pag. 173 VR 2009, Bewijsperikelen bij rijden na ontzegging of ongeldigverklaring van het rijbewijs in strafrechtelijk en...

VRA 2009, p. 173
2009-06-01
K. van der Meulen , J.B.H.M. Simmelink
Bewijsperikelen bij rijden na ontzegging of ongeldigverklaring van het rijbewijs in strafrechtelijk en bestuursrechtelijk perspectief
VRA 2009, p. 173
K. van der Meulen [1], J.B.H.M. Simmelink [2]
1
Inleiding
Zo op het eerste gezicht lijken het eerste en tweede lid van artikel 9 van de Wegenverkeerswet 1994 niet veel van elkaar te verschillen. In het eerste lid is strafbaar gesteld het rijden tijdens een ontzegging van de rijbevoegdheid en in het tweede lid het rijden tijdens een ongeldigverklaring van het rijbewijs. In beide gevallen is het verboden om een motorrijtuig gedurende een bepaalde dan wel onbepaalde periode te besturen of als bestuurder te doen besturen. Toch is er wel degelijk sprake van een significant verschil tussen beide artikelleden. Waar de wetgever met het eerste lid een strafrechtelijke beslissing - de bij strafbeschikking of rechterlijk vonnis opgelegde ontzegging van de rijbevoegdheid - kracht wil bijzetten, gaat het in het tweede lid om bescherming van een bestuursrechtelijke beslissing - de ongeldigverklaring van het rijbewijs door het CBR of een van de in art. 123 WVW 1994 genoemde autoriteiten. Dit verschil heeft allerlei consequenties. Het analyseren van al deze consequenties gaat het bestek van deze bijdrage te buiten. In deze bijdrage wordt de aandacht gericht op het bewijsrecht. Het bewijs van rijden tijdens ontzegging of na ongeldigverklaring van het rijbewijs wordt beheerst door het strafrechtelijk bewijsrecht en de eisen die de WVW 1994 stelt met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de ontzegging van de rijbevoegdheid en de ongeldigverklaring. Hoewel het rijden tijdens ongeldigverklaring van het rijbewijs een strafbaar feit is, treden bij het bewijs van dit feit enige bestuursrechtelijke bijzonderheden naar voren. In deze bijdrage zal een schets worden gegeven van de eisen die aan het bewijs van beide delicten worden gesteld en de bijzonderheden die daarbij aan de orde zijn. Hierbij wordt mede ingegaan op de vraag in hoeverre de strafrechtelijke of bestuursrechtelijke herkomst van de te beschermen beslissing bewijsrechtelijke consequenties heeft.
Om de onderzoeksvraag te beantwoorden zullen wij allereerst de wetgeschiedenis van de leden 1 en 2 van artikel 9 WVW 1994 analyseren. Daarna zullen de bestanddelen van beide leden aan de orde komen. Vervolgens zullen wij aandacht besteden aan de waarborgen van de verdachte en meer in het algemeen aan de gevolgen van het verschil in benadering voor het bewijs en de bewijsmotivering. In het kader van deze bijdrage heeft de eerste auteur een summier onderzoek gedaan naar de werking van het recht in de praktijk. In dit verband is een aantal dossiers verzameld en gescreend op het punt van het bewijs. De uitkomst van dit onderzoek zal worden geschetst. Deze bijdrage wordt afgesloten met enige opmerkingen en kanttekeningen over de gevolgen van de verschillende benadering die door de wetgever is gekozen in art. 9 WVW.
2
Wetsgeschiedenis
Algemene opmerkingen
Onze landelijke verkeerswetgeving kent al langere tijd het verbod om een motorrijtuig te besturen tijdens een ontzegging van de rijbevoegdheid dan wel tijdens een ongeldigverklaring van het rijbewijs. Een verbodsbepaling van deze strekking kwam men al tegen in art. 26 van de Motor- en Rijwielwet, in welke wet voor het eerst in de geschiedenis op landelijk niveau wegenverkeerswetgeving werd vastgelegd. [3] Deze wet is tot stand gekomen in 1905 en is de voorganger van de eerste algemene Wegenverkeerswet 1935 . Deze laatste wet is vervolgens vervangen door onze huidige Wegenverkeerswet 1994 .
Een belangrijk verschil, wat zowel geldt voor de ontzegging als voor de ongeldigverklaring, tussen beide voorgangers van onze huidige Wegenverkeerswet is dat het verbod op grond van de Motor- en Rijwielwet enkel van toepassing was op de verdachte respectievelijk de betrokkene die wetenschap had van de ontzegging c.q. ongeldigverklaring. De Wegenverkeerswet 1935 bracht tevens de verdachte bij wie die wetenschap redelijkerwijze aanwezig moest zijn onder het bereik van deze bepaling. Achterliggende gedachte van deze verruiming waren de bewijsproblemen ter zake van het beperkte bestanddeel 'wetenschap' bij de verdachte. Voor het overige komen beide wettelijke bepalingen nagenoeg overeen.
Ontzegging van de rijbevoegdheid
Op basis van art. 39 van de Wegenverkeerswet 1935 ging de ontzegging van de rijbevoegdheid van rechtswege in zodra het vonnis voor tenuitvoerlegging vatbaar was geworden. Het moment waarop het vonnis voor tenuitvoerlegging vatbaar werd, kon dan worden opgeschort door het instellen van rechtsmiddelen, het indienen van een gratieverzoek en voorts op grond van het destijds geldende artikel 588 lid 1 Sv, waarin was bepaald dat op uitdrukkelijk verlangen van de veroordeelde het vonnis gedurende acht dagen werd opgeschort. [4] De ingangsdatum kon op deze manier dus door de veroordeelde worden beïnvloed. [5] Het was destijds gebruikelijk dat aan de veroordeelde een kennisgeving van de ontzegging werd betekend. Van een constitutief vereiste voor de executie van de rijontzegging was echter geen sprake, maar deze werkwijze diende als middel om het bestanddeel 'redelijkerwijs moet weten' te bewijzen en voorts om verweren met betrekking tot dwaling te verwerpen. [6] Met de invoering van de huidige Wegenverkeerswet 1994 is een einde gemaakt aan deze werkwijze. Het uit de oude regeling voortvloeiende nadeel was namelijk de onzekerheid omtrent het tijdstip van ingang van de rijontzegging en daaruit vloeiende bewijsproblemen. [7] Thans wordt door het Openbaar Ministerie een moment gekozen waarop de ontzegging ingaat. Van de ingangsdatum en duur van de ontzegging moet de veroordeelde op grond van art. 180, lid 3 , WVW 1994 op de hoogte worden gesteld door betekening van een schrijven in persoon, volgens de vijfde afdeling van titel I van
boek V
van het Wetboek van Strafvordering ( art. 587 en 588 ). Later in deze bijdrage wordt hieraan nog aandacht besteed.
Ongeldigverklaring van het rijbewijs
Op grond van de Wegenverkeerswet 1935 werd, naast een mededeling aan de betrokkene, een ongeldigverklaring aangekondigd in de Staatscourant en in het Algemeen Politieblad. Vanaf de dag na de dagtekening in de Staatscourant verloor het rijbewijs zijn geldigheid. De Motor- en Rijwielwet vereiste echter reeds een verband tussen de mededeling van de ongeldigverklaring aan de betrokkene en de datum waarop de ongeldigverklaring inging. [8] De huidige Wegenverkeerswet 1994 vereist ook weer een verband tussen de mededeling en het tijdstip van ingang van ongeldigverklaring. Op grond van art. 132, derde lid , WVW 1994 c.q. 134, derde lid , WVW 1994 doet het CBR mededeling van het besluit tot ongeldigverklaring aan de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen of instanties. Vervolgens is de ongeldigverklaring van kracht met ingang van de zevende dag na die waarop het besluit tot ongeldigverklaring aan de houder van het rijbewijs is bekend gemaakt.
3
Bestanddelen
De structuur van de delictsomschrijvingen in het eerste en tweede lid van art. 9 WVW 1994 is vergelijkbaar. Beide bepalingen behelzen een verbod tot het besturen van een motorrijtuig, nadat door een overheidsorgaan is beslist dat een rijbewijshouder geen gebruik meer mag maken van de rechten die hij aan een aan hem uitgereikt rijbewijs kan ontlenen. Ondanks deze overeenkomst in structuur, bestaan er tussen de twee strafbepalingen belangrijke verschillen. Om deze verschillen te belichten, zal in deze paragraaf worden ingegaan op de bestanddelen van de twee delictsomschrijvingen.
Rijden tijdens rijontzegging
Het eerste lid van art. 9 WVW 1994 luidt als volgt:
'Het is degene die weet of redelijkerwijs moet weten dat hem bij rechterlijke uitspraak of strafbeschikking de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen is ontzegd, verboden gedurende de tijd dat hem die bevoegdheid is ontzegd, op de weg een motorrijtuig te besturen of als bestuurder te doen besturen.'
De ontzegging van de rijbevoegdheid ex art. 9, lid 1 , wordt als bijkomende straf opgelegd bij einduitspraak van de strafrechter of bij strafbeschikking van het openbaar ministerie. Zij houdt voor de veroordeelde een verbod in om gedurende een bepaalde tijd motorrijtuigen te besturen. De ruime definiëring van het begrip 'motorrijtuigen' in art. 1, lid 1 onder c, WVW 1994 brengt mee dat het verbod geldt voor 'alle voertuigen, bestemd om anders dan langs spoorstaven te worden voortbewogen uitsluitend of mede door een mechanische kracht, op of aan het voertuig zelf aanwezig dan wel door elektrische tractie met stroomtoevoer van elders'. [9] De veroordeelde dient zich dus te onthouden van ieder besturen van een voertuig dat gelet op de uiterlijke kenmerken bestemd is om als motorrijtuig te worden gebruikt, dus niet alleen personenauto's, vrachtwagens en bussen, maar ook brom- en snorfietsen en zelfs de zogenaamde 'Spartamet'. [10]
Het verbod betreft uitsluitend het besturen van een motorrijtuig op wegen in de zin van art. 1, lid 1 onder b, WVW 1994:
'alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die weg behorende paden en bermen en zijkanten.'
In de definitie van het begrip 'wegen' ligt besloten dat het verbod alleen werking heeft op de wegen op het grondgebied van het Nederlandse Koninkrijk in Europa. [11]Art. 9, lid 1 , WVW 1994 heeft derhalve geen exterritoriale werking. [12]
De veroordeelde dient zich te onthouden van ieder gedrag dat kan worden aangemerkt als het 'besturen of als bestuurder doen besturen' van een motorrijtuig. Met het werkwoord 'besturen' wordt gedoeld op activiteiten van een persoon die feitelijk verantwoordelijk is voor de voortbeweging van een motorrijtuig en die de snelheid en rijrichting bepaalt. [13] Uit deze ruime omschrijving volgt dat een persoon aan wie een ontzegging van de rijbevoegdheid is opgelegd, niet als leerling onder toezicht een lesauto mag besturen. Ook mag hij niet als bestuurder doen besturen, hetgeen wil zeggen dat hij niet mag optreden als toezichthouder in het kader van rijonderricht. [14]
In de rechterlijke uitspraak of strafbeschikking wordt een periode bepaald waarvoor de rijontzegging geldt. De maximale periode waarvoor de rijontzegging kan gelden is afhankelijk van de wetsbepaling die is overtreden. Dit is uitgewerkt in art. 179 WVW 1994. De rijontzegging is in beginsel gelijk aan de in het vonnis genoemde periode. Zoals al eerder is gezegd, gaat de ontzegging van de rijbevoegdheid niet van rechtswege in. De tenuitvoerlegging geschiedt volgens art. 180, lid 3 , WVW 1994 pas nadat het vonnis of de strafbeschikking onherroepelijk is geworden en na betekening in persoon van een schrijven vanwege het openbaar ministerie, waarin aan de veroordeelde wordt medegedeeld met ingang van welke datum de ontzegging ten uitvoer wordt gelegd. [15] In de wettelijke regeling van de ontzegging van de rijbevoegdheid en de tenuitvoerlegging daarvan, moet de betekening in persoon van het bedoelde schrijven worden opgevat als een constitutief vereiste. Zonder een dergelijke betekening is er geen sprake van tenuitvoerlegging van de ontzegging - art. 180 lid 3 bepaalt letterlijk: 'geschiedt de tenuitvoerlegging niet dan nadat …' - en kan dus ook niet worden gezegd dat de veroordeelde heeft gereden, zoals voor art. 9 lid 1 WVW 1994 is vereist, 'gedurende' de tijd dat hem de bevoegdheid daartoe is ontzegd.
Uiterlijk op de datum waarop de tenuitvoerlegging ingaat, moet de veroordeelde het rijbewijs inleveren op het parket van het openbaar ministerie. Wanneer de veroordeelde het rijbewijs later inlevert, wordt de termijn van ontzegging van rechtswege verlengd met het aantal dagen dat is verstreken tussen de datum van ingang van de ontzegging en de dag van inlevering van het rijbewijs ( art. 180 leden 4 en 6 WVW 1994). [16] Strikt genomen volgt uit deze regeling dat de veroordeelde, als hij nalatig blijft met het inleveren van het rijbewijs, zichzelf opzadelt met een eeuwig durende rijontzegging. In de 'Handleiding administratieve verwerking van de ontzegging bevoegdheid tot het besturen van motorvoertuigen' [17] is deze strikte consequentie van de wettelijke regeling gemitigeerd. Volgens deze handleiding wordt de ontzegging van de rijbevoegdheid na het niet-inleveren van het rijbewijs maximaal twee keer 'verlengd' met de duur van de ontzegging. Over deze verlengingen dient de veroordeelde schriftelijk te worden geïnformeerd. Blijft inlevering van het rijbewijs ook na de tweede 'verlenging' achterwege, dan, zo bepaalt de handleiding, 'loopt de ontzegging af op de bij de laatste verlenging bepaalde eindtermijn'. [18] Hoewel de regeling in de handleiding op praktische gronden verdedigbaar is [19] , sluit het 'verlengen' en het beëindigen van de tenuitvoerlegging van de ontzegging aan het einde van de tweede 'verlenging' niet aan bij het wettelijke systeem van de verlenging van rechtswege.
Nu rijden tijdens ontzegging een misdrijf oplevert, bevat de delictsomschrijving een subjectief delictsbestanddeel. Vastgesteld moet kunnen worden dat de veroordeelde 'weet of redelijkerwijs moet weten' dat hem de rijbevoegdheid is ontzegd. Onder het regiem van de WVW 1935 leverde het bewijs van dit subjectieve bestanddeel regelmatig problemen op. Nu de tenuitvoerlegging thans niet eerder geschiedt dan na betekening in persoon van een schrijven, heeft bovengenoemd bestanddeel minder zelfstandige betekenis gekregen. [20] Toch is het van belang dat uit de bewijsmiddelen zonder meer blijkt dat wordt voldaan aan dit bestanddeel.
Tegen de achtergrond van de bestanddelen van art. 9 lid 1 WVW 1994 en de regels omtrent de tenuitvoerlegging van de ontzegging dienen bij een vervolging wegens het rijden tijdens ontzegging in het dossier diverse stukken aanwezig te zijn. [21] Er moet allereerst een afschrift zijn van de uitspraak of strafbeschikking waarbij de rijontzegging is opgelegd. Voorts is het van belang dat uit een geschrift blijkt dat het vonnis of de strafbeschikking onherroepelijk is geworden. Verder moet uit het dossier blijken van het bestaan van het schrijven ex art. 180 lid 3 WVW 1994, waarin aan de veroordeelde het tijdstip van ingang en de duur van de ontzegging, de verplichting tot inlevering van het rijbewijs uiterlijk op dat tijdstip, alsmede het gevolg van niet tijdige inlevering worden medegedeeld. Ten slotte moet er een afschrift van de akte van betekening in het dossier zitten, waaruit blijkt dat de veroordeelde dit schrijven inderdaad in persoon heeft ontvangen. Op grond van deze dossierstukken kan de rechter controleren of aan de bestanddelen van het delict is voldaan. Zoals reeds is aangekondigd, is een summier onderzoek gedaan naar de praktijk van de strafrechtspleging. Dit onderzoek is uitgevoerd op basis van de hypothese dat in de praktijk veroordelingen worden uitgesproken, hoewel niet blijkt dat aan al de genoemde eisen omtrent de inhoud van het dossier wordt voldaan. Vraag is dan of de rechter voor het bewijs op onderdelen genoegen neemt met andere geschriften, zoals bijvoorbeeld een uittreksel van de justitiële documentatie (voor het bewijs van het bestaan van het vonnis of arrest waarbij een ontzegging is opgelegd) of een uitdraai van het rijbewijzenregister (voor het bewijs dat met de tenuitvoerlegging van de ontzegging een aanvang is gemaakt). Later in deze bijdrage komen wij hierop terug.
Rijden na ongeldigverklaring van het rijbewijs door een bestuursorgaan
Het tweede lid van art. 9 luidt:
'Het is degene die weet of redelijkerwijs moet weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen dan wel voor een gedeelte van de geldigheidsduur ongeldig is verklaard, indien aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën is afgegeven, verboden op de weg een motorrijtuig van die categorie of categorieën dan wel gedurende dat gedeelte van de geldigheidsduur te besturen of als bestuurder te doen besturen.'
Dit verbod om te rijden na ongeldigverklaring van het rijbewijs is beperkter dan de evenknie van het eerste lid . Beslaat het verbod om te rijden tijdens een ontzegging ieder motorrijtuig, het verbod van het tweede lid ziet 'slechts' op het als bestuurder (doen) besturen van een motorrijtuig van een type waarvoor het ongeldig verklaarde rijbewijs was afgegeven. Bovendien is in art. 9 lid 3 WVW 1994 aangegeven dat de betrokkene, ondanks de ongeldigverklaring, tijdens rijonderricht of het afleggen van een rijproef wel een motorrijtuig mag besturen. In tegenstelling tot de rijontzegging is de ongeldigverklaring een administratiefrechtelijke beslissing. Deze beslissing kan worden genomen op de in art. 124 WVW 1994 geregelde gronden voor ongeldigverklaring van het rijbewijs. Voor deze bijdrage is de belangrijkste grond voor ongeldigverklaring gelegen in de 'maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid' overeenkomstig de art. 130 tot en met 134 WVW 1994, nader uitgewerkt in de Regeling Maatregelen Rijvaardigheid en Geschiktheid . Deze procedure valt onder het bereik van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De bevoegdheid om in het kader van deze procedure een rijbewijs ongeldig te verklaren was in handen van de minister van Verkeer en Waterstaat maar is vanaf 2002 geattribueerd aan het CBR. [22]
Het beginpunt van de procedure ligt op grond van art. 130 lid 1 WVW 1994 bij het bestaan van een vermoeden dat de houder van het rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, die is vereist voor het besturen van een motorrijtuig van de categorie waarvoor het rijbewijs is afgegeven. Meestal zal dit vermoeden zijn gegrond op een constatering door de politie. De politie doet in deze situatie schriftelijk melding aan het CBR en dit bureau kan vervolgens aan de betrokkene een educatieve maatregel opleggen [23] of besluiten dat de betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar hetzij de rijvaardigheid, hetzij de lichamelijke of geestelijke geschiktheid om in het bezit te kunnen blijven van het rijbewijs. Bij een gebleken gebrek aan rijvaardigheid of ongeschiktheid, wordt het rijbewijs ongeldig verklaard op grond van art. 134 tweede lid WVW 1994. Ook besluit het CBR tot ongeldigverklaring, op grond van art. 132 tweede lid WVW, indien door de houder van het rijbewijs geen medewerking wordt verleend aan een rijvaardigheid- of rijgeschiktheidsonderzoek of aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of rijgeschiktheid.
Bij toepassing van art. 9 lid 2 WVW zijn in verband met de administratieve procedure tot ongeldigverklaring enkele bestuursrechtelijke bijzonderheden aan de orde. Het rijbewijs wordt namelijk door middel van een administratieve beschikking afkomstig van een overheidsorgaan ongeldig verklaard. [24] De bekendmaking en tenuitvoerlegging van de beschikking worden beheerst door bestuursrechtelijke uitgangspunten. Deze treden naar voren bij de eisen die moeten worden gesteld aan het bewijs van het rijden na ongeldigverklaring van het rijbewijs.
Bekendmaking
De beslissing tot ongeldigverklaring dient door het CBR aan de betrokkene bekend te worden gemaakt. Op grond van art. 3:41 Awb geschiedt deze bekendmaking door toezending of uitreiking aan de belanghebbende, in dit geval de rijbewijshouder. In de praktijk wordt de beschikking zowel aangetekend - een vereiste tot aangetekende verzending bestaat overigens op grond van de Awb niet - als niet aangetekend per post toegezonden aan het adres van de betrokkene. Het aangetekende stuk wordt persoonlijk afgegeven aan de betrokkene en hij dient te tekenen voor ontvangst. Wanneer de ontvanger niet thuis is, kan deze de aangetekende zending afhalen bij het postkantoor. Als het aangetekende stuk niet wordt opgehaald, wordt het (dat is althans de bedoeling) teruggestuurd naar de afzender.
Op het eerste gezicht lijkt deze procedure net zoveel waarborgen te bieden als de betekening in persoon overeenkomstig de art. 587 en 588 Sv. Hoe zit het echter wanneer, ongeacht de reden, het pakket niet wordt afgehaald bij het postkantoor? Uit het dossier blijkt in deze gevallen nog steeds dat de post aangetekend is verstuurd. Niet duidelijk wordt echter of de ontvanger daadwerkelijk bekend is geworden met de beschikking tot ongeldigverklaring. In het bestuursrecht geldt de rechtsregel dat een besluit waarvan voldoende aannemelijk is dat het door het bestuursorgaan op juiste wijze per post aan het adres van de betrokkene is verzonden, ook op dat adres is aangekomen. [25] Aangezien het zoekraken van op normale wijze ter post bezorgde brieven op het traject tussen verzender en geadresseerde tot de hoge uitzonderingen behoort, zal een verweer van de betrokkene omtrent het niet ontvangen van op de juiste wijze verzonden post niet snel aannemelijk zijn. [26] Hieruit volgt dat in geval van aangetekende en onaangetekende verzending aan het juiste adres aan een verweer van de betrokkene met de strekking dat hij de van het CBR afkomstige post niet heeft ontvangen, hoge eisen worden gesteld.
Recentelijk speelde de volgende casus. Het rijbewijs van verdachte was ongeldig verklaard. Hij was desondanks gaan rijden. Deswege werd hij vervolgd inzake overtreding van art. 9 lid 2 WVW. De verdachte stelde dat hij niet wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Toch kwam het hof tot een bewezenverklaring. Hiertoe werd overwogen dat uit het dossier bleek dat het CBR zowel een aangetekende brief d.d. 23 april 1998 als een gewone brief van dezelfde datum aan verdachte had verstuurd, met als inhoud dat zijn rijbewijs met ingang van 30 april 1998 ongeldig was verklaard. Het hof overwoog: 'Van omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat de hierboven genoemde brieven van het CBR het adres van de verdachte niet hebben bereikt, is niet gebleken. Aangezien de verdachte verantwoordelijk is voor een adequate behandeling van de aan hem gerichte post, dan wel waarneming van zijn post in geval van zijn afwezigheid of verblijf op een ander adres, moet de verdachte geacht worden kennis te hebben kunnen nemen van de door het CBR aan hem gerichte correspondentie met betrekking tot de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs en moet hij van die ongeldigverklaring redelijkerwijs hebben geweten'. [27]
Het bestuursrechtelijke karakter van de ongeldigverklaring heeft consequenties voor de eisen die aan de toezending van de beschikking kunnen worden gesteld. Nu het besluit echter ook aangetekend wordt verzonden, is de procedure ons inziens voldoende met waarborgen omkleed. Het risico dat de verdachte de post daadwerkelijk niet heeft ontvangen, wordt tot een minimum beperkt. Aansluitend bij de beslissing van het Hof Arnhem menen wij dat in het kader van het strafrechtelijk bewijsrecht mag worden aangenomen dat een naar bestuursrechtelijke maatstaven juiste verzending een strafvorderlijk bewijsvermoeden schept. Het bewijsvermoeden houdt in dat de verdachte die wordt vervolgd wegens het rijden na een ongeldigverklaring geacht wordt op de hoogte te zijn met de beslissing tot ongeldigverklaring. Na een juiste toezending mag worden aangenomen dat de betrokkene weet of redelijkerwijs moet weten dat zijn rijbewijs ongeldig is verklaard. De geldigheid van dit vermoeden in het concrete geval staat pas ter discussie na een onderbouwd verweer van de verdachte, waarin hij bijzondere redenen geeft voor het niet ontvangen kunnen hebben van de beslissing tot ongeldigverklaring. Een dergelijk gespecificeerd verweer verdient, indachtig de 'Meer en Vaart'-jurisprudentie en de codificatie daarvan in art. 359 lid 2 Sv, nader onderzoek door de rechter. Blijkt het verweer aannemelijk, dan wijkt het bewijsvermoeden en ontbreekt het bewijs van het subjectieve delictsbestanddeel van art. 9 lid 2 WVW 1994. Op deze wijze wordt de onzekerheid omtrent de ontvangst van stukken, die samenhangt met de verzending van beslissingen over de post , op verantwoorde wijze ingekapseld in het strafrechtelijke bewijsrecht.
Tenuitvoerlegging
De ongeldigverklaring van het rijbewijs is op grond van art. 132, vierde lid , en art. 134, vierde lid , WVW 1994 van kracht met ingang van de zevende dag na die waarop het besluit tot ongeldigverklaring aan de houder van het rijbewijs is bekend gemaakt. De betrokkene kan weliswaar tegen een ongeldigverklaring overeenkomstig de Awb bezwaar of beroep aantekenen, maar het gebruik van deze rechtsmiddelen heeft geen schorsende werking. De beslissing tot ongeldigverklaring is op de zevende dag na de bekendmaking van kracht, met als gevolg dat de rijbevoegdheid van de gewezen rijbewijshouder is vervallen. Dit rechtsgevolg blijft staan, ook als blijkt dat de betrokkene daadwerkelijk bestuursrechtelijke rechtsmiddelen heeft aangewend. Pas als in dat bestuursrechtelijke traject de beslissing tot ongeldigverklaring onherroepelijk wordt vernietigd, wordt de beslissing tot ongeldigverklaring geacht niet te hebben bestaan. Met terugwerkende kracht wordt er dan van uitgegaan dat de betrokkene niet heeft gereden na ongeldigverklaring van het rijbewijs. [28]
4
Onderzoek naar de werking van het recht in praktijk
Algemene opmerkingen
Zoals reeds eerder is aangegeven, heeft de eerste auteur in het kader van dit artikel een onderzoek gedaan naar de werking van het recht in de praktijk. Vooropgesteld moet worden dat er niet gesproken kan worden van een representatief onderzoek. Er is slechts een willekeurig aantal dossiers verzameld en bestudeerd.
Art. 9 lid 1 WVW
Er zijn in totaal zesentwintig dossiers met betrekking tot het rijden na een ontzegging gescreend op de volgende stukken: een afschrift van de uitspraak of strafbeschikking waarbij de ontzegging is opgelegd, een geschrift waaruit blijkt dat het vonnis of de strafbeschikking onherroepelijk is geworden, een schrijven aan de veroordeelde ex art. 180, lid 3 , WVW 1994 en een afschrift van de akte van betekening waaruit blijkt dat er een betekening in persoon heeft plaatsgevonden. Als deze stukken zich in het dossier bevinden dan blijkt immers zonder meer dat de verdachte op de hoogte was dan wel op zijn minst redelijkerwijze op de hoogte had kunnen zijn van de ontzegging.
Allereerst kan worden opgemerkt dat er geen enkel dossier was waarin alle voornoemde stukken ontbraken. De meerderheid van de dossiers, namelijk 19 van de 26 dossiers, was geheel compleet. Slechts in één dossier, waarin alleen een afschrift van het vonnis zat, ontbrak zowel de mededeling aan de veroordeelde alsmede de akte van betekening. Derhalve kon op grond hiervan niet vastgesteld worden dat de veroordeelde op de hoogte was van de ontzegging. Deze tekortkoming stond, zo blijkt uit de uitspraken, niet in de weg aan een bewezenverklaring. Het ontbreken van de genoemde stukken werd kennelijk voldoende gecompenseerd geacht door de mededeling van de verdachte ter terechtzitting dat hij op de hoogte was van de ontzegging. Verder waren er nog drie dossiers waar de akte van betekening ontbrak. In één van deze drie dossiers ontbrak daarnaast ook een afschrift van het vonnis. Ook in deze zaken kwam de rechter, ondanks het ontbreken van voornoemde stukken, toch tot een bewezenverklaring, omdat de verdachte telkens had verklaard op de hoogte te zijn van de ontzegging.
Wij hebben enige moeite met het gegeven dat de bewezenverklaring bij ontbreken van een of meer essentiële stukken wordt gebaseerd op de verklaring van de verdachte. Deze moeite hangt samen met het gegeven dat de mededeling van de verdachte dat hij wist van de ontzegging nogal ambigu is. Zonder nadere detaillering is het onduidelijk of de verdachte met zijn verklaring slechts aangeeft te weten van het vonnis van de strafrechter, of dat hij daarmee bedoelt te zeggen dat hij op de hoogte is van het gegeven dat de ontzegging daadwerkelijk is ingegaan. Duidelijk is dat de enkele wetenschap van het vonnis onvoldoende is voor het bewijs van art. 9 lid 1 WVW 1994. Rijden na ontzegging is alleen strafbaar nadat de verdachte het schrijven van art. 180 lid 3 WVW 1994 in persoon heeft ontvangen. Pas na deze betekening neemt de tenuitvoerlegging van de rijontzegging een aanvang en kan worden gezegd dat de verdachte heeft gereden 'gedurende' de tijd dat hem de rijbevoegdheid is ontzegd. Of de verdachte dan met de mededeling dat hij op de hoogte is van de ontzegging aangeeft dat hij dit schrijven heeft gehad, zouden wij niet zomaar durven aannemen.
Ten slotte waren er nog vijf dossiers waarin een afschrift van het vonnis ontbrak. In al deze dossiers kon de rechter de veroordeling waarbij de ontzegging was opgelegd wel verifiëren in de strafrechtelijke documentatie van de verdachte en voorts in de strafzaak gegevens zoals geregistreerd in het Centraal Rijbewijzenregister en Bromfietscertificatenregister.
Art. 9 lid 2 WVW
Er zijn negen dossiers met betrekking tot het rijden na een ongeldigverklaring gescreend op de beslissing tot ongeldigverklaring en een geschrift waaruit blijkt op welke wijze deze beschikking bekend is gemaakt. In de meeste gevallen is dit een brief van het CBR, waarin is aangegeven dat het rijbewijs van de betrokkene ongeldig is verklaard, dat dit besluit per gewone post en aangetekend is verzonden en dat deze berichten niet als onbestelbaar retour zijn gekomen. Indien deze stukken in het dossier zitten, kan als uitgangspunt worden aangenomen dat de verdachte op de hoogte was van de ongeldigverklaring, dan wel daarvan redelijkerwijze op de hoogte had kunnen zijn.
In totaal waren zes van de negen dossiers geheel compleet. Overigens werd in vier van deze zaken ook nog door de verdachte verklaard dat hij wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. In de vijfde zaak was dit onbekend in verband met de behandeling bij verstek. In de zesde zaak verklaarde de verdachte dat hij de (aangetekende) brief nooit had ontvangen en dus niet op de hoogte was van de ongeldigverklaring. Dit leverde echter geen bewijsproblemen op, vermoedelijk omdat de brief aangetekend was verstuurd.
Er waren in totaal drie dossiers waarin zowel de beschikking ontbrak alsmede een geschrift waaruit bleek van de bekendmaking. In al deze zaken leverde de bewijsbaarheid van het bestanddeel 'weet of redelijkerwijze moet weten' geen moeilijkheden op doordat de verdachte verklaarde op de hoogte te zijn van de ongeldigverklaring. Overigens zat er in het dossier van deze zaken een uitdraai van de gegevens van het CBR zodat de rechter de ongeldigverklaring ook nog kon verifiëren.
5
Afronding
Zowel het eerste als het tweede lid van art. 9 WVW 1994 behelst een verbod tot het besturen van een motorrijtuig. Ondanks de redactionele gelijkenis bestaan er tussen de twee strafbepalingen toch belangrijke verschillen. Deze hebben betrekking op de tenuitvoerlegging van de door de strafrechter uitgesproken of bij strafbeschikking opgelegde ontzegging van de rijbevoegdheid en op de bekendmaking en tenuitvoerlegging van de beslissing van een bestuursorgaan tot ongeldigverklaring van het rijbewijs. In geval van een ontzegging van de rijbevoegdheid zal in de rechterlijke uitspraak of strafbeschikking een periode worden bepaald waarvoor de ontzegging geldt. De tenuitvoerlegging van de ontzegging geschiedt pas nadat het vonnis of de strafbeschikking onherroepelijk is geworden en na betekening in persoon van een schrijven van het openbaar ministerie overeenkomstig art. 180 lid 3 WVW 1994. Op basis van deze voorgeschreven werkwijze kan helder worden vastgesteld of de veroordeelde een motorrijtuig heeft bestuurd terwijl hij 'weet of redelijkerwijze moet weten' dat een aan hem een rijontzegging is opgelegd en dat hij ook heeft gereden 'gedurende de tijd dat hem die bevoegdheid is ontzegd', een en ander in de zin van art. 9 lid 1 WVW 1994. Voor een effectieve vervolging van het rijden tijdens ontzegging is het van belang dat het dossier de stukken bevat waaruit blijkt van de ontzegging en van de tenuitvoerlegging daarvan. Een compleet dossier voorkomt dat de rechter bij het bewijs afhankelijk wordt van een verklaring van de verdachte.
Bij de ongeldigverklaring van het rijbewijs zijn enkele bestuursrechtelijke bijzonderheden aan de orde. Het rijbewijs wordt door middel van een administratieve beschikking ongeldig verklaard. De beschikking wordt in de praktijk zowel aangetekend als niet aangetekend toegezonden aan het adres van de betrokkene en is zeven dagen na de verzending van kracht. Tegen de achtergrond van de consequenties die in het bestuursrecht aan een juiste verzending van een beschikking worden verbonden, namelijk dat de betrokkene geacht wordt kennis te hebben genomen van het besluit tot ongeldigverklaring, menen wij dat een juiste verzending ten aanzien van het subjectieve delictsbestanddeel van art. 9 lid 2 WVW 1994 een strafvorderlijk bewijsvermoeden schept: de verdachte wordt geacht te weten of redelijkerwijs te moeten weten dat zijn rijbewijs ongeldig is verklaard. De geldigheid van dit vermoeden staat naar ons oordeel pas na een onderbouwd verweer van de verdachte ter discussie.
Met het oog op mogelijke nieuwe problemen aangaande het bewijs van (het subjectieve bestanddeel van) art. 9 lid 2 WVW 1994 willen wij wijzen op de bij wet van 24 oktober 2008, Stb. 2008, 433 tot stand gekomen 'Recidiveregeling voor ernstige verkeersdelicten (puntenstelsel)'. Deze wet zal naar verwachting op 1 januari 2010 in werking treden. De kern van de recidiveregeling is te vinden in het nieuwe art. 123b WVW 1994. De regeling komt er op neer dat een rijbewijs van rechtswege zijn geldigheid verliest als de rijbewijshouder voor de tweede keer binnen 5 jaar wordt veroordeeld voor rijden onder invloed terwijl zijn alcoholgehalte de tweede keer hoger blijkt te zijn dan 435 microgram of 1,0 promille. Binnen de reikwijdte van de recidiveregeling vallen ook het weigeren mee te werken aan een alcoholonderzoek en het door schuld veroorzaken van een verkeersongeval met lichamelijk letsel of de dood van een ander als gevolg, waarbij de rijbewijshouder onder invloed van alcohol heeft gereden of na het verkeersongeval heeft geweigerd mee te werken aan een alcoholonderzoek. Met een onherroepelijke veroordeling worden gelijkgesteld het voldoen aan een transactie en een onherroepelijk geworden strafbeschikking.
De bestuurder die na het ongeldig worden van het rijbewijs een motorrijtuig bestuurt, handelt in strijd met art. 9 lid 2 WVW 1994. De ongeldigheid van rechtswege wordt hierin namelijk ingepast, doordat het verboden wordt een motorrijtuig te besturen nadat het rijbewijs 'zijn geldigheid overeenkomstig artikel 123b, eerste lid , heeft verloren'. [29] Wij verwachten dat vanwege het automatische karakter van de ongeldigheid van het rijbewijs nieuwe problemen zullen opkomen ten aanzien van het bewijs van art. 9 lid 2 WVW 1994, met name ten aanzien van het bestanddeel dat de betrokkene wist of moest weten dat zijn rijbewijs zijn geldigheid heeft verloren. Van de ongeldigheid hoeft immers geen mededeling te worden gedaan aan de rijbewijshouder. Wij betwijfelen of het oude adagium 'een ieder wordt geacht de wet te kennen' hier een functie heeft. Het was beter geweest als de wetgever wel had voorzien in een mededeling aan de rijbewijshouder dat als gevolg van de nieuwe veroordeling zijn rijbewijs ongeldig is geworden en dat hij verplicht is het rijbewijs in te leveren. [30]
[1] secretaris bij het ressortparket te Leeuwarden
[2] advocaat-generaal bij het ressortparket te Leeuwarden
[3] W.J.M. Weersma, N.J. Polak, De Wegenverkeerswet , Groningen-Djakarta, 1950, p. 246.
[4] Weersma - Polak, p. 246.
[5] M. Barels, Handboek Strafzaken, H 56.3.
[6] A.E. Harteveld, H.G.M. Krabbe, red., De Wegenverkeerswet 1994 , 2e dr., p. 329-330.
[7] TK 1990-1991, 22 030, nr 3, MvT, p. 51.
[8] Weersma - Polak, p. 91.
[9] Harteveld-Krabbe, p. 55.
[10] Een in klassieke zin 'rijwiel met hulpmotor'. De definitie van 'fietsen met trapondersteuning' in art. 1 lid 1 onder ea.
WVW 1994
brengt mee, dat deze categorie voertuigen - hoewel deze strikt genomen in technische zin wel als motorrijtuigen moeten worden gezien - niet wordt bestreken door de ontzegging van de rijbevoegdheid.
[11] Vgl. HR 15 april 1975, VR 1976, 1 , NJ 1975, 290 .
[12] Harteveld-Krabbe, p. 44.
[13] Het begrip 'besturen' dient in ruime zin te worden opgevat; vgl. HR 12 juni 1990, VR 1990, 158 , NJ 1991, 29 .
[14] Harteveld-Krabbe, p. 206.
[15] Art. 180 lid 3
WVW 1994
luidt: 'Indien de rechterlijke uitspraak of strafbeschikking voor wat betreft de bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, geschiedt de tenuitvoerlegging niet dan nadat aan de veroordeelde in persoon een schrijven is uitgereikt, volgens de artikelen 587 en 588 van het Wetboek van Strafvordering, waarin het tijdstip van ingang en de duur van de ontzegging, de verplichting tot inlevering van het rijbewijs uiterlijk op dat tijdstip, alsmede het gevolg van niet tijdige inlevering worden medegedeeld.'
[16] Zie bijv. HR 20 februari 2007, VR 2008, 20 , NJ 2007, 136 .
[17] Handleiding van het College van procureurs-generaal van 9 oktober 2004 (2004 H 4).
[18] Zie onder par. 2.3.2 . van de Handleiding.
[19] Hiermee worden namelijk 'eindeloze' ontzeggingen voorkomen.
[20] Harteveld-Krabbe, p. 208.
[21] Zie in dit verband ook de Aanwijzing (doen) besturen tijdens ontzegging e.d. ( art. 9 WVW 1994) van 15 december 2008, Stcrt. 2009, 13.
[22] Bij Wet van 18 april 2002, Stb. 2002, 250.
[23] Zie de art. 8 - 10a van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid.
[24] Harteveld-Krabbe, p. 209.
[25] P.J.J. van Buuren - T.C. Borman, Tekst & Commentaar
Algemene wet bestuursrecht
, vijfde druk, p. 99. Voor de werking van verklaringen wordt in het BW niet uitgegaan van de verzending, maar van de daadwerkelijke ontvangst daarvan door de geadresseerde, zie art. 3:37 BW. Zie Tekst en Commentaar Burgerlijk Wetboek, art. 37,
aant. 4
.
[26] ABRS 26 juni 2000, AB 2000, 337 . Deze administratiefrechtelijke uitgangspunten gelden ook binnen het kader van de WAHV , vgl. HR 26 oktober 1993, VR 1994, 26 , NJ 1994, 145 ; Hof Leeuwarden 14 november 2001, VR 2002, 71 ; Hof Leeuwarden 16 augustus 2006, VR 2007, 46 .
[27] Gerechtshof Arnhem 29 april 2008, LJN : BD2972.
[28] Vgl. HR 14 februari 1995, VR 1995, 155 , NJ 1995, 407 .
[29] Zie Artikel I onder A0 van de wet.
[30] Het doen van die mededeling had kunnen worden opgedragen aan het CBR; dit is immers de instantie die het rijbewijsregister beheert.