hem reëel voorkomt of dat nadere onderbouwing met medische documenten noodzakelijk is. De aard van de normschending zou hier een rol kunnen spelen.
Het gegeven dat angst naar Nederlands recht óók kan worden gekwalificeerd als een inbreuk op een persoonlijkheidsrecht, om specifiek te zijn de persoonlijke levenssfeer, is toe te juichen. De ernst van de inbreuk op een persoonlijkheidsrecht rechtvaardigt dat in een dergelijk geval ‘geestelijk letsel’ niet is vereist. Nadere onderbouwing van geestelijk letsel kan in een dergelijk geval dan ook achterwege blijven – de enkele inbreuk op het persoonlijkheidsrecht rechtvaardigt een schadevergoeding. Deze inbreuk behelst dat de angst wel van enige ernst moet zijn en dat de gevolgen van de schending van het persoonlijkheidsrecht de eiser rechtstreeks treffen. Op deze wijze kunnen benadeelden van bijvoorbeeld een (zeer) ernstige normschending, zonder dat zij daadwerkelijk geestelijk letsel ondervinden, tegemoet worden gekomen.
In de rechtspraak wordt in het kader van de aard van de angst met name getoetst of sprake is van een reële, gerechtvaardigde angst voor het ontstaan van een potentiële ziekte. De gerechtvaardigde angst moet een gevolg zijn van blootstelling aan een gevaarlijke stof of situatie. Hierbij lijkt het van belang te zijn dat de angst van een langdurige periode is. Wel moet worden opgemerkt dat in de zaken verschillende belangen spelen, en dat dientengevolge de noodzakelijke periode van angst van geval tot geval zal verschillen. Verder gaat het in de in dit artikel besproken gevallen om zeer ernstige (potentiele) ziektes die zich kunnen verwezenlijken. Eventuele predisposities van de benadeelde doen, in overeenstemming met ons schadevergoedingsrecht, geen afbreuk aan zijn recht op schadevergoeding. Van de benadeelde zelf wordt echter wél in beginsel een proactieve houding verwacht om met zijn angst om te gaan, waardoor de schade binnen de grenzen van redelijkheid zoveel mogelijk wordt beperkt. Door hulp te (blijven) zoeken van deskundigen uit de gezondheidszorg, zou de angst naar verloop van tijd kunnen afnemen, waardoor de benadeelde uiteindelijk (mogelijk) geen schade meer lijdt. Het is naar mening van de auteur wel van belang dat de predispositie niet zo ver wordt doorgevoerd dat men schade zou kunnen vorderen voor een onredelijke angst. Zij doelt hiermee op een angst voor een ziekte die onmogelijk zou kunnen intreden, bijvoorbeeld omdat blootstelling hieraan nooit heeft plaatsgevonden.
Het gegeven dat in de rechtspraak verschillend wordt omgegaan met de angstschadevordering komt de rechtszekerheid niet ten goede en werkt mogelijk rechtsongelijkheid in de hand. Hoe strenger de eisen die worden gesteld aan de angstschadevordering, des te minder gevaar er is voor eventuele simulatie van angsten en een spreekwoordelijk ‘hek van de dam’.
 

Bron: 
AV&S oktober 2017, afl. 5, p. 176-185