VRA 2010, p. 182
2010-06-01
Mr. G.M. van Wassenaer
Sinds het bekend is geworden dat de Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade daadwerkelijk zal worden ingevoerd - sneller dan iedereen in letselschadeland voor mogelijk heeft gehouden -[1] is er in het veld veel onrust ontstaan, immers: onbekend maakt onbemind, hoezeer ook het wetsvoorstel een breed draagvlak leek te hebben bij de presentatie ervan.[2]
Binnen de rechterlijke macht bestaat vrees voor een waterval van nieuwe zaken waaraan zowel qua logistiek, als qua beschikbaar kennisniveau op dit rechtsgebied, nauwelijks het hoofd te bieden lijkt. Verzekeraars zijn bang dat slachtoffers misbruik zullen maken van deze nieuwe mogelijkheid, slachtoffers vragen zich juist af of verzekeraars de regeling oneigenlijk gaan gebruiken en vanuit de wetenschap wordt geroepen dat er nog veel onduidelijkheid bestaat over het precieze verloop van deze nieuwe procesgang; men vreest voor voetangels en klemmen.[3]
In het navolgende zal ik vanuit het perspectief van de slachtofferpraktijk weergeven hoe het schaderegelingproces tot nu toe door slachtoffers werd ervaren, wat er voor nodig is om de regeling tot een succes te maken, welke zaken zich naar mijn idee goed zouden lenen voor deze nieuwe rechtsgang en of de regeling een toegevoegde waarde zal hebben in de praktijk. Mijn oproep luidt vooral: laten we er nou eerst eens mee aan het werk gaan en onze koudwatervrees laten varen.
De nieuwe deelgeschillen regeling, wat kunnen we er in de slachtofferpraktijk mee?
VRA 2010, p. 182
Mr. G.M. van Wassenaer [4]
Ervaringen vanuit de praktijk
Zoals iedereen wel kan bedenken, is het voor de meeste slachtoffers geen sinecure om het schaderegelingsproces te doorlopen: het is letterlijk een proces van vallen en opstaan. Niet alleen moeten slachtoffers allerlei vervelende medische behandelingen ondergaan en keihard werken aan hun revalidatie, ze moeten ook leren omgaan met hun blijvende beperkingen, zich voortdurend (al dan niet onder begeleiding van een arbeidsdeskundige) blijven richten op behoud van werk of opleiding, verantwoording afleggen aan arbo- en verzekeringsarts, allerlei keuringen ondergaan en ondertussen hun administratie zorgvuldiger dan ze gewend zijn (immers de verzekeraar kijkt over hun schouder mee), bijhouden. Ze komen terecht in een wirwar van instanties, waarbij het lijkt of iedereen zich plotseling met hun leven is gaan bemoeien. Hoe goed ze gedurende dit proces ook worden begeleid door hun belangenbehartiger en/of case manager en hoe netjes een verzekeraar zich hierbij ook opstelt, dit alles vergt veel van een slachtoffer.
Het tegenstrijdige hierbij is, dat voor de aanvaarding en verwerking van wat hun is overkomen noodzakelijk is dat zij de akelige gebeurtenis leren loslaten, terwijl het schaderegelingsproces van hen juist vergt dat zij vasthoudend koers (blijven) zetten naar erkenning en genoegdoening. Dit is op z'n minst genomen verwarrend (zo niet soms ziekmakend) en het vraagt vrijwel altijd zijn tol. Niet zelden hoor ik een slachtoffer vertwijfeld uitroepen: 'als ik weer eens een brief van jouw kantoor bij de post zie liggen, heb ik vaak zin om die in de hoek te smijten' (tegenwoordig waarschuw ik ze van te voren al dat een dergelijk moment een keer zal aanbreken).
Hoe dan ook, vroeg of laat komt er een dag dat het slachtoffer van de zaak af wil: dus geen bemoeienis meer van buiten en de draad van het leven weer oppakken. Als de zaak zich ervoor leent (dat wil in de meeste gevallen zeggen: er is een medische eindtoestand en er bestaat grosso modo duidelijkheid over het verlies van arbeidsvermogen en de al dan niet resterende verdiencapaciteit), treden de behandelaars aan beide kanten op zo'n moment met elkaar in overleg om te komen tot een eindregeling. In het overgrote deel van de zaken leidt dat tot overeenstemming en kan de vaststellingsovereenkomst worden getekend. Slechts weinig zaken komen bij de rechter. In onze praktijk slechts een kleine 4%.
Wat veel verzekeraars niet weten - en wellicht schokkend vinden om te vernemen - is dat lang niet alle slachtoffers helemaal tevreden zijn met het eindresultaat. Dit zal ik toelichten. Wat wij na afloop van de zaak dikwijls horen van onze cliënten, is dat zij weliswaar tevreden zijn met de wijze waarop hun zaak is behandeld en ook wel met het feit dat ze van de zaak af zijn en de regie over hun leven hebben terug gekregen, maar toch ook dat zij hadden gehoopt op een wat hogere vergoeding. Waarom zijn ze dan toch met die vergoeding akkoord gegaan, kan men zich afvragen?
Het antwoord is even simpel als onthutsend: het alternatief, naar de rechter gaan, is te duur en kost teveel tijd. Tijdens de procedure geldt immers niet langer de regeling van artikel 6: 96 lid 2 BW dat de redelijke kosten van rechtsbijstand door de aansprakelijke partij betaald moeten worden. Ze lopen dus een aanzienlijk procesrisico waaraan de meesten zich niet durven bloot te stellen. Ook al zijn niet alle geschilpunten overbrugd, men legt zich erbij neer. Alleen diegenen die beschikken over voldoende middelen, een rechtsbijstandverzekering hebben, of in aanmerking komen voor 'kosteloze' rechtsbijstand en die óók nog genoeg mentale kracht over hebben om de strijd nog langer voort te zetten, durven de stap naar de rechter te wagen. De anderen nemen voor hun zielenheil en uit financiële nood geboren, genoegen met een regeling waarbij vooral van hun kant aanzienlijk water bij de wijn is gedaan.
De vraag is dan ook gerechtvaardigd of het mensenrechtelijk beginsel van artikel 6 EVRM, dat een ieder de toegang tot de rechter zou moeten bieden, in Nederland voldoende gewaarborgd is. Ik zie de huidige regeling als een antwoord van de wetgever om aan die misstand in ieder geval voor slachtoffers iets te verbeteren. Immers, hier wordt een snelle rechtsgang gecreëerd die uitsluitsel kan bieden op een belangrijk geschilpunt en die als bijzondere eigenschap heeft dat deze het slachtoffer niets kost. De aansprakelijke partij moet de aan de deelgeschilprocedure verbonden kosten vergoeden alsof het buitengerechtelijke kosten waren, zèlfs als het slachtoffer door de rechter (of dat nu de deelgeschilrechter is of de rechter in de bodemprocedure) in het ongelijk wordt gesteld (zie artikel 1019aa Rv). De kosten verschieten zelfs niet van kleur indien het tot een bodemprocedure komt.
Kans op succes
Voor het welslagen van de regeling zal echter wel aan een aantal voorwaarden moeten worden voldaan:
-
de procedure moet binnen een aanvaardbare periode kunnen worden afgerond (ik zou zeggen binnen 3 tot 6 maanden);
-
de rechter die zich over de zaak buigt moet ter zake kundig zijn; een goed voorbereide mondelinge behandeling waarbij de deelgeschilrechter zich durft uit te spreken, lijkt mij een must en, tot slot:
-
het mag het slachtoffer inderdaad niets kosten.
De eerste vereisten die zien op snelheid, rechterlijke capaciteit zowel in kwantitatieve als in kwalitatieve zin en behandeling, kunnen gezamenlijk worden besproken, het derde aspect verdient afzonderlijke overpeinzing.
Snelheid en capaciteit en behandeling
Het is begrijpelijk dat vanuit de rechterlijke macht wordt geaarzeld of er voldoende capaciteit beschikbaar is. Als rechtbanken bij het invoeren van de nieuwe wet meteen worden overspoeld met verzoekschriften, hoe kunnen die procedures dan toch snel en op een vakkundige wijze worden behandeld? Deze zorg is wel begrijpelijk, maar ik denk dat op termijn zal blijken dat het wel meevalt. Mijn hoop en verwachting is namelijk dat bij het welslagen van de nieuwe regeling het aantal bodemprocedures aanzienlijk zal gaan teruglopen. Weliswaar is het niet de bedoeling dat de nieuwe regeling de bodemprocedure gaat vervangen, maar als een belangrijk geschilpunt tussen partijen door middel van een deelgeschilprocedure uit de weg kan worden geruimd, kan een bodemprocedure wel voorkomen worden.
Ik schat in dat partijen na een verkregen bindende beslissing over hun materiële rechtsverhouding (m.b.t. de omvang van de schadevergoeding of van de aansprakelijkheid) niet snel zullen kiezen voor een bodemprocedure aangezien de rechter in de bodemprocedure - behoudens bijzondere omstandigheden - aan een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissing is gebonden. Dat betekent dat eerst ná het volledig uitprocederen van die bodemprocedure in een appèl een rechtsmiddel tegen die onwelvallige beslissing kan worden ingesteld. Een kosten/baten analyse zal een partij die niet tevreden is met de uitspraak van de deelgeschilrechter er in veel gevallen van weerhouden die lange procesgang nog te maken, tenzij het wel uiterst principieel is.
Het verminderde aantal bodemprocedures zal, zoals gezegd, binnen de rechterlijke macht de noodzakelijke ruimte creëren voor de behandeling van deelgeschillen. Het kan zijn dat het aantal procedures kwantitatief gezien stijgt, maar bij bodemprocedures wordt het geschil altijd in volle omvang aan de rechter voorgelegd. Dat maakt die procedures voor de rechter veel werk. Het deelgeschil gaat over slechts over één aspect en zal dus, als het goed is, minder voorbereidingstijd van de rechter vergen.
Misschien valt nog te overwegen bij aanvankelijk grote toeloop van het aantal deelgeschillen, leden van de LSA die daarvoor interesse hebben tot rechter-plaatsvervanger te benoemen. Het lijkt mij wel gewenst dat deze niet als unus judex een zitting voorzitten, maar samen met een ervaren rechter.
Ik noem de zitting als een gegeven. Dat doe ik bewust, al laat de regeling de mogelijkheid open de zaak zonder zitting af te doen. Dat lijkt mij alleen aan de orde als direct duidelijk wordt dat het verzoek dient te worden afgewezen. In alle andere gevallen lijkt mij een zitting waarbij alle partijen persoonlijk aan het woord kunnen komen en alle argumenten ter zake het deelgeschil grondig kunnen worden door geëxerceerd het zwaartepunt en dé kans om een stap verder te komen. Maar dat staat of valt wel met een mondelinge behandeling bij rechters (bij voorkeur 2 of 3 per zaak) die zich hebben gespecialiseerd in de letselschade. Gelukkig hebben veel rechtbanken gezien dat het voorbeeld van de letselschade kamer in Den Haag navolging verdient. De ervaring van mijn kantoor is dat de meervoudige comparitie na antwoord daar mede door de proactieve houding van de rechters in de meeste gevallen tot een schikking leidt (maar wel tegen hoge proceskosten aan de zijde van het slachtoffer).
De volgende stap die daarom misschien overwogen moet worden, is om de gedachte dat rechters generalist moeten zijn wat meer los te laten, zodat rechters die dit vakgebied interessant vinden (en die zijn er) zich hieraan echt met hart en ziel kunnen gaan wijden, zonder het risico te lopen dat zij binnen enkele jaren opeens te horen krijgen dat zij de strafkamer moeten gaan voorzitten. Advocaten hebben al veel langer moeten handelen naar het besef dat het met de huidige snelle ontwikkeling van het recht niet langer mogelijk is het vak in de gehele breedte te beheersen en zijn zich daarom meer en meer gaan toeleggen op één of twee specialismen. Nu is het de beurt aan de rechterlijke macht, in ieder geval op het terrein van de letselschade. Voorkomen moet immers worden dat partijen voor een rechter komen te staan die te weinig van het vakgebied afweet en zich dus niet durft uit te spreken. Zeker in complexe zaken blijven partijen in hun argumenten - hoe relevant ook - steken en zijn zij niet bij machte een brug te slaan. Als de rechter ter zitting laat merken hoe hij of zij tegen de zaak aankijkt en, waar nodig, een Salomons oordeel uitspreekt, kunnen partijen loskomen van hun aanvankelijk idee over het geschil, waardoor de bereidheid om te schikken aanzienlijk wordt vergroot. Dat vergt van de rechter wel dat hij bereid is een andere invalshoek te kiezen dan hij/zij in normale procedures gewend is. Het gaat niet meer zozeer om de vraag of alles tot in de finesses is bewezen, maar om de vraag voor wiens standpunt het meest is te zeggen, c.q. op welke wijze partijen het meest recht wordt gedaan, uitgaande van een verdeling van zowel goede als kwade kansen. Dat kan hij alleen rechtvaardig doen wanneer hij veel ervaring heeft met dit soort zaken.
Maar met voldoende rechterlijke capaciteit (zowel kwantitatief als kwalitatief) zijn we er nog niet: ook de termijnen moeten streng bewaakt worden om de snelheid van afhandeling te bevorderen. Immers, als er geen uitzicht is op een snelle afhandeling schieten partijen er niets mee op. Hier zijn partijen echter zelf aan zet: zij moeten bereid en in staat zijn prioriteit te geven aan het behandelen van het deelgeschil en daarvoor tijd vrij maken: de verzoekende partij kan pro actief te werk gaan door de verhinderdata van beide partijen al bij het indienen van het verzoekschrift kenbaar te maken, zodat de rechtbank direct een zittingsdatum kan vaststellen en de termijn kan bepalen waarbinnen de verwerende partij op het verzoekschrift dient te antwoorden. Dat maakt het tijdsbestek waarbinnen de zaak kan worden afgerond voor alle partijen afzienbaar. Het rendement van deze snelle manier van werken zal immers zijn dat de oplossing voor partijen naderbij gebracht kan worden en dat lijkt mij een voldoende positieve prikkel om er snel werk van te maken.
Kostenaspect
Van Dijk en Frenk gaan in hun bijdragen nader in op het kostenaspect, zodat ik hier volsta met een enkele overpeinzing/suggestie. Het kostenaspect vergt van alle partijen wel een zorgvuldige afweging: de advocaat die het verzoekschrift indient, moet de rechter ervan weten te overtuigen dat diens oordeel partijen werkelijk een stap verder kan helpen en de schikking dichterbij. Daarbij moet hij niet lichtvaardig zijn, immers dan loopt hij het risico dat de rechter het verzoek zal afwijzen (1019z Rv). Het is de vraag wat er dan met de kosten gebeurt. De regeling is dat de kosten door de rechter worden begroot en door de aansprakelijke partij moeten worden betaald, maar geldt dat ook als het verzoek aanstonds wordt afgewezen? In de toelichting staat dat de kosten niet vergoed worden als het verzoek volstrekt onnodig en ten onrechte is ingesteld, maar hoe moet dat worden gedefinieerd?
Zo lang hierover geen duidelijkheid bestaat, dunkt me dat de vrees voor misbruik van de geboden regeling niet noodzakelijk is: mijns inziens zal de rechter een dergelijk misbruik - mits onmiskenbaar aanwezig - hard moeten afstraffen door afwijzing van zowel het verzoek als van de kosten.
Hoe moet de rechter de kosten gaan begroten? Van te voren is immers niet precies te zeggen hoeveel tijd er voor de advocaat van het slachtoffer mee gemoeid zal zijn? De advocaat kan de rechter op weg helpen, door samen met het verzoekschrift een duidelijk gespecificeerde opgave in te dienen van de bestede tijd en van zijn uurtarief. Als dat tarief niet al te zeer afwijkt van het uurtarief van de advocaat van de aansprakelijke partij, kan de rechter van dat tarief uitgaan. Immers, de aansprakelijke partij heeft kennelijk dat tarief als redelijk aanvaard. Ter zitting kan worden vastgesteld hoeveel tijd deze in beslag heeft genomen zodat de begroting op dat moment vrij exact kan plaatsvinden.
Welke zaken lenen zich voor de deelgeschilprocedure?
In de MvT worden enkele voorbeelden van zaken die zich mogelijk lenen voor een deelgeschilprocedure genoemd.[5] Meest in het oogspringend zijn wat mij betreft, de reikwijdte van de schadebeperkingsplicht en het percentage eigen schuld. Ik voeg daaraan nog enkele voorbeelden toe zoals:
-
de voorvraag of een partij een rechtsgeldig beroep op een exoneratiebeding toekomt;
-
het hypothetisch carrière perspectief;
-
het toe te passen percentage rekenrente;
-
de vergoeding van de buitengerechtelijke kosten (zeker bij opvolging van belangenbehartigers);
-
de vraag welke medische informatie verschaft dient te worden;
-
de vraag of van de verzekeraar gevergd kan worden een garantie te verstrekken voor het geval de bijstand de schadevergoeding met de uitkering wil verrekenen;
-
de vraag of een verzekeraar een hypothecaire lening zou moeten verstrekken om in de woonbehoefte van het slachtoffer te voorzien;
-
de vraag of de verzekeraar het slachtoffer een passende arbeidsongeschiktheidsverzekering (zonder uitsluiting betreffende het ongevalsgerelateerde letsel) heeft afgesloten, en:
-
de vraag naar de vergoeding van de zorg verleend door mantelzorgers.
Met drie voorbeelden uit de praktijk hoop ik de theorie wat tot leven te brengen
Reikwijdte schadebeperkingsplicht
Een jonge academicus met een hoog arbeidsethos loopt een whiplash trauma op en ontwikkelt het typische klachtenpatroon met voornamelijk cognitieve klachten. Aanvankelijk richt hij zijn volledige energie op het behouden van fulltime arbeid, maar telkens valt hij weer volledig uit. Na een langdurig revalidatieproces leert hij omgaan met belasting en belastbaarheid, wat in de praktijk neerkomt op 4 dagen per week werken. Het deelgeschil gaat over het volgende: puur medisch/arbeidsdeskundig gezien, zou hij in staat moeten zijn 5 dagen per week te werken, maar dat zou voor hem inhouden dat hij alle beschikbare energie aan zijn werk geeft en 's avonds instort. Hij heeft dan geen energie meer over voor het onderhouden van sociale contacten of voor zijn hobby's. De deelgeschilrechter kan de volgende vraag worden voorgelegd: moet de belastbaarheid van de betrokkene alleen worden gezien in verhouding tot zijn werk, of moe-ag een deel van de beschikbare belastbaarheid door het slachtoffer worden gereserveerd voor een zinvolle besteding van de vrije tijd en zo ja, in welke verhouding moet de sociale component staan tot de component werk?
Theoretisch carrière perspectief
Een moeder van 2 kinderen, secretaresse van beroep, wil arbeid en zorg voor haar kinderen beter kunnen combineren, neemt ontslag en volgt de opleiding tot schoonheidsspecialiste met de bedoeling een praktijk aan huis te beginnen. Na het voltooien van de opleiding draalt zij door omstandigheden, waaronder een tegenvallende verbouwing, met het daadwerkelijk opstarten van haar praktijk. Vervolgens overkomt haar een ongeval met ernstig letsel aan beide handen tot gevolg. Vast staat dat zij volledig arbeidsongeschikt is, maar de verzekeraar weigert het uitgangspunt te aanvaarden dat deze moeder in de situatie zonder ongeval een eigen praktijk als schoonheidsspecialiste zou zijn gestart. Het argument daarvoor is vooral het feit dat zij na het behalen van haar diploma niet of nauwelijks uitvoering aan haar voornemen had gegeven. Hier komt het dus voor de deelgeschilrechter puur aan op het verdelen van de goede en kwade kansen: aan het slachtoffer mogen geen 'al te hoge eisen' worden gesteld voor wat betreft het bewijs van het gestelde hypothetisch carrière perspectief. Is aan die eisen wel of niet voldaan?
Mantelzorg
Een welgesteld echtpaar komt te overlijden en laat 3 kinderen na, één jongen en een tweeling van 16 (twee meisjes). De oudste zoon studeert en zit op kamers. Ieder van hen ontvangt een erfenis van een ton. Na het overlijden komt een kinderloze tante gedurende de week in huis om voor haar nichtjes te zorgen opdat zij in hun ouderlijk huis kunnen blijven. In het weekend komt de studerende zoon thuis om voor zijn twee zusjes te zorgen zodat de tante dan naar haar eigen huis en echtgenoot kan gaan.
Er is dus sprake van behoefte aan zorg in natura waarin wordt voorzien door tante en oudste broer. De verzekeraar vindt dat zij deze zorg niet hoeft te vergoeden aangezien niet duidelijk is in hoeverre in de zorgbehoefte werd voorzien vóór overlijden, terwijl de zorg makkelijk gefinancierd kan worden uit het bedrag dat de kinderen hebben geërfd en dat als opgekomen voordeel moet worden beschouwd. De tante, die de erfenis van haar nichtjes niet wil aantasten, vindt dat de verzekeraar wel een vergoeding voor haar diensten en die van de oudste broer moet betalen, al doet ze het graag voor haar nichtjes. Ze vindt het ook niet eerlijk tegenover de oudste broer die wel de hele erfenis kan behouden. De erfenis zouden de kinderen immers ook gekregen hebben (misschien zelfs meer) als de ouders later waren gestorven. Mocht de deelgeschilrechter echter een uitspraak doen in voor de kinderen ongunstige zin, dan zou ze er vrede mee hebben (ze zou dan haar nichtjes natuurlijk niets in rekening brengen). Ook hier kan de rechter dus uitkomst bieden.
Conclusie en punt van zorg
Deze voorbeelden laten zien dat er in de praktijk zeker behoefte bestaat aan het verkrijgen van een (gratis) rechterlijk oordeel in een breed scala van zaken. Ik schat in dat de procedure ook een tactisch voordeel voor slachtoffers in onderhandelingen kan gaan opleveren. Tot nu toe hadden verzekeraars in veel zaken min of meer vrij spel. Ze konden onderhandelen op het scherpst van de snede, wetende dat een groot deel van de slachtoffers het toch niet op een procedure zou laten aankomen. Nu moeten verzekeraars kritischer naar hun eigen regelingsvoorstellen gaan kijken, wetende dat een slachtoffer veel betere mogelijkheden heeft gekregen om het op een procedure te laten aankomen.
Mijn punt van zorg betreft de ervaringen met de wet Terwee (inzake voeging door het slachtoffer in strafzaken). Er zijn zeker strafrechters die bereid zijn om vorderingen van slachtoffers die 'eenvoudig van aard' zijn (een voorwaarde voor ontvankelijkheid ex artikel 361 lid 3 Sv) serieus in behandeling te nemen. Maar helaas leert de praktijk dat (te) veel strafrechters die geen ervaring hebben met letselschade, de vordering van het slachtoffer afdoen met gebruikmaking van hun rechterlijke vrijheid omdat deze niet 'zo eenvoudig van aard is dat deze zich leent voor behandeling in het strafgeding' (daarbij de tekst van artikel 361 lid 3 Sv letterlijk volgend), enkel en alleen omdat ze hun vingers er niet aan willen branden.
Ik hoop niet dat slachtoffers in deelgeschillen hetzelfde lot beschoren zal zijn vanwege koudwatervrees bij een niet ervaren deelgeschilrechter. De rechter heeft veel vrijheid gekregen de zaak af te wijzen op grond van 'onvoldoende kunnen bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst'. Ik hoop oprecht dat van deze vrijheid slechts in schaarse gevallen gebruik zal worden gemaakt.
De rollen zullen dan eindelijk worden omgedraaid: waar vroeger het slachtoffer alleen bij uitzondering opteerde voor een bodemprocedure, zal nu de aansprakelijke partij alleen bij uitzondering de bodemprocedure doorzetten na een verkregen beslissing in het deelgeschil.
Ik hoop van harte dat in de toekomst onze cliënten allemaal zullen aangeven tevreden te zijn op alle fronten - dus óók voor wat betreft het resultaat - niet ter meerdere eer en glorie van ons als belangenbehartigers, maar vanuit de zekerheid dat aan slachtoffers dan pas werkelijk recht is gedaan.
[1] Per 1 juli 2010.
[3] Prof. mr. A.L.M. Klaassen, 'Wet deelgeschilprocedure voor letsel-en overlijdensschade, Wat baat het wat schaadt het', uitgesproken tijdens LSA symposion 2010.
[4] Mr. Geertruid M. van Wassenaer is advocaat bij Beer Advocaten te Amsterdam
[5] Zie MvT Tweede Kamer, vergaderjaar 2007-2008, 31 518, nr. 3 punt 4.5.