pag. 129 VR 1996, Juridisch bestuurderschap: recente ontwikkelingen

VRA 1996, p. 129
1996-05-01
Mr drs M.P. Bart
De op 1 januari 1995 ingevoerde nieuwe verkeerswetgeving heeft geleid tot allerlei ingrijpende (en minder ingrijpende) wijzigingen op verkeersrechtelijk gebied. De regeling van het juridisch bestuurderschap is wellicht niet erg spectaculair maar wel belangrijk. Immers, veel verboden en verplichtingen zijn gericht tot 'de bestuurder'. Daarom is het noodzakelijk om te kunnen bepalen wie als bestuurder in de zin der wet moet worden beschouwd.
De vraag aan welke voorwaarden moet worden voldaan om aan een ander dan degene die feitelijk een motorrijtuig bestuurt de status van juridisch bestuurder toe te kennen, is in de verschillende verkeersreglementen die wij hebben gekend telkens weer op andere wijze beantwoord. Om deze als korte notitie bedoelde bijdrage ook echt kort te houden begin ik bij de regeling zoals deze van kracht werd op 1 november 1991[1] en vervolg ik met de regeling zoals deze er sinds 1 januari 1995 uitziet. Het oude RVV (1966) en het WVR laat ik nagenoeg geheel buiten beschouwing.
Juridisch bestuurderschap: recente ontwikkelingen
VRA 1996, p. 129
Mr drs M.P. Bart
Wegenverkeerswet art. 1 Wegenverkeerswet art. 18 Wegenverkeerswet art. 26 Wegenverkeerswet art. 131 RVV art. 1 Wet Rijonderricht Motorrijtuigen art. 1
1 november 1991-31 december 1994
In de periode van 1 november 1991 tot en met 31 december 1994 waren de relevante wettelijke bepalingen art. 1 lid 1 onder 6e WVW (1935) en art. 1 onderdeel f RVV 1990.
De WVW-bepaling luidde:
(…) onder bestuurder van een motorrijtuig hij, die het rijtuig bestuurt of hij, die overeenkomstig de voorwaarden, te stellen bij algemene maatregel van bestuur, geacht wordt het rijtuig onder zijn onmiddellijk toezicht te doen besturen.
De RVV-bepaling luidde:
Bestuurder van een motorvoertuig:
1
hij die het motorvoertuig bestuurt of
2
voor zover het betreft een motorvoertuig voor het besturen waarvan een rijbewijs B, C, D of E is vereist, hij die rijonderricht geeft of toezicht houdt in het kader van een vanwege de overheid ingesteld onderzoek naar de rijvaardigheid, niet zijnde een onderzoek als bedoeld in artikel 18 van de Wegenverkeerswet.
Eerst diende te worden vastgesteld of er sprake was van onmiddellijk toezicht in de zin van de WVW. Daarvan was en is sprake als er (eventueel stilzwijgend) een afspraak is gemaakt dat er onder toezicht zal worden gereden, als de toezichthouder overwicht heeft over de feitelijke bestuurder èn als er werkelijk toezicht wordt gehouden, afhankelijk van de volgorde afgekort als de WAO- of de AOW-bepaling[2] .
Voorts moest het voertuig in kwestie een motorrijtuig zijn in de zin van de WVW (bromfiets, tractor, autobus, etc.); de vraag of voor het besturen van dat motorrijtuig een rijbewijs verplicht was (en, zo ja, welke categorie), was in dit stadium nog niet relevant.
Vervolgens diende te worden overgestapt naar de in het RVV 1990 opgenomen voorwaarden ten einde na te gaan of de toezichthouder (in de zin van de WVW) juridisch bestuurder was. Dat was het geval als het voertuig in kwestie een motorvoertuig was voor het besturen waarvan een rijbewijs B, C, D of E was voorgeschreven, dus populair gezegd auto's, vrachtauto's en autobussen, al dan niet met een aanhangwagen. Verder moest er òfwel rijonderricht worden gegeven òfwel een door de overheid ingesteld rijexamen worden afgenomen. 'Rijonderricht' is in het RVV 1990 niet gedefinieerd, wel in de toen nog geldende Wet rijonderricht motorrijtuigen (WRM). Zonder te beweren dat een in de ene wet voorkomende definitie 'zomaar' kan worden toegepast op een andere wet lijkt het mij niet verkeerd om aansluiting te zoeken bij de WRM. Art. 1 lid 1 WRM verstond onder 'rijonderricht':
Onderricht, gericht op het bijbrengen van de kennis en bedrevenheid om aan het verkeer deel te nemen als bestuurder van een motorrijtuig, behorende tot een der categorieën motorrijtuigen, voor het besturen waarvan krachtens de Wegenverkeerswet rijbewijzen worden afgegeven.
Essentieel in deze definitie was dat het moest gaan om het opleiden van iemand tot motorrijtuigbestuurder en niet om het vervolmaken of verhogen van de bij een motorrijtuigbestuurder reeds aanwezige kennis en bedrevenheid. Het geven van rijstijlcursussen, voortgezette politie-rijopleidingen en dergelijke is dan ook geen rijonderricht in de juridische betekenis van het woord. Wel 'rijonderricht' is de normale rijopleiding ter voorbereiding op het CBR-examen.
Het standaardvoorbeeld van een vanwege de overheid ingesteld rijvaardigheidsonderzoek is het CBR-rijexamen. Het nadere onderzoek naar de rijvaardigheid van rijbewijshouders als bedoeld in art. 18 WVW (1935) is een ander voorbeeld; dìt onderzoek werd echter uitdrukkelijk uitgesloten. De toezichthouder die het in art. 18 bedoelde examen afneemt was dus geen juridisch bestuurder.
Wat opvalt in de 'nieuwe' (inmiddels oude) definitie, is dat de onder het RVV (1966)[3] bestaande voertuigeisen (namelijk L-platen, extra spiegels en dubbele bediening) zijn vervallen als voorwaarden voor juridisch bestuurderschap: een als zodanig ingerichte lesauto was niet langer vereist.
Helemaal onproblematisch is laatstbedoelde regeling niet.
Zo kon de dronkeman die achter het stuur zat beweren dat hij rijles kreeg, geen bestuurder in de zin der wet was en dus niet viel onder de werking van art. 26 lid 1 of 2 WVW (1935). De passagier, die dreigde onder art. 26 lid 3 (kort gezegd: rijles geven aan iemand die onder invloed verkeert) te vallen, ontkende op zijn beurt dat hij rijles gaf aan zijn dronken kameraad. Politie, OM, rechter, zoek het maar uit.
Of, iemand reed tijdens een ontzegging (een misdrijf, waarvoor opnieuw een ontzegging kon worden opgelegd)[4] , maar ontkende zijn bestuurderschap. De passagier (juridisch bestuurder?) kon bijvoorbeeld worden gepakt voor het lesgeven zonder instructeursbewijs, een overtreding zonder de mogelijkheid van oplegging van een ontzegging[5] .
Om zulke problemen te voorkomen is een van de vroeger[6] bestaande voertuigeisen weer teruggekeerd in het RVV 1990: de aanwezigheid van een dubbele bediening (waaronder wordt verstaan een extra rem- en koppelingspedaal en het daarbij behorende stangenstelsel) is opnieuw een voorwaarde voor juridisch bestuurderschap van de toezichthouder. Ontbreekt dubbele bediening, dan is de feitelijke bestuurder per definitie ook de juridische bestuurder.
Vanaf 1 januari 1995
Sinds 1 januari 1995 is de situatie veranderd[7] .
In de eerste plaats is de WVW (1935) vervangen door de WVW 1994. Materieel maakt dit weinig verschil. De omschrijving van het feitelijke en juridische bestuurderschap is in de oude en huidige[8] wet, op een enkele tekstuele wijziging na, gelijk.
In de tweede plaats is de WRM vervangen door de Wet rijonderricht motorrijtuigen 1993 (WRM 1993). De in de nieuwe WRM voorkomende omschrijving van 'rijonderricht'[9] verschilt (voor zover het betreft het onderwerp van deze bijdrage) materieel niet van de vroegere.
In de derde plaats is het RVV 1990 aangepast. De nieuwe versie van art. 1 onderdeel f luidt als volgt, waarbij de wijzigingen romein zijn weergegeven:
Bestuurder van een motorvoertuig:
1
hij die het motorvoertuig bestuurt of
2
voor zover het betreft een motorvoertuig voor het besturen waarvan een rijbewijs B, C, D of E is vereist en dat is voorzien van een dubbele bediening, hij die rijonderricht geeft of toezicht houdt in het kader van een vanwege de overheid ingesteld onderzoek naar de rijvaardigheid, niet zijnde een onderzoek als bedoeld in artikel 131 van de wet.
De terugkeer van de dubbele bediening in het RVV is wel van belang. Alleen in als zodanig ingerichte lesauto's kan de toezichthouder juridisch bestuurder zijn. 'Smoesjes', het over en weer elkaar het juridisch bestuurderschap in de schoenen proberen te schuiven, zijn vrijwel niet meer mogelijk.
Wanneer een probleem wordt opgelost, komt er vaak een ander voor in de plaats, zo leert de ervaring. Dat nieuwe probleem zit in de laatste zinsnede van het gewijzigde RVV-onderdeel. Sprekend over het nadere onderzoek naar de rijvaardigheid wordt verwezen naar art. 131 WVW 1994[10] , de opvolger van art. 18 WVW (1935). Echter, dit heronderzoek is, ook nu nog, geregeld in het oude art. 18; art. 131 van de nieuwe wet is nu juist een van de nog niet in werking getreden bepalingen! Met andere woorden, 'het onderzoek als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet', waarnaar het RVV 1990 verwijst, bestaat strikt genomen niet. Wel bestaat er een in art. 18 WVW (1935) geregeld onderzoek, maar naar dat onderzoek wordt niet verwezen. Mijn opvatting is dat het nadere onderzoek in het RVV niet is uitgesloten, daar de bepaling waarin dat onderzoek is geregeld niet meer is genoemd in de gewijzigde omschrijving: degene die het nadere onderzoek verricht is, anders dan voorheen en tot de invoering van hoofdstuk 6 van de WVW 1994[11] , juridisch bestuurder van het motorrijtuig[12] .
[1] De datum van inwerkingtreding van het RVV 1990.
[2] Wanneer overwicht en werkelijk toezicht ontbreken als gevolg van dronkenschap van de naast de feitelijke bestuurder gezeten persoon, is deze toch toezichthouder in de zin van de wet. De afspraak dat onder toezicht zal worden gereden is dan het enige vereiste. Zie Rb. Maastricht 24 november 1954, VR 1954, 17.
[3] Zie art. 5 lid 2 RVV (1966).
[4] Zie de art. 32, 35, 38 en 39 WVW (1935).
[5] Zie de art. 2 en 13 WRM.
[6] Zie art. 5 lid 2 RVV (1966).
[7] KB van 16 november 1994, Stb. 815, in werking getreden op 1 januari 1995.
[8] Zie art. 1 lid 1 onder m WVW 1994.
[9] Zie art. 1 onderdeel b WRM 1993.
[10] Met 'wet' wordt bedoeld de WVW 1994, zie art. 1 onder aq RVV 1990.
[11] Zoals het er nu uitziet: 1 juni 1996.
[12] Ervan uitgaande dat aan de overige voorwaarden is voldaan.