pag. 129 VR 1995, Risicoaansprakelijkheid voor gevaarlijke stoffen e.d.

VRA 1995, p. 129
1995-05-01
Prof. mr baron A.J.O. van Wassenaer van Catwijck
Risicoaansprakelijkheid voor gevaarlijke stoffen e.d.
VRA 1995, p. 129
Prof. mr baron A.J.O. van Wassenaer van Catwijck
BW art. 8:1213 BW art. 8:1216 BW art. 8:1217 BW art. 8:1218 BW art. 8:1219 BW art. 8:1220 BW art. 8:1833
Inleiding
Na een voorbereiding van bijna zes jaar trad op 1 februari 1995 een aantal bepalingen in de boeken 6 en 8 BW in werking[1] , die een risicoaansprakelijkheid in het leven roepen in verband met het bezit of de opslag van gevaarscheppende stoffen, en voorts voor gevallen van lucht-, water- of bodemverontreiniging met dergelijke stoffen (175), de exploitatie van een stortplaats (176) of van een boorgat (177) en voorts in verband met het vervoer van gevaarlijke stoffen over zee (8:614-620), de binnenwateren (1030-1037), over de weg (1210-1220) en per spoorweg (1670-1680). In de juridische literatuur hebben de artikelen 175-179 tot dusverre meer aandacht gekregen dan die welke in boek 8 zijn opgenomen. Dat is ook wel begrijpelijk; juristen hebben altijd een zekere huiver aan de dag gelegd voor wat in Rotterdam, net iets te beperkt, de 'natte praktijk' wordt genoemd. Misschien is mijn marine-verleden er credit aan dat ik die huiver slechts in beperkte mate deel. Het klassieke handelsrecht kon mij al vóór 1971 zoveel over het klassieke burgerlijk recht leren, dat ik die huiver al evenmin kon begrijpen, als de koudwatervrees van andere juristen voor formules en cijfers. Het zal overigens duidelijk zijn dat mijn korte opmerkingen in deze kolommen niet over water- en spoor- maar - kort - over wegtransport zullen gaan.
De nieuwe titel 14 Ongevallen bevat in zijn afdeling 1 bepalingen over Gevaarlijke stoffen aan boord van een voertuig. Anders dan veel andere bepalingen van landvervoersrecht ziet deze afdeling niet slechts op gevaarlijke stoffen in het beroepsgoederenvervoer, maar is mede toepasselijk op dergelijke stoffen in of op personenauto's, motorfietsen, luchtkussenvoertuigen en zelfs in of op (bak)fietsen, (bespannen) wagens, kinderwagens, rolschaatsers en autopedberijd(st)ers. In de praktijk zullen die laatste categorieën niet zo spoedig 'beladen' zijn met gevaarlijke stoffen.
Waarom voorzien dergelijke bepalingen in een leemte? Daarvoor hoeft men kennis te nemen van een arrest als 'vinylacetaat' of 'Prinsenbeek II'[2] . Een met dit zeer brandbare en gevaarlijke spul beladen tankauto kwam door onopgehelderde oorzaak, maar waarschijnlijk buiten schuld van de chauffeur Van Eijnsbergen, in een grote kettingbotsing (die bij Prinsenbeek) terecht waarbij de lading wegstroomde en ontbrandde, waardoor een aantal andere (vracht)motorrijtuigen verbrandde. De tot schadevergoeding aangesproken Broere, werkgeefster van Van Eijnsbergen, werd niet aansprakelijk geacht. Deze uitspraak kon achteraf, in het licht van het drie jaar later gewezen arrest Natronloog[3] , misschien enige verbazing wekken, maar is in ieder geval door de thans ingevoerde artikelen 8:1210-1220 BW obsoleet geworden.
Hier valt nog even te wijzen op de demarcatie tussen de aansprakelijkheid van afd. 6.3.2 en die van afd. 8.14.1 BW. Art. 6:175 betreft 'stationaire' gevaarlijke stoffen; afd. 8.14.1 betreft stoffen 'in de vervoersfase'. Dat blijkt uit art. 1210 lid 2, dat bepaalt dat deze afdeling van toepassing is
indien de gevaarlijke stof zich in een voertuig bevindt gedurende de periode van het begin van de inlading van de gevaarlijke stof in het voertuig af tot het einde van de lossing van die stof uit dat voertuig.
Het is nu ook duidelijk waarom ik hier de woorden stationaire en in de vervoersfase tussen aanhalingstekens zette. Het doet er tijdens de periode tussen het begin van de inlading en het eind van de lossing niet toe of het voertuig rijdt of stilstaat. Gedurende heel die transportfase geldt afd. 8.14.1 in de plaats van afd. 6.3.2.
Als vervoer in de zin van deze afdeling geldt blijkens art. 1211 lid 3 niet intern transport op een niet voor publiek toegankelijk bedrijfsterrein. Het laat zich denken dat die omschrijving nog wel eens tot grensconflicten zal kunnen leiden. Het terrein van Hoogovens in IJmuiden is niet voor publiek toegankelijk, zou men zeggen. Toch bevinden zich daar dagelijks talloos veel niet-personeelsleden, waaronder bijvoorbeeld leveranciers, (onder)aannemers of deelnemers aan bedrijfsexcursies. Zou het terrein in IJmuiden dan misschien toch voor publiek toegankelijk zijn?
Art. 1212 handelt over 'piggyback' vervoer. Zolang een stof in een voertuig blijft dat aan boord van een ander voertuig (motorrijtuig, trein, schip of vliegtuig) wordt vervoerd, geldt het vervoerde voertuig als het vervoermiddel in de zin van deze afdeling. Dat geldt echter niet in de situatie trekker met oplegger of trekker met aanhangwagen. Nu is de trekker of het trekkende voertuig het vervoermiddel in de zin van dit artikel.
Kernbepaling inzake aansprakelijkheid (art. 1213)
Dit artikel legt aansprakelijkheid terzake van gebeurtenissen (het artikel spreekt van 'feiten'), waarbij een gevaarlijke stof tijdens vervoer schade veroorzaakt, op de exploitant van het voertuig aan boord waarvan die stof zich bevindt. Bij opeenvolging van feiten met eenzelfde oorzaak ligt de aansprakelijkheid bij degene die ten tijde van het eerste feit exploitant was. Dit lijkt op het oog een eenvoudige regel, maar wie zich de kettingbotsingen van de laatste jaren herinnert (Prinsenbeek, Princenhage, De Woeste Hoeve om er maar enkele te noemen) zal beseffen dat het vinden van die eerste exploitant in heel wat gevallen moeilijk of zelfs onmogelijk zal zijn. De vraag rijst of art. 6:99 BW in zo'n geval misschien uitkomst zou kunnen bieden. Ook dat artikel ziet immers op schijnbaar onontwarbare causaliteitsgevallen. Het is verleidelijk die vraag bevestigend te beantwoorden, maar verleidelijke antwoorden zijn - zoals meer verleidelijks - daarom niet steeds juist. Wil art. 99 toepasselijk zijn, zal moeten komen vast te staan dat 'de schade een gevolg (kan) zijn van twee of meer gebeurtenissen voor elk waarvan een andere persoon aansprakelijk is'. De wet maakt hier alleen de exploitant ten tijde van de eerste gebeurtenis aansprakelijk. Het geval dat meer personen aansprakelijk zijn kan zich derhalve op eerste beschouwing niet voordoen. Toch meen ik dat het verleidelijke antwoord: art. 99 is ook hier toepasselijk, desondanks het juiste is. Ook in art. 99-gevallen zal de situatie feitelijk niet anders zijn; of de ene fabrikant van DES is voor de schade aan een individuele klaagster aansprakelijk, of een andere; zelden of nooit beiden. Toch is juist voor die gevallen van bewijsnood het DES-arrest[4] de DES-dochters te hulp geschoten. Zo ook hier zal in Prinsenbeek-gevallen, waarbij van meer dan een motorrijtuig gevaarlijke lading in brand vliegt, art. 99 de bewijslast omkeren over de vraag wie van de exploitanten ten tijde van het eerste feit (het eerste wegvloeien van de brandbare stof of het eerste ontbranden daarvan, dat blijft nog even onopgelost) de aansprakelijke exploitant was van het motorrijtuig dat de eerste oorzaak zette. Opmerking verdient nog dat die bewijslastomkering niet alleen rust op de exploitant van vrachtmotorrijtuigen, maar ook op alle andere exploitanten van in brand geraakte motorrijtuigen. Benzine, LPG en dieselbrandstof zijn immers alle ook gevaarlijke stoffen in de zin van deze wettelijke regeling.
Let wel dat art. 99 een disculpatiemogelijkheid inhoudt, die misschien niet geheel spoort met die van art. 1213.
Uitsluitingen (art. 1213, lid 2)
Met deze term duid ik de gevallen aan, waarvoor de risicoaansprakelijkheid niet geldt. Voor afdeling 8.14.1 zijn deze te vinden in art. 1213, lid 2, voor de artikelen in afd. 6.3.2 in art. 178.
De uitsluitingen van lid 2 onder a (oorlog c.a., uitzonderlijk, onvermijdelijk en onweerstaanbaar natuurgebeuren - voorbeelden als watersnood, wervelstorm, blikseminslag (?) dringen zich op) stemmen overeen met die van art. 178 onder a en b. De uitsluiting van lid 2 onder b (opzet van een derde) stemt overeen met die van art. 178 onder e. De uitsluiting van lid 2 onder c daarentegen wijkt weer van 178 onder f af. Ik kom hierop nog even terug. Tenslotte zijn in lid 2 geen pendants te vinden van de uitsluitingen van art. 178 onder c en d.
De uitsluiting van art. 178 onder f stemt overeen met een soortgelijke clausule, de 'tenzij ook indien-clausule' die voorkomt in de art. 173, 174 en 179. Ik wil mij niet begeven in een eigen exegese van die clausule, maar volsta erop te wijzen dat boek 8 er niet aan heeft gewild en met een andere regel komt voor het probleem hoe te handelen wanneer op degene op wie de risicoaansprakelijkheid rust geen aansprakelijkheid zou rusten, wanneer hij voor precies hetzelfde feitencomplex zou worden aangesproken en naar afdeling 6.3.1 vrijuit zou gaan, wanneer hij het feitencomplex opzettelijk had teweeggebracht.
Voorbeeld: een inbreker krijgt een fles natronloog over zich heen die de huiseigenaar de avond tevoren op de overloop bij de trap had klaargezet om de volgende morgen mee naar zijn werk te nemen.
Art. 1213, lid 2 onder c wil zover niet gaan. Het kiest een eigen benadering: de exploitant van het voertuig is niet aansprakelijk wanneer de afzender hem niet heeft ingelicht over de gevaarlijke aard van de vervoerde stof en noch hij noch zijn hulppersonen daarvan uit anderen hoofde weet hadden. Lex dura, ita lex; die woorden schieten mij bij die uitsluiting in gedachten. Immers, waarom gaat het bij deze regeling? Men zou toch zeggen om de bescherming van degene die schade lijdt door gevaarlijke stoffen. Welnu, om in termen van het arrest Natronloog te blijven, gaat het er nu om wat de werkster, die het gevaarlijke spul bij de weg zette wist, of wat de vuilnisman trof? Het antwoord ligt voor kenners van dit arrest voor de hand: het deed er geen snars toe wat de werkster of haar baas, de Stichting Dorpshuis Kamerik wisten, maar om wat de arme vuilnisman in het oog trof en hem blind maakte. De maker(s) van lid 2 sub c hadden er goed aan gedaan zich dat arrest nog maar eens in herinnering te brengen. Nu slaat deze uitsluiting zonder goede grond een bres in bestaande jurisprudentie, tenzij men mag aannemen, dat de Hoge Raad in gevallen als deze met behulp van de 'klassieke' onrechtmatige daad (hierna verder OD) de Natronloog-regel ook in gevallen als deze zou toepassen. Dat zal, ondanks de bemoedigend bedoelde woorden van art. 1213, lid 4, echter niet gemakkelijk zijn, want de 'werkster' van dat arrest is in gevallen als deze op grond van het straks nog te bespreken art. 1213 lid 5 niet aansprakelijk. Dus zou de aansprakelijkheid van de exploitant rechtstreeks gebaseerd moeten worden op art. 162, zonder die van en voor de ondergeschikte of hulppersoon ertussen te mogen schuiven. Dat lijkt een huzarenstukje, hoewel daarvoor in Natronloog, waar van de fout van de werkster niet werd gerept, wellicht een precedent te vinden is.
Art. 1213, lid 3
Een tweede, mijns inziens noch belangrijkere afwijking van afd. 6.3.2 is gelegen in lid 3: In plaats van gewoon niets te zeggen over eigen schuld van de schadelijder, in welk geval art. 6:101 toepasselijk zou zijn geweest, geeft dit lid een eigen eigen schuld-regel, waarin het woord 'schuld' de plaats inneemt van 'toerekenen' van art. 101. Voor mij lijkt het op het van stal halen van een stoomloc uit het Spoorwegmuseum, in plaats van de (diesel)elektrische tractie van vandaag. Buiten boek 8, waar een aparte eigen schuld-regel voordien alleen in het aanvaringsrecht voorkwam en -komt (art. 8:545 en 1006), is er geen goede grond te vinden voor een afwijking van art. 6:101. Conservatisme van de regeringscommissaris lijkt, daar waar geen verdragen nopen tot een antiquarische eigen schuld-regel, zowel onjuist als onverdedigbaar. In boek 6 BW is maar op twee plaatsen een afwijkende regel opgenomen, art. 6:185, lid 2 en art. 7A:1638x BW. De eerstgenoemde bepaling is gedicteerd door de Richtlijn produktenaansprakelijkheid; de tweede is een reliek van wetgevende arbeid uit de periode voor 1916, toen de Hoge Raad de leer van de schadeverdeling bij eigen schuld invoerde. Beide zijn historisch te verklaren en op verschillende gronden aanvaardbaar. Dat is deze bepaling evenmin als haar zusterbepalingen, de leden 3 van de art. 8:623 en 1033 en art. 1673 lid 4. Waar dat alles goed voor is, moet de lezer maar aan de regeringscommissaris voor boek 8 vragen.
Enkelsporigheid van akties (art. 1213, lid 4).
Dit lid kwam al even ter sprake. Het bedoelt de weg naar akties uit wanprestatie, OD, zaakwaarneming (waarom?) en ongerechtvaardigde verrijking (evenzeer: waarom?) af te snijden, daar waar uit deze afdeling een aktie mogelijk is. Voor wanprestatie en OD bouwt deze regel voort op bestaand recht. In veel gevallen hadden de regels van het vervoersrecht exclusieve werking. Voor de onrechtmatige daadsaktie maakt lid 4 een uitzondering voor het geval dat de benadeelde de vervoerder niet kan aanspreken wegens de reeds besproken uitsluiting van lid 2 sub c (vervoerder mist ontoerekenbaar wetenschap omtrent het gevaarlijke karakter van de stof). Nu kan de schadelijder de exploitant ex wanprestatie of OD aanspreken. Bij wanprestatie is dat in dit geval veel gemakkelijker dan bij OD. Met lid 4 in de hand zal de benadeelde een beroep op overmacht van de exploitant (art. 6:74-76 BW) betrekkelijk makkelijk kunnen pareren. Moeilijker wordt dat bij een aktie uit OD. Daar is een rechtstreekse aansprakelijkheid van de exploitant, n'en déplaise het Natronloog-arrest, bijzonder moeilijk te funderen wanneer men de eigen aansprakelijkheid van diens ondergeschikte of hulppersoon niet te hulp kan roepen. Die personen zijn immers, zoals ik reeds opmerkte, door art. 1213, lid 5, van aansprakelijkheid gevrijwaard. En waar een ondergeschikte of hulppersoon zelf niet aansprakelijk is, kan de 'baas' niet op grond van de art. 170 of 171 worden aangesproken. In veel gevallen, daar waar tussen de schadelijder en de exploitant geen eerdere contractuele band bestond, zou de handreiking van lid 4 wel eens een dode letter kunnen blijken.
Ondergeschikten, hulp- en andere personen (art. 1213, lid 5).
Een variant op het anti-paardesprong-artikel 6:257 is hier te vinden. Daar wordt een aansprakelijke ondergeschikte beschermd door hem dezelfde verweren te geven die zijn meester kan inroepen. Hier wordt een andere methode toegepast. Het vijfde lid verklaart dat voor schade als in deze afdeling bedoeld niet aansprakelijk zijn:
a
ondergeschikten, vertegenwoordigers en lasthebbers van de exploitant;
b
'hulppersonen' t.b.v. het voertuig;
c
hulpverleners aan het voertuig en aan zich aan boord bevindende zaken en personen;
d
'overheids-hulpverleners' idem;
e
zij die - anders dan als exploitant - preventieve maatregelen nemen;
f
ondergeschikten, vertegenwoordigers en lasthebbers van de hierboven bedoelde personen, tenzij in geval van eigen opzet of bewuste roekeloosheid.
Een aantal dingen valt bij lezing van lid 5 op. Allereerst dat een uitsluiting als hier bedoeld hier wel maar in art. 6:178 niet voorkomt. Ook daar is de behoefte aan kanalisatie van de aansprakelijkheid naar een persoon niet minder groot dan in de vervoerssector. Ook daar lijkt de eigen aansprakelijkheid van degenen door wier toedoen het gevaar zich feitelijk verwezenlijkte niet werkelijk nodig voor een effectieve regeling van aansprakelijkheid voor gevaarlijke stoffen. Richten wij de blik op de ongelukkige werkster van het arrest natronloog, dan zal duidelijk zijn dat (risico)aansprakelijkheid van het Dorpshuis wèl, maar die van de werkster niet van wezenlijk belang is voor de bescherming van het slachtoffer, de vuilnisman. Terecht kiest boek 8 BW voor een regel waarbij slechts één der mogelijk aansprakelijke personen, met uitsluiting van alle mogelijke anderen, aangesproken kan worden en alle anderen - uitzonderingen daargelaten - buiten schot blijven. Het ware te wensen geweest dat de wetgever ook voor de artikelen 175 e.v. dezelfde regel had gemaakt.
Regres (art. 1213, lid 6).
Dit lid geeft de exploitant een regresrecht tegen de personen van lid 5, doch slechts wanneer zij op grond van lid 5 zelf aansprakelijk zouden zijn.
Laden of lossen (art. 1214)
De regeling van dit artikel is, anders dan die van art. 1213, zeer specifiek voor het vervoerrisico. In de context van de art. 175 e.v. zal de casuïstiek van laad- en losrisico zich niet kunnen voordoen, omdat gevaarlijke stoffen alleen in de 'stationaire' fase aanleiding kunnen geven tot toepassing van die artikelen. Zodra een begin wordt gemaakt met laden of lossen, raken zij onderworpen aan een der hier besproken regimes van boek 8.
Samenloop (1) (art. 1216)
Indien niet meer is uit te maken of een schade door een gevaarlijke stof, door een andere oorzaak of door beide is veroorzaakt, wordt de gehele schade behandeld als een schade in de zin van deze afdeling. De keuze die dit artikel maakt wijkt naar zijn bedoeling inhoudelijk niet wezenlijk af van die welke is vervat in art. 6:99. Het is echter de vraag of de regeling van art. 99 niet verkieslijker is dan die van art. 1216. Wij nemen even het geval van een aanrijding tussen een auto, die een verkeersfout maakt, en een met solventnafta geladen tankauto. De nafta loopt weg, raakt in brand en een hal van een supermarkt brandt met de gehele inhoud af. Hoewel die verkeersfout mede een oorzaak van de brand is, lijkt art. 1216 de gehele schade te willen aanmerken als schade die is veroorzaakt door de nafta. So far so good, maar wil dat ook zeggen (1) dat de exploitant van de tankauto geen regres zou hebben op de auto en (2) dat de aansprakelijkheid van de auto nu ook door afdeling 8.14.1 geregeld zou moeten worden? Voor een bevestigend antwoord op beide vragen biedt de tekst van art. 1216 enig aanknopingspunt. Toch zou ik menen dat dit niet de bedoeling van deze bepaling kan zijn. Veeleer lijkt me aannemelijk dat alleen aansprakelijkheid van de exploitant door afd. 8.14.1 wordt geregeerd en die van de auto door art. 6:162 BW, terwijl het onderlinge regres onderworpen blijft aan het regime van art. 6:102. In die optiek wordt de regel van art. 1216, met voorbijgaan aan de letterlijke tekst, gelezen als een lex specialis van art. 6:99.
Samenloop (2) (art. 1217)
Het geval dat dit artikel regelt, is dat der schadeveroorzaking door gevaarlijke stoffen aan boord van meer dan één voertuig, luchtkussenvoertuig, schip of spoorrijtuig. Men denke aan de schade die het gevolg is van een aanrijding tussen twee met nafta geladen tankauto's, waardoor de inhoud van beide in brand raakt en/of explodeert. Ook hier geldt als regel dat de betrokken reders en/of exploitanten hoofdelijk aansprakelijk zijn
voor alle schade waarvan redelijkerwijs niet kan worden aangenomen dat zij veroorzaakt zijn door gevaarlijke stoffen aan boord van één of meer bepaalde voertuigen, luchtkussenvoertuig, zeeschip of binnenschip, of spoorrijtuig, dat gebruikt werd op een bepaalde spoorweg.
Het artikel is in tweeërlei opzicht opmerkelijk. In de eerste plaats wijkt de hier gegeven regel af van art. 6:101, dat immers, althans bij oppervlakkige lezing, een hoofdelijke aansprakelijkheid vestigt zonder de hier gemaakte uitzondering. Niet zonder reden zeg ik hier 'bij oppervlakkige lezing'. Het is namelijk nog de vraag of de hier geformuleerde regel werkelijk van art. 101 afwijkt. Hoe moet men onder het regime van art. 101 immers denken over een casus waarbij de voertuigen A en B betrokken zijn bij dezelfde aanrijding met een fietser (wij gaan er even van uit dat beide geen gevaarlijke lading bevatten). Zijn beide eigenaars nu volgens art. 101 hoofdelijk aansprakelijk? Mijns inziens alleen dan, wanneer aannemelijk is of bewezen wordt dat het arbeidsvermogen in beweging of anderszins het risico van beide voertuigen aan de schade of aan het ongevalsgebeuren heeft bijgedragen. Lukt het de schadelijder niet dat bewijs te leveren of dat aannemelijk te maken, dan kan art. 99 hem te hulp komen; art. 101 is daarvoor niet geschreven.
In de tweede plaats lijkt art. 1217 een afwijking van art. 6:99 in te houden. Dat laatste artikel wil immers de bewijsnood verlichten van wie schade lijdt waarvoor verschillende personen aansprakelijk zouden zijn, ware het niet dat het oorzakelijk verband tussen de oorzaak die zij zetten en de schade niet meer kan worden vastgesteld. Art. 99 keert ten behoeve de bewijslast van de schadelijder om en maakt de potentieel aansprakelijke personen hoofdelijk aansprakelijk, tenzij zij het bewijs leveren dat 'hun' oorzaak de schade niet heeft veroorzaakt.
Art. 1217 neemt een ietwat andere koers. Het laat de bewijslastverdeling in het midden, zegt immers - anders dan art. 31 WVW (oud) - niet wie dat alles aannemelijk moet maken, maar volstaat ermee dat 'redelijkerwijs niet kan worden aangenomen'. Nu art. 1217 niet met zoveel woorden van art. 99 afwijkt, moet ik het ervoor houden dat ook ditmaal de betrokken reders of exploitanten aannemelijk moeten maken dat de oorzaak niet bij de lading van het eigen vervoermiddel lag.
Beperking van de aansprakelijkheid (art. 1218)
Lid 1 van dit artikel brengt naast art. 6:110 niet veel nieuws. Beide geven de exploitant de bevoegdheid zijn aansprakelijkheid te beperken tot een bij AMvB te bepalen bedrag. Daarbij kan worden opgemerkt, dat een dergelijke beperking van de aansprakelijkheid tot dusverre in het algemene deel van het verbintenissenrecht ook na invoering van art. 110 niet voorkwam, terwijl dat in het aanvarings- en vervoersrecht al heel lang de regel was. Ik laat de zelden toegepaste regel van art. 31 lid 4 WVW (oud), waar ik spreek van het algemeen deel, buiten beschouwing, nu die regel niet thuis lijkt te horen in het algemeen deel, maar in het wegverkeersrecht.
Lid 2 sluit de mogelijkheid van aansprakelijkheidsbeperking uit voor gevallen van eigen opzet of bewuste roekeloosheid.
Fondsvorming (art. 1219-1220)
Het zou te ver gaan de artikelen te bespreken die de fondsvorming regelen in gevallen dat de exploitant van een wegvervoersmiddel zich op de beperkte aansprakelijkheid wil beroepen. Voor adepten van de 'natte praktijk' is dit alles gesneden koek; de regeling stemt in grote trekken overeen met de reeds lang bestaande regels bij de beperkte reders-aansprakelijkheid. Voor nieuwelingen in fondsvormingsland zal het zaak zijn de regels van art. 1220 goed te lezen en deze zorgvuldig na te leven.
Twee opmerkingen ter illustratie. Allereerst de regel van lid 3, dat bij concurrentie tussen vorderingen tot vergoeding van personenschade en andere schade, die wegens personenschade voorgaan.
Wat mij verder in de tweede plaats opvalt is dat hier - terecht - een materie in de formele wet is geregeld, die in art. 6:110 ten onrechte aan de AMvB-wetgever is gedelegeerd. Het meest opvallende van dit artikel is lid 4, dat bepaalt
De vorderingen van de exploitant ter zake van door hem vrijwillig en binnen de grenzen der redelijkheid gedane uitgaven en gebrachte offers ter voorkoming of beperking van schade staan in rang gelijk met andere vorderingen op het krachtens art. 1218, eerste lid, bepaalde bedrag voor andere vorderingen dan die terzake van dood of letsel.
Nadenkend over dit voorschrift zie ik wel enkele vragen.
1
Het spreekt van 'vorderingen van de exploitant'; maar tegen wie zou een exploitant na een ongeval als in deze afdeling bedoeld een vordering kunnen instellen? Tegen de schadelijder(s) toch zeker niet. Maar alleen schadelijders kunnen uit het fonds van art. 1220 lid 1 schadeloos gesteld worden. Bedoelt dit lid dan aan de exploitant een eigen vorderingsrecht op het door hem gestelde fonds toe te kennen? Duidelijk is dat niet gezegd. Tot heden kent het recht (art. 6:96, lid 2) alleen aan de schadelijder een vordering toe tot vergoeding van kosten ter beperking van schade. Ik kom er niet uit.
2
Ook als ik heen stap over het vorige bezwaar, dan nog lijkt het voorschrift mij te ruim geformuleerd. Uitgaven ter voorkoming van schade kunnen in hun algemeenheid bij de schadelijder niet voor vergoeding in aanmerking komen. Dat kan alleen gebeuren voor kosten die zijn gemaakt ter voorkoming van onmiddellijk dreigende schade. Een dergelijke regel is ook te vinden in (de jurisprudentie over) art. 283 K. De regel van art. 1220 lid 4 lijkt zo op het oog een ruimere strekking te hebben. Als dat zo zou zijn, dan zou de exploitant ten laste van het fonds een ruimere schadevergoeding kunnen claimen dan de schadelijder zelf, die immers op art. 96 lid 2 is aangewezen. De reden daarvoor ontgaat mij.
Verjaring (art. 1833)
Tenslotte een enkel woord over de verjaring. Voor de zoveelste maal moet mij van het hart, dat boek 8 mij van tijd en wijle - zo ook hier - ergert door de inbreuken die het maakt op het systeem van het vermogensrecht. Daar geldt als algemene regel dat de regels over de verjaring zijn bijeengebracht in titel 3.11 Rechtsvorderingen. Nu moeten wij de termijn voor deze bijzondere verjaringen op vier plaatsen vinden in boek 8, waar overigens nog meer verjaringstermijnen te vinden zijn, terwijl de overige regels van ook deze verjaringen weer in de art. 3:313-325 te vinden zijn. Waarom boek 6 voor deze bijzondere vorm van aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad een termijn van drie jaar heeft gedecreteerd, twee jaar korter dan die van art. 3:310, de sterren mogen het weten, ik niet. In art. 6:191 lid 1, waar eveneens een driejarige verjaring voorkomt, is de reden duidelijk: de Richtlijn produktenaansprakelijkheid schrijft die termijn dwingend voor. Hier ontbreekt een dergelijk extern bindend voorschrift als ik mij niet vergis.
Het voorgaande samengevat kan hier - ondanks enkele weeffoutjes - toch van een nuttige aanvulling van ons bestaande recht gesproken worden. (Letselschade)advocaten met een verkeerspraktijk doen er goed aan bij afhandeling van schade toegebracht door gevaarlijke stoffen acht te slaan op de hier besproken afdeling 8.14.1. Die zou wel eens aanmerkelijk vaker het beeld van een schadevordering kunnen bepalen dan de art. 185 en volgende van boek 6.
Wet van 30 november 1994 tot aanvulling van de Boeken 3, 6 en 8 van het Burgerlijk Wetboek met regels betreffende de aansprakelijkheid voor gevaarlijke stoffen en verontreiniging van lucht, water en bodem (Stb. 1994, 646)
Titel 14 - Ongevallen
Afdeling 1. Gevaarlijke stoffen aan boord van een voertuig
Artikel 1210
In deze afdeling wordt verstaan onder:
a
'gevaarlijke stof': een stof die als zodanig bij algemene maatregel van bestuur is aangewezen; de aanwijzing kan worden beperkt tot bepaalde concentraties van de stof, tot bepaalde in de algemene maatregel van bestuur te omschrijven gevaren die aan de stof verbonden zijn, en tot bepaalde daarin te omschrijven situaties waarin de stof zich bevindt;
b
'schade':
1°. schade veroorzaakt door dood of letsel van enige persoon veroorzaakt door een gevaarlijke stof;
2°. andere schade buiten het voertuig aan boord waarvan de gevaarlijke stof zich bevindt, veroorzaakt door die gevaarlijke stof, met uitzondering van verlies van of schade met betrekking tot andere voertuigen en zaken aan boord daarvan, indien die voertuigen deel uitmaken van een sleep, waarvan ook dit voertuig deel uitmaakt;
3°. de kosten van preventieve maatregelen en verlies of schade veroorzaakt door zulke maatregelen;
c
'preventieve maatregel': iedere redelijke maatregel ter voorkoming of beperking van schade door wie dan ook genomen met uitzondering van de overeenkomstig deze afdeling aansprakelijke persoon nadat een gebeurtenis heeft plaatsgevonden;
d
'gebeurtenis': elk feit of elke opeenvolging van feiten met dezelfde oorzaak, waardoor schade ontstaat of waardoor een ernstige en onmiddellijke dreiging van schade ontstaat;
e
'exploitant': hij die de zeggenschap heeft over het gebruik van het voertuig aan boord waarvan de gevaarlijke stof zich bevindt. Hij aan wie een kenteken als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder 1°, van de Wegenverkeerswet is opgegeven, of bij gebreke daarvan, de eigenaar van het voertuig, wordt aangemerkt als exploitant, tenzij hij bewijst dat ten tijde van de gebeurtenis een door hem bij name genoemde ander de zeggenschap over het gebruik van het voertuig had of dat op dat tijdstip een ander zonder zijn toestemming en zonder dat hij zulks redelijkerwijs kon voorkomen de zeggenschap over het gebruik van het voertuig had.
Artikel 1211
1
Deze afdeling is niet van toepassing, indien de exploitant jegens degene die de vordering instelt, aansprakelijk is uit hoofde van een exploitatie-overeenkomst of jegens deze persoon een beroep op een exploitatie-overeenkomst heeft.
2
Deze afdeling is van toepassing op de periode waarin een gevaarlijke stof zich in een voertuig bevindt, daaronder begrepen de periode vanaf het begin van de inlading van de gevaarlijke stof in het voertuig tot het einde van de lossing van die stof uit het voertuig.
3
Deze afdeling is niet van toepassing op schade veroorzaakt wanneer het voertuig uitsluitend wordt gebruikt op een niet voor publiek toegankelijk terrein en zulk gebruik een onderdeel vormt van een op dat terrein plaatsvindende bedrijfsuitoefening.
4
Op zich overeenkomstig het tweede lid aan boord bevindende stoffen als bedoeld in artikel 175 van Boek 6 is dat artikel niet van toepassing, tenzij zich het geval van het derde lid voordoet.
5
Onverminderd het in het derde lid bepaalde is deze afdeling van overeenkomstige toepassing op luchtkussenvoertuigen, waar ook gebruikt.
Artikel 1212
1
Indien een gevaarlijke stof zich bevindt in een vervoermiddel dat zich aan boord van een voertuig bevindt zonder dat de gevaarlijke stof uit dit gestapelde vervoermiddel wordt gelost, zal de gevaarlijke stof voor die periode geacht worden zich alleen aan boord van genoemd voertuig te bevinden.
2
Indien een gevaarlijke stof zich bevindt in een voertuig dat wordt voortbewogen door een ander voertuig, zal de gevaarlijke stof geacht worden zich alleen aan boord van het laatstgenoemde voertuig te bevinden.
3
Gedurende de handelingen bedoeld in artikel 1213, vijfde lid, onderdelen c, d en e, zal de gevaarlijke stof geacht worden:
a
in afwijking van het eerste lid, zich alleen aan boord van het gestapelde vervoermiddel te bevinden;
b
in afwijking van het tweede lid, zich allen aan boord van eerstgenoemd voertuig te bevinden.
Artikel 1213
1
Hij die ten tijde van een gebeurtenis exploitant is van een voertuig aan boord waarvan zich een gevaarlijke stof bevindt, is aansprakelijk voor de schade door die stof veroorzaakt ten gevolge van die gebeurtenis. Bestaat de gebeurtenis uit een opeenvolging van feiten met dezelfde oorzaak, dan rust de aansprakelijkheid op degene die ten tijde van het eerste feit exploitant was.
2
De exploitant is niet aansprakelijk indien:
a
de schade is veroorzaakt door een oorlogshandeling, vijandelijkheden, burgeroorlog, opstand of natuurgebeuren van uitzonderlijke, onvermijdelijke en onweerstaanbare aard;
b
de schade uitsluitend is veroorzaakt door een handelen of nalaten van een derde, niet zijnde een persoon genoemd in het vijfde lid, onderdeel a, geschied met het opzet de schade te veroorzaken;
c
de afzender of enig ander persoon niet heeft voldaan aan zijn verplichting hem in te lichten over de gevaarlijke aard van de stof, en noch de exploitant, noch de in het vijfde lid, onderdeel a, genoemde personen wisten of hadden behoren te weten dat deze gevaarlijk was.
3
Indien de exploitant bewijst dat de schade geheel of gedeeltelijk het gevolg is van een handelen of nalaten van de persoon die de schade heeft geleden, met het opzet de schade te veroorzaken, of van de schuld van die persoon, kan hij geheel of gedeeltelijk worden ontheven van zijn aansprakelijkheid tegenover die persoon.
4
De exploitant kan voor schade slechts uit anderen hoofde dan deze afdeling worden aangesproken in het geval van het tweede lid, onderdeel c, alsmede in het geval dat hij uit hoofde van arbeidsovereenkomst kan worden aangesproken. In het geval van het tweede lid, onderdeel c, kan de exploitant de aansprakelijkheid beperken als ware hij op grond van deze afdeling aansprakelijk.
5
Behoudens de artikelen 1214 en 1215 zijn voor schade niet aansprakelijk:
a
de ondergeschikten, vertegenwoordigers of lasthebbers van de exploitant,
b
ieder die ten behoeve van het voertuig werkzaamheden verricht,
c
zij die andere dan tegen een uitdrukkelijk en redelijk verbod in vanwege het voertuig hulp verlenen aan het voertuig, de aan boord daarvan bevindende zaken of personen,
e
zij die preventieve maatregelen nemen met uitzondering van de exploitant,
f
de ondergeschikten, vertegenwoordigers of lasthebbers van de in dit lid, onderdelen b, c, d en e, van aansprakelijkheid vrijgestelde personen, tenzij de schade is ontstaan uit hun eigen handelen of nalaten, geschied hetzij met het opzet die schade te veroorzaken, hetzij roekeloos en met de wetenschap dat die schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien.
6
De exploitant heeft, voor zover niet anders is overeengekomen, verhaal op de in het vijfde lid bedoelde personen, doch uitsluitend indien dezen ingevolge het slot van dit lid voor de schade kunnen worden aangesproken.
Artikel 1214
1
Indien de exploitant bewijst dat de gevaarlijke stof tijdens de periode bedoeld in artikel 1211, tweede lid, is geladen of gelost onder de uitsluitende verantwoordelijkheid van een door hem bij name genoemde ander dan de exploitant of zijn ondergeschikte, vertegenwoordiger of lasthebber, zoals de afzender of ontvanger, is de exploitant niet aansprakelijk voor de schade als gevolg van een gebeurtenis tijdens het laden of lossen van de gevaarlijke stof en is die ander voor deze schade aansprakelijk overeenkomstig deze afdeling.
2
Indien echter de gevaarlijke stof tijdens de periode bedoeld in artikel 1211, tweede lid, is geladen of gelost onder de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de exploitant en een door de exploitant bij name genoemde ander, zijn de exploitant en die ander hoofdelijk aansprakelijk overeenkomstig deze afdeling voor de schade als gevolg van een gebeurtenis tijdens het laden of lossen van een gevaarlijke stof.
3
Indien is geladen of gelost door een persoon in opdracht of ten behoeve van de vervoerder of een ander, zoals de afzender of de ontvanger, is niet deze persoon, maar de vervoerder of die ander aansprakelijk.
4
Indien een ander dan de exploitant op grond van het eerste of het tweede lid aansprakelijk is, kan die ander geen beroep doen op artikel 1213, vierde lid en vijfde lid, onderdeel b.
5
Indien een ander dan de exploitant op grond van het eerste en het tweede lid aansprakelijk is, zijn ten aanzien van die ander de artikelen 1218 tot en met 1220 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in geval van hoofdelijke aansprakelijkheid:
a
de beperking van aansprakelijkheid als bepaald krachtens artikel 1218, eerste lid, geldt voor het geheel der naar aanleiding van eenzelfde gebeurtenis ontstane vorderingen gericht tegen beiden;
b
een fonds gevormd door één van hen overeenkomstig artikel 1219 wordt aangemerkt als door beiden te zijn gevormd en zulks ten aanzien van de vorderingen waarvoor het fonds werd gesteld.
6
In de onderlinge verhouding tussen de exploitant en de in het tweede lid van dit artikel genoemde ander is de exploitant niet tot vergoeding verplicht dan in geval van schuld van hemzelf of van zijn ondergeschikten, vertegenwoordigers of lasthebbers.
7
Dit artikel is niet van toepassing als tijdens de periode, bedoeld in artikel 1211, tweede lid, is geladen of gelost onder de uitsluitende of gezamenlijke verantwoordelijkheid van een persoon, genoemd in artikel 1213, vijfde lid, onderdeel c, d of e.
Artikel 1215
Indien ingevolge artikel 1213, tweede lid, onderdeel c, de exploitant niet aansprakelijk is, is de afzender of andere persoon aansprakelijk overeenkomstig deze afdeling en zijn te diens aanzien de artikelen 1218 tot en met 1220 van overeenkomstige toepassing. De afzender of andere persoon kan geen beroep doen op artikel 1213, vierde lid.
Artikel 1216
Indien schade veroorzaakt door de gevaarlijke stof redelijkerwijs niet kan worden gescheiden van schade anderszins veroorzaakt, zal de gehele schade worden aangemerkt als schade in de zin van deze afdeling.
Artikel 1217
1
Wanneer door een gebeurtenis schade is veroorzaakt door gevaarlijke stoffen aan boord van meer dan één voertuig, dan wel aan boord van een voertuig of luchtkussenvoertuig en een zeeschip, een binnenschip of een spoorrijtuig, zijn de exploitanten van de daarbij betrokken voertuigen, de reder of de eigenaar van het daarbij betrokken zeeschip of het binnenschip en de exploitant van de spoorweg waarop de gebeurtenis met het daarbij betrokken spoorrijtuig plaatsvond, onverminderd het in artikel 1213, tweede en derde lid, en artikel 1214, afdeling 4 van titel 6, afdeling 4 van titel 11 en afdeling 4 van titel 19 bepaalde, hoofdelijk aansprakelijk voor alle schade waarvan redelijkerwijs niet kan worden aangenomen dat zij veroorzaakt is door gevaarlijke stoffen aan boord van één of meer bepaalde voertuigen, luchtkussenvoertuig, zeeschip of binnenschip, of spoorrijtuig dat gebruikt werd op een bepaalde spoorweg.
2
Het bepaalde in het eerste lid laat onverlet het beroep op beperking van aansprakelijkheid van de exploitant, reder of eigenaar krachtens deze afdeling, de Elfde titel A of de Dertiende titel, afdeling 10A, telkens van het Tweede Boek van het Wetboek van Koophandel, dan wel de artikelen 1678 tot en met 1680, ieder tot het voor hem geldende bedrag.
Artikel 1218
1
De exploitant kan zijn aansprakelijkheid per gebeurtenis beperken tot een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen bedrag of bedragen die verschillend kunnen zijn voor vorderingen ter zake van dood of letsel en andere vorderingen.
2
De exploitant is niet gerechtigd zijn aansprakelijkheid te beperken indien de schade is ontstaan uit zijn eigen handelen of nalaten, geschied hetzij met het opzet die schade te veroorzaken, hetzij roekeloos en met de wetenschap dat die schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien.
Artikel 1219
Ten einde zich te kunnen beroepen op de in artikel 1218 bedoelde beperking van aansprakelijkheid moet de exploitant een fonds of fondsen vormen overeenkomstig artikel 1220.
Artikel 1220
1
Hij die gebruik wenst te maken van de hem in artikel 1218 gegeven bevoegdheid tot beperking van zijn aansprakelijkheid, verzoekt een arrondissementsrechtbank die bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen tot vergoeding van schade, het bedrag waartoe zijn aansprakelijkheid is beperkt, vast te stellen en te bevelen dat tot een procedure ter verdeling van dit bedrag zal worden overgegaan.
2
Op het verzoek en de procedure ter verdeling zijn de artikelen 320a, tweede tot en met vierde lid, 320b en 320c, eerste lid, 320f tot en met 320t, eerste lid , 320u tot en met 320z van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing.
3
Indien het krachtens artikel 1218, eerste lid, bepaalde bedrag voor vorderingen ter zake van dood of letsel onvoldoende is voor volledige vergoeding van deze vorderingen, worden deze vorderingen in evenredigheid gekort en zal het krachtens artikel 1218, eerste lid, bepaalde bedrag voor andere vorderingen naar evenredigheid worden verdeeld onder die vorderingen en de vorderingen ter zake van dood of letsel, voor zover deze onvoldaan zouden zijn.
4
De vorderingen van de exploitant ter zake van door hem vrijwillig en binnen de grenzen der redelijkheid gedane uitgaven en gebrachte offers ter voorkoming of beperking van schade staan in rang gelijk met andere vorderingen op het krachtens artikel 1218, eerste lid, bepaalde bedrag voor andere vorderingen dan die ter zake van dood of letsel.
Artikel 1833
Een rechtsvordering tot vergoeding van schade uit hoofde van de afdelingen 4 van titel 6, 4 van titel 11, 1 van titel 14 en 4 van titel 19 verjaart door verloop van drie jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde bekend was of redelijkerwijze bekend had behoren te zijn met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon en in ieder geval door verloop van tien jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is ontstaan. Indien de gebeurtenis bestond uit een opeenvolging van feiten met dezelfde oorzaak, loopt de termijn van tien jaren vanaf de dag waarop het laatste van die feiten plaatsvond.
[1] Het betreft de nieuwe artikelen 6:175-178, 8:620-627, 1030-1037, 1210-1220, 1670-1680 en 1833 en de gewijzigde artikelen 6:181, lid 3, 182, 184 en 197 BW.
[2] HR 22 juni 1979, NJ 1979, 535 nt GJS; VR 1979, 83; voor de casus zie Hof Den Bosch 27 december 1977, VR 1979, 82 nt anoniem (HAB).
[3] HR 8 januari 1982, NJ 1982, 614 nt CJHB.
[4] HR 9 oktober 1992, NJ 1994, 535 nt CJHB; VR 1993, 19 nt vWvC.