VRA 2002, p. 265
2002-09-01
Mr W.H. Vellinga
Bestuursstrafrecht roept zijn eigen processuele vragen op. Sinds tegen uitspraken van kantonrechters in zaken betreffende de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersovertredingen (WAHV) hoger beroep op het Gerechtshof te Leeuwarden is mogelijk gemaakt, heeft het hof vorm gegeven aan bestuursstrafprocesrecht in hoger beroep. Daarin zijn niet alleen elementen van bestuursprocesrecht, maar ook van civiel - en strafprocesrecht te herkennen.
Twee jaar Wet Mulder in hoger beroep: een verslag
VRA 2002, p. 265
Mr W.H. Vellinga
WAHV art. 5 WAHV art. 13 WAHV art. 13a WAHV art. 14 WAHV art. 16 WAHV art. 18 WAHV art. 20a WAHV art. 25 AWB art. 2:1 AWB art. 6:5 EVRM art. 6
Inleiding
Met ingang van 1 januari 2000 (Wet van 28 oktober 1999, Stb. 1999, 469) is het Gerechtshof te Leeuwarden belast met de berechting van hoger beroep van beslissingen van kantonrechters in WAHV-zaken en in zaken betreffende verzet tegen verhaal van sancties opgelegd op grond van de WAHV. Tegen de beslissingen van het hof staat geen beroep in cassatie open. Daarmee is het hof niet alleen de hoogste rechter in WAHV-zaken maar ook de enige rechter in hoger beroep, die specifiek belast is met berechting van zaken van bestuursstrafrecht.
Sinds de inwerkingtreding van de WAHV[1] heeft de Hoge Raad op grond van een groot aantal cassatieberoepen uitleg gegeven aan de WAHV. Het hof kon dus voortbouwen op bestaande rechtspraak. Maar reeds bij de voorbereiding van de werkzaamheden van de WAHV-kamer bleek hoe wezenlijk appelrechtspraak verschilt van cassatierechtspraak. De appelrechter in WAHV-zaken[2] kan een uitspraak van een lagere rechter niet vernietigen wegens een motiveringsgebrek en de zaak terugwijzen naar de kantonrechter om deze de zaak nog eens geheel of ten dele opnieuw te laten behandelen, maar moet zelf aan de slag. Zo is het ook verwoord in art. 20d lid 1 WAHV: het hof kan de beslissing van de kantonrechter bevestigen of kan deze vernietigen om vervolgens te doen hetgeen de kantonrechter had behoren te doen[3] . Na vernietiging wegens onvoldoende of onjuiste motivering de kantonrechter de zaak nog eens over laten doen is uit den boze. Dit brengt mee, dat de appelrechter een standaardoverweging van de Hoge Raad niet klakkeloos kan overnemen maar moet aanpassen aan zijn eigen wijze van rechtdoen.
Ook anderszins sprong het verschil tussen cassatierechtspraak en appelrechtspraak spoedig in het oog. De appelrechter is geneigd bij de motivering van zijn uitspraken eerst de feitelijke kant af te werken. Daardoor behoeft hij veelal niet toe te komen aan rechtsvragen die in het beroep besloten liggen dan wel ligt een opvatting over een bepaalde uitleg van de wet impliciet in de beoordeling van de feiten besloten. De cassatierechter pleegt uiteraard te redeneren vanuit de wettelijke regeling en beoordeelt de feiten - kort gezegd - doorgaans ten hoogste vanuit de vraag of de te beoordelen uitspraak in het licht van de (aangevoerde) feiten voldoende gemotiveerd is. Een en ander leidt er toe dat in een uitspraak van een appelrechter doorgaans minder over uitleg van de wet te vinden is dan in die van de cassatierechter. De positie van het hof als enige appelrechter en tevens hoogste rechter brengt mee, dat het hof voor eenheid in rechtspraak dient te zorgen en dus ook zoveel mogelijk dient aan te geven hoe de wet zijns inziens dient te worden verstaan. Daarom streeft het hof ernaar de motivering van zijn oordeel zo mogelijk op te zetten vanuit de uitleg van de wettelijke regeling en dan pas de feiten te bespreken dan wel bij de bespreking van de feiten met zoveel woorden aan te geven welke opvatting over de wettelijke regeling aan zijn beoordeling van de feiten ten grondslag ligt.
Enkelvoudig of meervoudig recht doen
Art. 16 WAHV bepaalt dat het hof beslist in enkelvoudige kamers. Lid 2 van deze bepaling biedt de voorzitter de mogelijkheid de zaak voor behandeling naar een meervoudige kamer te verwijzen indien hij de zaak niet vatbaar acht voor afdoening door een enkelvoudige kamer. Zaken die onderwerpen betreffen waarin het hof geen vast patroon van afdoening heeft ontwikkeld of zaken die niet kunnen worden afgedaan volgens de vaste jurisprudentie van het hof worden naar de meervoudige kamer verwezen. In de praktijk komt dit er op neer dat vooral zaken die formele kwesties als het stellen van zekerheid of de termijn of de mogelijkheid voor beroep betreffen enkelvoudig worden afgedaan. Voorts worden ook beroepen, die op een kennelijke misvatting over het recht zijn gebaseerd enkelvoudig afgedaan. Exemplarisch is hier het aan art. 5 WAHV voorbijgaande verweer, dat de inleidende beschikking niet aan de kentekenhouder maar aan de bestuurder had moeten worden opgelegd, omdat deze immers heeft gereden[4] .
Overgangsrecht
Bepalend voor de vraag of hoger beroep of cassatie van de beslissing van de kantonrechter openstaat, is de datum van de beslissing van de kantonrechter: is deze gegeven vóór 1 januari 2000, dan staat cassatie open, is de beslissing daarna gegeven, dan staat - binnen de grenzen van art. 14 WAHV, dat wel - hoger beroep open. In zijn algemeenheid heeft deze regeling goed gefunctioneerd. Soms werd deze als onbillijk ervaren, zoals indien de zaak voor 1 januari 2000 door de kantonrechter ter zitting werd behandeld en daarop na 1 januari 2000 werd beslist of indien de zaak na verwijzing door de Hoge Raad door de kantonrechter ten tweeden male, maar nu na 1 januari 2000, werd berecht. Het hof heeft hierin geen aanleiding gezien de overgangsregeling opzij te zetten[5] . Een uitzondering op de overgangsregeling heeft het hof gemaakt voor het geval, waarin de zaak door de Hoge Raad alleen voor een beslissing over de proceskosten naar de kantonrechter was teruggewezen en deze na 1 januari 2000 op dat verzoek besliste. In die gevallen heeft het hof[6] , daarin gevolgd door de Hoge Raad[7] , gemeend dat het oude, vóór 1 januari 2000 geldende recht zou moeten worden toegepast.
De partij die in beroep kan gaan
Van de beslissing van de kantonrechter kunnen de officier van justitie en degene die beroep bij de kantonrechter heeft ingesteld in hoger beroep gaan (art. 14 WAHV).
Nadat hoger beroep is ingesteld - hetzij door de officier van justitie, hetzij door de betrokkene - treedt de advocaat-generaal van het ressortsparket te Leeuwarden als partij in de plaats van de officier van justitie (art.18 lid 1 WAHV). De advocaat-generaal pleegt deze bevoegdheid zo op te vatten dat hij nadat eenmaal hoger beroep is ingesteld bevoegd is de inleidende beschikking in te trekken[8] . Het hof verklaart de betrokkene - indien hij het beroep niet intrekt - vervolgens niet-ontvankelijk in het hoger beroep[9] , in daarvoor in aanmerking komende gevallen met - binnen de grenzen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (art. 13a lid 1 WAHV) - veroordeling van de advocaat-generaal in de kosten die de betrokkene heeft moeten maken.
Tegen een beslissing van de kantonrechter kan niet alleen de betrokkene maar ook diens gemachtigde in beroep komen (art. 2:1 lid 1 Awb). Is er een gemachtigde, dan doet het hof - zoals ingevolge art. 2:1 Awb ook de officier van justitie en de kantonrechter horen te doen - 'zaken' met de gemachtigde in die zin dat het hof zich voor iedere proceshandeling richt tot de gemachtigde[10] .
Er zijn gevallen, waarin vaststaat dat de administratieve sanctie moet worden gedragen door een ander dan degene aan wie die sanctie is opgelegd. Dit doet zich met name voor indien de lessee zich tegenover de leasemaatschappij heeft verplicht de administratieve sancties te betalen die ter zake van zijn gedragingen worden opgelegd aan de houder van het kenteken van de door hem geleaste auto, de leasemaatschappij dus. Voor die gevallen heeft het hof overwogen:
'Nu de administratieve sanctie niet aan de betrokkene is opgelegd, zou hij strikt genomen niet uit eigen hoofde doch slechts namens de kentekenhouder in (administratief) beroep kunnen komen. Aldus zou het recht op toegang tot de rechter onvoldoende zijn gewaarborgd voor degene die de gedraging feitelijk heeft verricht en die - zoals in het onderhavige geval - naar valt aan te nemen ook aansprakelijk kan worden gesteld voor betaling van de opgelegde administratieve sanctie. Daarom moet worden aangenomen dat in gevallen waarin de administratieve boete is opgelegd aan een ander dan degene die feitelijk de gedraging heeft verricht, ook deze laatste, naast degene aan wie de administratieve sanctie is opgelegd, in (administratief) beroep kan gaan. Dit betekent dat in het onderhavige geval de betrokkene uit eigen hoofde alsnog bij de officier van justitie in beroep kan gaan tegen oplegging van de administratieve sanctie. Hierbij dient met het oog op de toepassing van het bepaalde in art. 6:11 Awb rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat de beschikking aanvankelijk is verzonden aan de kentekenhouder van het voertuig[11] .'
Ontvankelijkheid
De wetgever heeft niet in alle gevallen hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter mogelijk willen maken. Daarvoor achtte de wetgever het belang dat in WAHV-zaken speelt, te gering[12] . Het hoger beroep is in art. 14 lid 1 WAHV beperkt tot die gevallen waarin ook na de beslissing van de kantonrechter de administratieve sanctie meer dan € 70[13] bedraagt[14] .
Reeds spoedig na inwerkingtreding van de wet werd het hof geconfronteerd met de stelling, dat het uitsluiten van appel voor zaken tot € 70 onverenigbaar is met art. 14 lid 5 IVBP en/of art. 6 EVRM. Volgens de Memorie van toelichting is dat echter niet het geval. Het hof heeft zich hierbij aangesloten[15] .
Voor de betrokkene staat ook hoger beroep open in alle gevallen waarin de kantonrechter zijn beroep ten onrechte wegens het niet of niet tijdig stellen van zekerheid niet ontvankelijk heeft verklaard dan wel indien de kantonrechter ten onrechte niet heeft geoordeeld dat de indiener van het beroep redelijkerwijs niet geacht kan worden te dien aanzien[16] in verzuim te zijn geweest (art. 14 lid 2 WAHV).
Uitbreiding van de mogelijkheid van hoger beroep
In drie soorten gevallen is het hof voor de vraag gesteld of ook buiten de uitdrukkelijk in art. 14 WAHV genoemde gevallen hoger beroep open zou moeten staan:
a
gevallen waarin de initiële sanctie na beroep bij de officier van justitie meer dan - thans - € 70 bedraagt, maar de kantonrechter de betrokkene in zijn beroep niet ontvankelijk verklaart en dus bij diens beslissing geen sanctie is opgelegd;
b
gevallen waarin de initiële sanctie na beroep bij de officier van justitie ten hoogste - thans - € 70 bedraagt en de kantonrechter de betrokkene ten onrechte in diens beroep niet ontvankelijk verklaart, bijv. wegens vermeende overschrijding van de beroepstermijn;
c
gevallen, waarin de kantonrechter de zaak ten gronde heeft beoordeeld, de sanctie uiteindelijk een bedrag van ten hoogste - thans - € 70 beloopt, doch er over wordt geklaagd dat de kantonrechter bij zijn beslissing zo fundamentele beginselen van behoorlijke rechtspleging heeft geschonden, dat geen sprake is van een eerlijke en onpartijdige behandeling.
Ad a
In geval van niet-ontvankelijkverklaring is de bij die beslissing opgelegde sanctie nihil. Daarom pleit de tekst van art. 14 lid 1 WAHV voor ontkennende beantwoording van de vraag of hoger beroep openstaat. In die bepaling wordt de mogelijkheid van hoger beroep immers gekoppeld aan de hoogte van de bij de beslissing van de kantonrechter opgelegde sanctie. Toch heeft het hof geoordeeld dat hoger beroep mogelijk is[17] . Daarbij heeft het hof zich gebaseerd op de toelichting die de wetgever op art. 14 WAHV heeft gegeven. Blijkens de memorie van toelichting[18] achtte de wetgever het bij niet-ontvankelijkverklaring door de kantonrechter alleen noodzakelijk een afzonderlijke voorziening te treffen voor een geval waarin de sanctie niet meer bedraagt dan € 70. A contrario heeft het hof daaruit afgeleid dat in zaken, waarin de betrokkene een sanctie van meer dan € 70 boven het hoofd hing, steeds hoger beroep openstond, ook al was die sanctie niet door de kantonrechter opgelegd omdat hij daar wegens niet-ontvankelijkheid van het beroep niet aan toe was gekomen. Anders zou de wetgever daar immers ook wel een voorziening voor hebben getroffen.
Ad b
Art. 14 lid 2 WAHV is ingegeven door de vrees dat het in art. 6 EVRM besloten liggende recht op toegang tot de rechter niet tot zijn recht zou kunnen komen in die gevallen waarin de kantonrechter ten onrechte heeft aangenomen dat niet tijdig zekerheid is gesteld of de omstandigheden die het verzuim niet verwijtbaar maken niet of onvoldoende in zijn beschouwingen heeft betrokken[19] . Hierin heeft het hof aanleiding gezien onder art. 14 lid 2 WAHV ook te begrijpen andere dan de in die bepaling geregelde gevallen waarin de kantonrechter door een vergissing of anderszins ten onrechte niet aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak is toegekomen, ook al bedraagt de opgelegde sanctie niet meer dan € 70. Het gaat hier om gevallen waarin de kantonrechter de betrokkene ten onrechte niet in zijn beroep heeft ontvangen door er aan voorbij te gaan dat een afschrift van de beslissing van de officier van justitie was overgelegd[20] , of door over het hoofd te zien dat het beroep tijdig was ingesteld[21] dan wel dat het niet tijdig instellen verschoonbaar was[22] .
Ad c
Het hof heeft zich in enkele gevallen genoodzaakt gezien de door de wetgever in art. 14 WAHV gestelde appelgrens te negeren. Dit heeft zich met name voorgedaan in die gevallen waarin de kantonrechter het in art. 6 EVRM verwoorde beginsel van hoor en wederhoor zou hebben geschonden doordat verzuimd was de betrokkene voor de zitting van de kantonrechter op te roepen[23] of de betrokkene niet op het juiste adres was opgeroepen[24] en deze daarom niet ter zitting verscheen hoewel hij dat wel had gewild. Dan zijn zo fundamentele beginselen van behoorlijke rechtspleging geschonden[25] , dat de betrokkene in zijn hoger beroep moet worden ontvangen[26] . Dat laatste geldt ook indien de kantonrechter is getreden buiten het toepassingsgebied van art. 13 WAHV[27] .
Voor doorbreking van het in art. 14 lid 1 WAHV verwoorde appelverbod is geen plaats indien de kantonrechter heeft verzuimd te beslissen op het verzoek tot proceskostenveroordeling[28] . Die omstandigheid brengt niet mee dat de kantonrechter is getreden buiten het toepassingsgebied van art. 13 WAHV dan wel dat de kantonrechter zo fundamentele beginselen van behoorlijke rechtspleging heeft geschonden dat geen sprake is van een eerlijke en onpartijdige behandeling. Hetzelfde geldt indien het beroep - afgezien van de klacht over het schenden van de motiveringsplicht door de officier van justitie - ongegrond is verklaard en de kantonrechter uitgebreid is ingegaan op hetgeen bij de officier van justitie was aangevoerd[29] . Ook de klacht dat de door de betrokkene gemaakte proceskosten een veelvoud beliepen van de bij inleidende beschikking opgelegde administratieve sanctie leidde niet tot doorbreking van het appelverbod[30] .
Het hof acht het voor de ontvankelijkheid van het hoger beroep voldoende dat in het beroepschrift een potentieel succesvol beroep op doorbreking van het appelverbod wordt gedaan. Wordt de betrokkene hierin niet gevolgd, dan leidt dit - in navolging van de civiele rechtspraak van de Hoge Raad[31] - tot verwerping van het beroep[32] .
Een bijzonder geval van niet-ontvankelijkheid komt op als de betrokkene is overleden[33] . De administratieve sanctie kan dan niet meer worden verhaald (art. 25 lid 3 WAHV). Daarom acht het hof de betrokkene dan in het hoger beroep niet-ontvankelijk. Het bedrag van de zekerheid dient aan de nabestaanden te worden gerestitueerd.
Omvang van het beroep
In beginsel is de inhoud van het beroepschrift[34] bepalend voor de omvang van het hoger beroep. Dit neemt niet weg dat het hof de inhoud van het beroepschrift uitlegt tegen de achtergrond van hetgeen eerder in de procedure is aangevoerd en bereid is daarmee een ruime uitleg te geven aan de inhoud van het beroepschrift, zelfs als daardoor eigenlijk een ander onderwerp aan de orde komt dan expliciet in het beroepschrift is aangeroerd mits het daarin maar besloten ligt. Dit alles in het besef dat degene die het beroepschrift opstelt niet juridisch geschoold is en geen enkele ervaring heeft in het voeren van een procedure. Dit betekent overigens ook dat het hof bij een door een juridisch geschoolde opgesteld beroepschrift minder geneigd is tot een extensieve interpretatie en dichter bij de tekst blijft van het beroepschrift. Worden in het beroepschrift in strijd met het bepaalde in art. 6:5 Awb[35] echt helemaal geen gronden aangevoerd, dan verklaart het hof de betrokkene - na deze in de gelegenheid te hebben gesteld dit verzuim te herstellen - niet ontvankelijk in het hoger beroep.
In hoger beroep kunnen ook bezwaren worden te berde gebracht, die niet eerder aan de orde zijn gesteld hoewel dat wel had gekund. In beginsel hanteert het hof dus niet de zgn. argumentatieve fuik. Ook hier geeft de overweging dat het hof doorgaans te maken heeft met een niet-professionele procespartij de doorslag[36] . Dat neemt uiteraard niet weg dat een verweer tegen de inleidende beschikking niet aan geloofwaardigheid wint wanneer dit zonder aanwijsbare reden pas voor het eerst in hoger beroep aan de orde wordt gesteld[37] . Slechts in geval de betrokkene pas voor het eerst in hoger beroep aanvoerde dat hij geen zekerheid had gesteld omdat het bedrag van de te stellen zekerheid zo hoog was dat het zijn financiële draagkracht te boven ging, heeft het hof met zoveel woorden gezegd dat hij daar niet voor het eerst in hoger beroep mee kon aankomen. Het hof[38] overwoog:
'Weliswaar dient het hoger beroep er (tevens) toe om partijen in de gelegenheid te stellen hun eigen verzuimen te herstellen, maar wanneer zonder meer niet is voldaan aan de (financiële) voorwaarde waaronder de zaak aan de rechter in eerste aanleg kan worden voorgelegd is het - behoudens in geval van bijzondere omstandigheden - in strijd met de beginselen van een goede procesorde dat in appel voor het eerst wordt aangevoerd, dat zekerheidstelling niet kan plaatsvinden op grond van te geringe draagkracht. Immers, ook van een niet professionele procespartij mag worden verwacht dat op de toegezonden brief (of - in geval van verzuim - brieven) wordt gereageerd door ofwel de gevraagde zekerheidstelling te verschaffen ofwel uiteen te zetten, waarom men hiertoe niet kan overgaan.'
Het hof pleegt ambtshalve in te grijpen wanneer blijkt dat het gedrag van de betrokkene niet valt te brengen onder enige gedraging als beschreven in de bijlage als bedoeld in art. 2 lid 1 WAHV of - voor zover de betrokkene daardoor niet wordt benadeeld - wanneer het gedrag niet onder de juiste gedraging is gebracht. Het kan zijn dat dit er toe leidt dat de inleidende beschikking geheel vernietigd moet worden en dat dus de administratieve sanctie vervalt[39] , maar het kan ook zijn dat die vernietiging beperkt kan blijven tot de gekozen gedraging waarna hier de juiste gedraging voor in de plaats kan worden gesteld[40] . Uiteraard bestaat die laatste mogelijkheid alleen wanneer de betrokkene daardoor niet in een rechtens te beschermen belang wordt geschaad[41] . Ook komt het wel voor dat de andere gedraging er toe leidt dat een lagere administratieve sanctie[42] wordt opgelegd.
Onschuldpresumptie
Art. 6 EVRM is van toepassing op de procedure vervat in de WAHV[43] . Daarom dient ook in een WAHV-procedure de betrokkene voor onschuldig te worden gehouden totdat zijn schuld in rechte komt vast te staan (art. 6 lid 2 EVRM). De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij onschuldig is. Het openbaar ministerie zal met inachtneming van door betrokkene gevoerde verweren voldoende materiaal moeten aandragen om de rechter in staat te stellen het verrichten van de gedraging bewezen te achten. Met andere woorden: de betrokkene hoeft niet aannemelijk te maken dat hij de gedraging niet heeft verricht[44] .
Aan het bewijs te stellen eisen
De vraag rijst vervolgens welke eisen aan het bewijs(materiaal) moeten worden gesteld. Is voldoende dat aannemelijk is dat de gedraging is verricht of is aannemelijkheid niet voldoende? Het hof heeft hier aansluiting gezocht bij het bepaalde in art. 338 Sv: vereist is dat naar de overtuiging van het hof vaststaat dat de gedraging is verricht[45] . Verweren van de betrokkene en hetgeen hier van de zijde van de advocaat-generaal tegenover wordt gesteld dan wel aan bewijsmateriaal in het geding wordt gebracht spelen hier een belangrijke rol. Zo leidde in Hof Leeuwarden 19 december 2001, WAHV 01/00289 het ontbreken van enige reactie van de advocaat-generaal op een gespecificeerd en met een relevant schriftelijk stuk onderbouwd kentekenverweer van de betrokkene tot zoveel twijfel aan de juistheid van de inleidende beschikking, met name voor wat betreft de identiteit van de persoon die daarin als betrokkene was aangeduid, dat naar de overtuiging van het hof niet was komen vast te staan dat de gedraging was verricht[46] . Ook in Hof Leeuwarden 9 januari 2002, WAHV 01/00488 leidde het ontbreken van een reactie van de advocaat-generaal tot vernietiging van de inleidende beschikking: 'Het hof acht met name van belang, dat de betrokkene deugdelijk gemotiveerd aangeeft dat hij de gedraging niet heeft verricht en dat er van de zijde van het openbaar ministerie in het geheel niets is gesteld of overgelegd, waaruit kan worden afgeleid dat hetgeen de betrokkene ter onderbouwing van zijn beroep stelt niet juist is'. Uiteraard wordt ook van de betrokkene verlangd dat een verweer behoorlijk wordt onderbouwd. In Hof Leeuwarden 19 december 2001, WAHV 01/00177 bleek de betrokkene daartoe bij een 'kentekenverweer' niet in staat; dit leidde tot handhaving van de inleidende beschikking.
Horen van de betrokkene
Art. 20a WAHV bepaalt, dat een partij schriftelijk kan verzoeken om behandeling ter zitting. Dit verzoek moet worden gedaan bij beroepschrift of indien een verweerschrift is ingediend, uiterlijk binnen twee weken na verzending daarvan aan de wederpartij. Hoewel de wet ervan uitgaat dat het verzoek wordt gehonoreerd, ziet het hof er vanaf in gevallen waarin het horen van de verzoeker zinloos is: indien reeds op voorhand vaststaat dat zijn beroep gegrond is[47] of indien reeds tevoren objectief vaststaat dat zijn beroep niet kan slagen. Van dat laatste geval is sprake indien het beroepschrift geen gronden bevat en de betrokkene deze ook niet toevoegt nadat hij daartoe nog eens uitdrukkelijk in de gelegenheid is gesteld[48] .
Bevestigen of vernietigen
Acht het hof het hoger beroep ontvankelijk, dan biedt de wet (art. 20d WAHV) het hof twee mogelijkheden: de beslissing van de kantonrechter bevestigen of deze vernietigen en doen wat de kantonrechter had behoren te doen. Er is ook een tussenweg mogelijk: ten dele bevestigen, ten dele vernietigen en doen wat de kantonrechter had behoren te doen. Van deze mogelijkheid maakt het hof nog wel eens gebruik indien de inleidende beschikking niet de juiste gedraging behelst maar deze overigens, dus voor wat betreft de hoogte van de sanctie, in stand kan blijven.
Voor de vraag of een beslissing van de kantonrechter zich leent voor bevestiging acht het hof de inhoud van het dictum doorslaggevend[49] . Het hof pleegt de bezwaren van de partij die in hoger beroep is gekomen, te wegen en daarvan in zijn overwegingen verantwoording af te leggen. De uitkomst van die overwegingen bepaalt of de bestreden beslissing zich leent voor bevestiging of noopt tot vernietiging van de bestreden uitspraak. In het laatste geval doet het hof wat de kantonrechter had behoren te doen.
Heeft de kantonrechter bij zijn beslissing een substantiële vorm verzuimd, dan leent diens beslissing zich om die reden niet voor bevestiging ook al is het hof het met de beslissing eens. Het gaat hier met name om het niet in het openbaar uitspreken van de beslissing. Het hof vernietigt dan de beslissing van de kantonrechter en doet wat de kantonrechter had moeten doen: de beslissing in het openbaar uitspreken[50] .
Van de door de wet geboden mogelijkheid van overneming van door de kantonrechter gebezigde gronden maakt het hof zelden gebruik. Dat komt omdat in beroep nogal eens wordt betoogd dat de kantonrechter het verweer niet goed heeft begrepen dan wel dat de kantonrechter aan het een of ander ten onrechte is voorbijgegaan. Ook worden nogal eens feiten aangevoerd die de kantonrechter niet in zijn oordeel heeft betrokken en ook niet heeft kunnen betrekken omdat deze pas voor het eerst in hoger beroep worden gesteld. Dan maakt de betrokkene dus gebruik van de mogelijkheid van het hoger beroep een in een eerder stadium van het proces gemaakte fout te herstellen. Uit een oogpunt van duidelijkheid naar de betrokkene toe behandelt het hof het verweer zoals dat bij de kantonrechter (en soms ook al bij de officier van justitie) is gevoerd en in hoger beroep is gepreciseerd in zijn geheel opnieuw. Komt het hof vervolgens tot bevestiging van de bestreden beslissing, dan ligt daarin besloten dat dit geschiedt met verbetering van gronden. Daarom wordt dat verder niet expliciet in de uitspraak vermeld.
Een enkele keer blijft het bij louter vernietiging van de bestreden uitspraak. Dat is het geval indien de kantonrechter voor de tweede keer op hetzelfde beroep beslist. In een dergelijke wijze van handelen - een soort herziening, wel eens ingegeven doordat de kantonrechter iets over het hoofd heeft gezien - voorziet noch de WAHV noch enige andere toepasselijke wettelijke regeling[51] .
Het kan zijn dat het hof tot het oordeel komt dat de administratieve sanctie ten onrechte is opgelegd. Dan vernietigt het hof de beslissing van de kantonrechter en doet vervolgens hetgeen de kantonrechter had behoren te doen: vernietiging van de beslissing van de officier van justitie waarbij de inleidende beschikking is gehandhaafd, en vernietiging van de inleidende beschikking[52] . Voorts bepaalt het hof in een dergelijk geval dat de door de betrokkene gestelde zekerheid door de advocaat-generaal[53] aan de betrokkene dient te worden gerestitueerd[54] .
Komt het hof tot het oordeel dat de kantonrechter de betrokkene ten onrechte wegens het niet stellen van zekerheid niet-ontvankelijk heeft verklaard, dan schrijft art. 20d lid 2 WAHV voor, dat het hof de bestreden beslissing moet vernietigen en de zaak moet terugwijzen naar de kantonrechter, opdat deze recht doet met inachtneming van het arrest van het hof. De rechtspraak van het hof biedt hiervan vele voorbeelden. Doorgaans gaat het om het niet sturen van zekerheidsbrieven of om het sturen van gebrekkige zekerheidsbrieven[55] . Ook komt het wel voor dat de kantonrechter voorbij is gegaan aan een beroep op het ontbreken van voldoende draagkracht om het hele bedrag aan zekerheid te kunnen stellen.
Is terugwijzen van de zaak zinloos, dan doet het hof de zaak zelf af. Soms verzoekt de betrokkene het hof uitdrukkelijk om de zaak zelf af te doen. Heeft de kantonrechter de betrokkene ten onrechte wegens het niet stellen van zekerheid of - in geval van verzet - het niet betalen van griffierecht niet ontvankelijk verklaard, dan schrijft art. 20d lid 2 WAHV het hof voor om de zaak zelf af te doen[56] . Maar ook buiten die gevallen houdt het hof de zaak wel om redenen van doelmatigheid aan zich. Het kan zijn, dat weliswaar aan de betrokkene niet voldoende gelegenheid is geboden zekerheid te stellen, maar dat hij in hoger beroep ondubbelzinnig te kennen geeft dat hij hoe dan ook weigert zekerheid te stellen[57] . Dan heeft terugwijzen om alsnog zekerheid te kunnen stellen geen zin en kan het hof de door de kantonrechter uitgesproken niet-ontvankelijkheid bevestigen[58] . Ook doet zich wel het geval voor dat aan de betrokkene opnieuw de gelegenheid moet worden geboden zekerheid te stellen maar dat dat alleen maar kan leiden tot de beslissing van de kantonrechter dat het beroep te laat is ingesteld[59] . Dan wijst het hof de zaak eveneens niet terug maar doet hij deze zelf af[60] . Hetzelfde geschiedt als de beslissing van de kantonrechter moet worden vernietigd omdat deze niet bevoegd is, doch behandeling door de bevoegde kantonrechter slechts kan leiden tot niet-ontvankelijkheid wegens het niet stellen van zekerheid[61] , of indien terugwijzen alleen kan leiden tot vernietiging van de inleidende beschikking omdat de redelijke termijn (art. 6 EVRM)[62] is overschreden of - in een verzetszaak - omdat nog zoveel tijd zal verlopen alvorens onherroepelijk op het verzetschrift zal zijn beslist dat verdere tenuitvoerlegging van het dwangbevel te zijner tijd in strijd zal komen met beginselen van behoorlijke procesorde[63] .
Laat het hof terugwijzen soms doelmatigheidshalve achterwege, er zijn ook gevallen waarin het hof tot terugwijzen besluit hoewel art. 20d WAHV daarin niet voorziet. Het gaat hier met name om niet in art. 20d lid 2 WAHV voorziene gevallen waarin de kantonrechter de betrokkene ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn beroep[64] .
Opbouw van de uitspraak
Elke uitspraak van het hof wordt ingeleid met het aanhalen van de beslissing waarvan beroep. Deze wordt verder niet opgenomen in het arrest. Voor de inhoud van de beslissing waarvan beroep wordt verwezen naar het exemplaar van die beslissing zoals dat aan de uitspraak van het hof is gehecht.
Vervolgens wordt het procesverloop weergegeven. Doorgaans is dit het procesverloop zoals beschreven in art. 19, leden 1-3, WAHV. Afwijkingen treden op wanneer het hof aan een van partijen inlichtingen heeft gevraagd. Dan krijgt de andere partij nog vier weken gelegenheid om op die inlichtingen te reageren.
Komen stukken binnen na afloop van de daarvoor gestelde termijn of komt een partij nadat de processuele mogelijkheden zijn uitgeput nog eens met een reactie (een niet in de wet voorziene 'derde ronde'), dan pleegt het hof daaraan voorbij te gaan[65] . Dit neemt niet weg dat het hof nog wel eens aangeeft dat het aangevoerde de beslissing van het hof als het hof daarop wel acht zou slaan niet anders zou maken[66] .
De beoordeling van hetgeen in het beroepschrift wordt aangevoerd vormt de kern van de beslissing van het hof. Doorgaans wordt eerst de inhoud van de inleidende beschikking weergegeven, gevolgd door de inhoud van de aangevoerde bezwaren. Speelt de inhoud van de inleidende beschikking geen rol van betekenis, dan blijft de weergave van de inhoud daarvan achterwege. Dit is met name het geval indien het beroep uitsluitend draait om de vraag of de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat het ontbreken van zekerheid leidt tot niet-ontvankelijkheid.
Anders dan in strafzaken pleegt te geschieden[67] streeft het hof ernaar zoveel mogelijk aan te geven waarom het al dan niet geloof hecht aan de door de advocaat-generaal in het geding gebrachte bewijsmiddelen of aan hetgeen door de betrokkene ter ondersteuning van zijn standpunt in het geding is gebracht of is gesteld.
Aan de proceskosten wordt doorgaans in de uitspraak geen aandacht gegeven. Dit is alleen anders wanneer een verzoek is gedaan om proceskosten te vergoeden of wanneer het beroep slaagt. In het laatste geval pleegt het hof ambtshalve aandacht te geven aan de vraag of proceskosten vergoed moeten worden. In de uitspraak is daarvan overigens niet steeds de weerslag te vinden. Dit komt omdat ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, van toepassing op grond van art. 13a lid 1 WAHV, niet alle kosten die een partij maakt vergoed worden en uit het dossier doorgaans wel duidelijk wordt dat geen kosten zijn gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen. Dan heeft het geen zin daarover uitdrukkelijk te overwegen.
Verzet
Het verzet tegen de inning van de administratieve sanctie neemt in de WAHV een wat buitenissige plaats in. Ingevolge art. 1:4 lid 2 Awb treedt de rechter in zaken van verzet immers niet op als administratieve rechter en is dus de Algemene wet bestuursrecht niet op de procedure in verzetzaken van toepassing. De wetgever heeft de gevolgen hiervan in zoverre geredresseerd dat op de behandeling van het hoger beroep tegen een beslissing op verzet de art. 16-20d WAHV wel van toepassing zijn (art. 26a lid 5 WAHV).
Het verschil tussen de 'normale' WAHV-procedure en de procedure in verzet springt - afgezien van een aantal uitdrukkelijke regels als vervat in art. 26 e.v. WAHV - vooral daar in het oog waar de vraag van de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding aan de orde komt.
In art. 26 en 26a WAHV is de mogelijkheid geregeld van verschoonbaarheid van het niet tijdig stellen van zekerheid of het niet tijdig betalen van griffierecht. Die mogelijkheid bestaat niet voor het niet tijdig in verzet gaan of het niet tijdig in beroep gaan tegen een beslissing op verzet. Art. 6:11 Awb is immers niet van toepassing[68] en de WAHV voorziet er niet in. Hoewel daaruit moet worden afgeleid, dat de wetgever - anders dan in het niet van toepassing zijnde art. 6:11 Awb - in beginsel niet heeft willen voorzien in de mogelijkheid van verschoonbaarheid van overschrijding van de in art. 26a, eerste lid, WAHV genoemde termijn, heeft het hof hier enige voorziening getroffen: in bijzondere omstandigheden van klemmende aard dient ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend verzetschrift niet-ontvankelijkverklaring achterwege te blijven, maar ook slechts in dat geval[69] . Bij gebreke van toepasselijkheid van art. 6:15 Awb heeft het hof ook voorzien in een plicht tot doorzending in geval een verzet- of beroepschrift is ingediend bij de verkeerde instantie[70] .
Het valt op dat in de verzetprocedure niet is voorgeschreven dat steeds de gelegenheid moet worden geboden enig verzuim dat in de weg staat aan behandeling van het verzet of het hoger beroep te herstellen zoals dat in de normale WAHV-procedure wel het geval is (art. 6:6 Awb). Het hof heeft tot nu toe geen reden gezien art. 6:6 Awb in de verzetprocedure van overeenkomstige toepassing te verklaren. Dit betekent dat indien iemand niet binnen de daarvoor gestelde termijn griffierecht betaalt of - in hoger beroep - zekerheid stelt (art. 26 lid 4, art. 26a leden 2 en 3 WAHV), van de griffier van de rechtbank[71] niet wordt gevraagd dat hij de betrokkene op diens verzuim wijst en deze de gelegenheid geeft dat verzuim te herstellen[72] . Een uitzondering vormt hier het bepaalde in art. 26 lid 5 WAHV: legt de betrokkene bij het verzetschrift niet de voorgeschreven stukken - het dwangbevel en een exploit van betekening - over, dan dient de griffier de betrokkene een termijn van twee weken te stellen binnen welke hij die stukken alsnog over kan leggen.
De omstandigheid dat er geen gelegenheid is een verzuim bij het betalen van griffierecht of het stellen van zekerheid te herstellen, brengt overigens wel mee dat hoge eisen worden gesteld aan de brief waarbij de griffier de betrokkene wijst op zijn verplichting griffierecht te betalen[73] en - voor wat betreft de procedure in hoger beroep - zekerheid te stellen. Vertoont deze brief enig gebrek, dan wordt - voor wat betreft de procedure in hoger beroep[74] - de griffier van de rechtbank verzocht de betrokkene opnieuw in de gelegenheid te stellen griffierecht te betalen of zekerheid te stellen. Heeft de kantonrechter de betrokkene in het verzet niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet betalen van griffierecht en is de brief waarin de betrokkene op die verplichting wordt gewezen niet onberispelijk, dan vernietigt het hof de beslissing van de kantonrechter teneinde de betrokkene opnieuw in de gelegenheid te stellen griffierecht te betalen[75] . Wil het hof aan deze beslissing kunnen toekomen dan moet de betrokkene in hoger beroep wel griffierecht hebben betaald en zekerheid hebben gesteld. Nu de betrokkene in het gelijk wordt gesteld, leidt deze beslissing er overigens wel toe dat het door de betrokkene voor de procedure in hoger beroep betaalde griffierecht en de voor de procedure in hoger beroep gestelde zekerheid[76] aan de betrokkene worden gerestitueerd[77] .
Een bijzonder geval deed zich voor in Hof Leeuwarden 14 november 2001, WAHV 01/00084, VR 2002, 68. In deze zaak had de betrokkene in eerste aanleg wel griffierecht betaald, maar voor de procedure in hoger beroep niet. Het hof kwam tot de conclusie dat de betrokkene niet overeenkomstig het bepaalde in art. 26a, derde lid, WAHV was gewezen op de verplichting griffierecht te betalen. Dit betekende dat hem daartoe alsnog de gelegenheid zou moeten worden gegeven. Omdat de procedure reeds zo lang liep dat het verzet wegens onbehoorlijk tijdsverloop zonder meer gegrond zou moeten worden verklaard, zag het hof daar echter vanaf: zou de betrokkene immers alsnog griffierecht hebben betaald, dan stond nu reeds vast dat hem dat had moeten worden gerestitueerd. Daarmee stapte het hof heen over een eis voor ontvankelijkheid van het hoger beroep (art. 26a lid 3 WAHV).
Proceskosten
Tot nu toe heeft het hof alleen de advocaat-generaal veroordeeld in de kosten gemaakt door de betrokkene aan wie ten onrechte een administratieve sanctie was opgelegd. Gevallen waarin de betrokkene niet in het gelijk is gesteld en toch ten gunste van de betrokkene een veroordeling in de proceskosten is gevolgd, zijn bij het hof niet aan de orde geweest. Hetzelfde geldt voor gevallen van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.
Het veroordelen in de kosten is beperkt tot de kosten die daarvoor ingevolge het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (art. 13a lid 1 WAHV) in aanmerking komen. Ook in die gevallen waarin het hoger beroep slaagt, maar nog niet duidelijk is of het oorspronkelijke beroep uiteindelijk tot een voor de betrokkene gunstig resultaat zal leiden omdat de zaak is teruggewezen naar de kantonrechter, pleegt het hof de advocaat-generaal te veroordelen de kosten van de procedure in hoger beroep aan de betrokkene uit te keren[78] .
Redelijke termijn
Is er sinds de kennisgeving van de inleidende beschikking of - bij bekeuring op kenteken - sinds de verzending van de inleidende beschikking[79] meer dan twee jaar verlopen zonder dat de rechter tot een definitieve beslissing is gekomen over de inleidende beschikking, dan is - behoudens bijzondere omstandigheden die een zo lang tijdsverloop kunnen rechtvaardigen - een zo lange termijn verlopen, dat de zaak niet is behandeld binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM en wordt de inleidende beschikking vernietigd[80] . Matiging van de inleidende beschikking acht het hof in zo'n geval niet aan de orde. De aard en de geringe zwaarte van de in een WAHV-procedure aan de orde zijnde belangen lenen zich niet voor een stelsel waarin in geval van een geconstateerde schending van art. 6 EVRM onderscheid wordt gemaakt in daarop te stellen sancties. Gezien genoemde aard en geringe zwaarte van die belangen acht het hof de sanctie van vernietiging van de inleidende beschikking een passende[81] .
Aan een beroep op de redelijke termijn komt het hof niet toe wanneer de betrokkene door de kantonrechter wegens het niet stellen van zekerheid niet-ontvankelijk is verklaard[82] . Dit wordt pas anders als de in art. 11 lid 3 WAHV vervatte voorschriften niet zijn nageleefd en het opnieuw gelegenheid bieden zekerheid te stellen slechts zou kunnen leiden tot vernietiging van de inleidende beschikking en teruggave van de gestelde zekerheid[83] .
Ten aanzien van de duur van de procedure in verzet heeft het hof geoordeeld, dat de aard van deze procedure 'meebrengt, zoals ook volgt uit de verschillende in de artikelen 26 en 26a WAHV met het oog daarop gegeven voorschriften, dat op het tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel tijdig gedane verzet op korte termijn wordt beslist'. Dit brengt mee dat in beginsel - dat wil zeggen: behoudens bijzondere omstandigheden die een langere periode kunnen rechtvaardigen - binnen 18 maanden onherroepelijk op het verzet moet zijn beslist. Overschrijding van deze termijn levert een schending op van beginselen van een behoorlijke procesorde[84] , waardoor een verdere tenuitvoerlegging van het dwangbevel in strijd zou komen met beginselen van behoorlijk bestuur'[85] . Ook hier geldt dat de rechter pas aan een beroep op de te lange duur van de procedure kan toekomen als de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van het beroep zijn vervuld.
[1] Vanaf 1 september 1990 in het arrondissement Utrecht tot 1 juli 1992 in Amsterdam als laatste arrondissement.
[2] De rechtspraak is verwerkt tot 1 juli 2002; voor zover geen vindplaats in NJ of VR is vermeld. is van de uitspraken die op www.rechtspraak.nl zijn te vinden, het LJN-nummer vermeld; die uitspraken zijn daar gerubriceerd onder Gerechtshof Leeuwarden, bestuursrecht, bestuursrecht overige.
[3] In enkele gevallen doet het hof nog een andere uitspraak: verwerpt het beroep; zie daarvoor hierna onder 'Ontvankelijkheid'.
[4] O.a. Hof Leeuwarden 1 oktober 2001, WAHV 01/00252, AD8120.
[5] Hof Leeuwarden 14 maart 2001, WAHV 00/00457, VR 2001, 73, Hof Leeuwarden 21 maart 2001, WAHV 00/00210, VR 2001, 108 Hof Leeuwarden 22 augustus 2001, WAHV 01/00006, AD6389, Hof Leeuwarden 29 augustus 2001, WAHV 01/00106, AD6433.
[6] Hof Leeuwarden 4 oktober 2000, WAHV 00/00157, ZJ0057.
[7] HR 20 november 2001, 247-00-V, AD9242.
[8] Soms doet het hof de advocaat-generaal daartoe een suggestie: Hof Leeuwarden 27 september 2000, WAHV 00/00196, ZJ0048.
[9] Hof Leeuwarden 25 april 2001, WAHV 01/00061, VR 2001, 132.
[10] Vgl. Hof Leeuwarden 12 juli 2000, WAHV 00/00084, VR 2002, 68, 20 december 2000, WAHV 00/00058, ZJ0082, 29 augustus 2001, WAHV 00/00387, VR 2001, 182.
[11] Hof Leeuwarden 9 januari 2002, WAHV 01/00378, AD9163. Eerder: Hof Leeuwarden 3 oktober 2001, WAHV 01/00227, NJ 2001, 679, VR 2002, 10, nt Si.
[12] Kamerstukken II, 1997-1998, 25 927, MvT, blz. 4.
[13] Oorspronkelijk ƒ 150.
[14] Het gaat om de daadwerkelijke hoogte van de sanctie zoals deze uiteindelijk, dus na eventuele vermindering door de officier van justitie (vgl. Kamerstukken II, 1987-1988, 20 392, MvT, blz.15) of de kantonrechter luidt, niet om de sanctie die had moeten zijn opgelegd: Hof Leeuwarden 19 juli 2000,WAHV 00/00054, ZJ0018, 29 augustus 2001, WAHV 01/00290, AD6438. Voorts: heeft de kantonrechter de inleidende beschikking vernietigd, dan is er geen sanctie meer en staat geen hoger beroep open: Hof Leeuwarden 17 april 2002, WAHV 01/00517, AE2444. Bij de bepaling van de hoogte van de sanctie als bedoeld in art. 14 WAHV tellen ex art. 25 WAHV opgelegde verhogingen niet mee: Hof Leeuwarden 19 juli 2000, WAHV 00/00054, ZJ0018, 18 april 2001, WAHV 01/00102. Tenslotte: voor de bepaling van de in art. 14 WAHV bedoelde hoogte van de sanctie mogen niet meerdere, tegelijkertijd opgelegde sancties worden opgeteld: Hof Leeuwarden 26 februari 2001, WAHV 00/00414, ZJ0116.
[15] Hof Leeuwarden 14 juni 2000, WAHV 00/00019, VR 2001, 161.
[16] Kamerstukken II, 1997-1998, 25 927, MvT blz. 7.
[17] Hof Leeuwarden 21 maart 2001, WAHV 00/00212, VR 2001, 106.
[18] Kamerstukken II, 1997-1998, 25 927, MvT, blz. 7, 8.
[19] Kamerstukken II, 1997-1998, 25 927, MvT, par. 2.3.
[20] Hof Leeuwarden 21 februari 2001, WAHV 00/00389, VR 2001, 105. Zie over de strekking van dit arrest Simmelink, DD 2002, blz. 323.
[21] Hof Leeuwarden 2 augustus 2000, WAHV 00/00107, VR 2000, 182.
[22] Hof Leeuwarden 1 oktober 2001, WAHV 01/00287, VR 2002, 70; Hof Leeuwarden 14 november 2001, WAHV 01/00362, VR 2002, 105.
[23] Vgl. Hof Leeuwarden 15 juni 2001, WAHV 00/00219, VR 2002, 8; Hof Leeuwarden 17 oktober 2001, WAHV 01/00434, AD9154; in beide gevallen bleek de betrokkene overigens uiteindelijk wel behoorlijk opgeroepen.
[24] Hof Leeuwarden 20 maart 2002, WAHV 01/00427, AD8125.
[25] Zie ook de hiervoor besproken uitbreiding van degenen die in beroep kunnen komen in Hof Leeuwarden 3 oktober 2001, WAHV 01/00227, NJ 2001, 679, VR 2002, 10, nt Si en Hof Leeuwarden 9 januari 2002, WAHV 01/00378, AD9163.
[26] Zie voorts impliciet Hof Leeuwarden 6 maart 2002, WAHV 01/00629, AE1181, waarin de beslissing waarvan beroep was genomen door een andere kantonrechter dan de kantonrechter die de zaak ter zitting had behandeld, hetgeen volgens het hof strijdig was met beginselen van behoorlijke procesvoering waardoor het hof het beroep ontvankelijk achtte ondanks de te lage administratieve sanctie (ƒ 60).
[27] Hof Leeuwarden 8 september 2001, WAHV 00/00273, AD7702.
[28] Hof Leeuwarden 19 september 2001, WAHV 01/00244,AD7808. De kantonrechter heeft dan nog geen eindbeslissing gewezen: vgl. HR 22 februari 2000, VR 2000,147 en - in navolging van dat arrest - o.a. Hof Leeuwarden 17 april 2002, WAHV 01/0051, AE2444.
[29] Hof Leeuwarden 8 september 2001, WAHV 00/00273, AD7702.
[30] Hof Leeuwarden 21 maart 2001, WAHV 00/00213, VR 2001, 107. Nog een ander geval: Hof Leeuwarden 27 maart 2002, 01/00566, AE1740.
[31] HR 23 januari 1998, NJ 1998, 332.
[32] O.a. Hof Leeuwarden 2 augustus 2000, WAHV 00/00107, ZJ0034, Hof Leeuwarden 19 juni 2002, WAHV 01/00618 en WAHV 02/00198 in navolging van HR 23 januari 1998, NJ 1998, 332 (arbeidszaak). Anders o.a. Hof Leeuwarden 21 maart 2001, 00/00213, VR 2001, 107, Hof Leeuwarden 17 oktober 2001, WAHV 01/00434, AD9154, waarin het hoger beroep niet-ontvankelijk werd geacht.
[33] Hof Leeuwarden 6 februari 2001, WAHV 00/00343, ZJ0114.
[34] Zie Hof Leeuwarden 3 oktober 2001, 01/00206, AD8122, voor een geval waarin een geschrift ten onrechte als beroepschrift was opgevat.
[35] Hof Leeuwarden 6 maart 2002, WAHV 01/00594. Daarbij doet niet ter zake dat de betrokkene een behandeling ter zitting heeft verzocht: Hof Leeuwarden 6 maart 2002, WAHV 01/00595. In zo'n geval wordt - zoals in dat arrest is overwogen - de zaak ondanks dat verzoek niet ter zitting behandeld.
Zo ook in verzetzaken Hof Leeuwarden 27 maart 2002, WAHV 02/00030. Daarbij doet eveneens niet ter zake dat de betrokkene een behandeling ter zitting heeft verzocht: Hof Leeuwarden 6 maart 2002, WAHV 01/00595. In zo'n geval wordt - zoals in laatstgenoemd arrest is overwogen - de zaak ondanks dat verzoek eveneens niet ter zitting behandeld.
[36] Vgl. Stroink, Aa 2001, blz. 620: 'Hoe kan van een burger, zonder rechtsbijstand, verwacht worden dat hij trefzeker relevante argumenten aanvoert ?'. Op blz. 621 wijst Stroink op het verschil in opvatting tussen de ABRvS en de CRvB: voor de ABR staat controle van het bestuursorgaan voorop; in die visie ligt het niet voor de hand in hoger beroep nieuwe gronden te accepteren; voor de CRvB staat de herkansingsfunctie voorop; daarom ziet de CRvB geen probleem in het accepteren van nieuwe gronden in hoger beroep. Zie voorts R. de Bock, Jurisprudentie Bestuursrecht plus, 2001, blz. 72 over - van dat van de ABRvS afwijkende - standpunt van de CRvB: partijen hebben gedurende de hele procedure het recht om bewijsmiddelen aan te dragen ter ondersteuning van hun stellingen en ter betwisting van de feiten zoals deze door het bestuursorgaan zijn vastgesteld. Zie voor kritiek op het strikt hanteren van de 'argumentatieve fuik' o.a. Polak , Kroniek van het algemeen bestuursrecht, NJB 2002, blz. 468 e.v.
[37] Zeker niet wanneer dat in strijd is met een eerder ingenomen standpunt: Hof Leeuwarden 13 maart 2001, WAHV 01/00528.
[38] Hof Leeuwarden 8 november 2000, WAHV 00/00266, ZJ0063; zo ook Hof Leeuwarden 7 juni 2000, WAHV 00/00029, VR 2001, 14, 20 september 2000, WAHV 00/00134, ZJ0041 en 26 juli 2000, WAHV 00/00039, ZJ0039.
[39] Bijvoorbeeld Hof Leeuwarden 15 november 2000, WAHV 00/00199, VR 2001, 147 inzake art. 44 Kentekenreglement.
[40] Bijvoorbeeld Hof Leeuwarden 21 februari 2001, WAHV 00/00297, ZJ0110.
[41] Hof Leeuwarden 12 december 2001, WAHV 01/00291, AD9011.
[42] Zie voor een voorbeeld van een geval waarin de omstandigheden van het geval leiden tot een lagere administratieve sanctie Hof Leeuwarden 13 september 2001, WAHV 01/00214, AD7744.
[43] Kamerstukken II, 1987-1988, 20 329, MvT, blz. 28, HR 11 februari 1992, NJ 1992, 692, nt Corstens, VR 1992, 66 (impliciet), HR 29 september 1992, VR 1992, 143, NJ 1993, 31 e.v.a.
[44] Zie hierover uitgebreid A.R. Hartmann, Bewijs in het bestuursstrafrecht, Gouda Quint 1998.
[45] O.a. Hof Leeuwarden 19 december 2001, WAHV 01/00177, AD9024.
[46] Zie ook Hof Leeuwarden 19 december 2001, WAHV 01/00401, AD9039, 19 december 2001, WAHV 01/00193, AD9030, 19 december 2001, WAHV 01/00161, AD9023.
[47] Hof Leeuwarden 9 januari 2002, WAHV 01/00509.
[48] O.a. Hof Leeuwarden 27 maart 2002, WAHV 02/00071.
[49] Vgl. Hof Leeuwarden 20 september 2000, WAHV 00/00151, ZJ0042, 27 september 2000, WAHV 00/00116, ZJ0045, waarin het hof de beslissing van de kantonrechter bevestigt hoewel hij de door de kantonrechter voor zijn beslissing gegeven gronden niet deelt.
[50] O.a. Hof Leeuwarden 11 april 2001, WAHV 01/00059.
[51] Hof Leeuwarden 19 september 2001, WAHV 01/00072, AD7861; in deze uitspraak werd overigens ook de eerste beslissing van de kantonrechter vernietigd omdat het beroep daar ook tegen gericht was. In Hof Leeuwarden 21 februari 2002, WAHV 01/00544, AE0573, vernietigde het hof de tweede beslissing niet, maar verstond het het tegen de tweede beslissing ingestelde hoger beroep als gericht tegen de eerste beslissing; omdat deze vóór 2 januari 2000 was gewezen, moesten de stukken in handen worden gesteld van de griffier van de Hoge Raad teneinde de zaak in cassatie af te doen. In Hof Leeuwarden 1 februari 2001, WAHV 00/00185, ZJ0103, liet het hof de tweede beslissing - waartegen het beroep niet gericht was - buiten beschouwing; de zaak werd in handen gesteld van de griffier van de Hoge Raad omdat de eerste beslissing voor 2 januari 2000 was gewezen, waarna de Hoge Raad alleen over de eerste beslissing oordeelde: HR 13 november 2001, 256-00-V.
[52] O.a. Hof Leeuwarden 4 april 2001, WAHV 00/00310, VR 2001, 88, 27 november 2001, WAHV 00/00453.
[53] In het verleden, toen de zekerheid werd gesteld ter griffie van het kantongerecht, werd de griffier van het kantongerecht opgedragen het bedrag aan zekerheid te restitueren. Daaraan is een einde gekomen met de Wet van 15 mei 1997, Stb. 212, in werking getreden 30 juni 1997. Nadien zijn nog vele arresten door de Hoge Raad gewezen waarin de griffier van het kantongerecht opdracht werd gegeven de zekerheid te restitueren. Die arresten betroffen gevallen waarin onder de oude wet zekerheid was gesteld.
[54] Een voorbeeld uit vele: Hof Leeuwarden 19 december 2001, WAHV 01/00289, AD9033.
[55] Hof Leeuwarden 29 augustus 2001, WAHV 00/00361, VR 2001, 162, AD6400, 14 november 2001, WAHV 00/00456, VR 2002, 72.
[56] O.a. Hof Leeuwarden 11 juli 2001, WAHV 01/00142, VR 2001, 181 (verzet).
[57] Hof Leeuwarden 29 september 2000, WAHV 00/00148, VR 2001, 37.
[58] Zie voor een geval waarin het bieden van een nieuwe gelegenheid zekerheid te stellen in een verzetzaak achterwege blijft omdat het zinloos is; Hof Leeuwarden 20 juni 2001, WAHV 00/00448, ZJ0162.
[59] Hof Leeuwarden 19 juli 2000, WAHV 00/00054, VR 2001, 36, Hof Leeuwarden 5 december 2001, 00/00464, VR 2002, 69.
[60] Hof Leeuwarden 19 juli 2000, WAHV 00/00054, VR 2001, 36; Hof Leeuwarden 21 februari 2002, WAHV 01/00550,AB1100; Hof Leeuwarden 21 februari 2002, WAHV 01/00551.
[61] Hof Leeuwarden 7 november 2001, WAHV 01/00217.
[62] O.a. Hof Leeuwarden 26 september 2001, WAHV 01/00250; Hof Leeuwarden 20 maart 2002, WAHV 01/00427, AE1742.
[63] Hof Leeuwarden 20 februari 2002, WAHV 01/00183, AE0815. Zie ook Hof Leeuwarden 18 juli 2001, WAHV 00/00429, VR 2001, 179 (verzetszaak), waarin terugwijzen achterwege blijft omdat de betrokkene slechts verweer wenst te voeren tegen de inleidende beschikking hetgeen in verzet niet is toegelaten.
[64] Hof Leeuwarden 14 november 2001, WAHV 01/00362, VR 2002, 105 en andere gevallen, genoemd onder Uitbreiding van de mogelijkheid van hoger beroep.
[65] T.a.v. de termijn: Hof Leeuwarden 27 juni 2001, WAHV 00/00434, AD9154.
[66] Bijv. Hof Leeuwarden 21 februari 2001, WAHV 00/00284, ZJ0109.
[67] En door de Hoge Raad wordt getolereerd: aan de feitenrechter is de keuze van de bewijsmiddelen, welke hij in beginsel verder niet hoeft te verantwoorden: o.a. HR 16 april 2002, NJB 2002, blz. 1031, nr. 82.
[68] Art. 1:4 lid 2 Awb.
[69] O.a. Hof Leeuwarden 21 maart 2001, WAHV 00/00326, ZJ0130, 20 juni 2001, WAHV 00/00448, ZJ0162.
[70] Hof Leeuwarden 12 december 2001, WAHV 01/00393, AD8935.
[71] Tot 1 januari 2002: de griffier van het kantongerecht; zie. o.a. art. 26 a lid 3 oud WAHV.
[72] Vgl. Hof Leeuwarden 15 augustus 2001, WAHV 01/00288, VR 2001, 177 voor een geval waarin de griffier die gelegenheid wel bood maar het de betrokkene niet kon baten omdat hij ook de nieuwe termijn overschreed.
[73] Hof Leeuwarden 27 november 2001, WAHV 01/00415, AD8525: aanvang termijn dag van dagtekening in plaats van dag van verzending.
[74] Hof Leeuwarden 14 november 2001, WAHV 01/00084, VR 2002, 68.
[75] Hof Leeuwarden 27 november 2001, WAHV 01/00416. Is het bieden van een nieuwe gelegenheid zekerheid te stellen zinloos, dan ziet het hof daar doelmatigheidshalve vanaf: Hof Leeuwarden 20 juni 2001, WAHV 00/00448, ZJ0162.
[76] Art. 26 lid 7 WAHV is niet in art. 26a WAHV van overeenkomstige toepassing verklaard. Evenmin is voorzien in terugbetaling van de zekerheid als het beroep gegrond wordt verklaard.
[77] Hof Leeuwarden 27 november 2001, WAHV 01/00416.
[78] Hof Leeuwarden 27 november 2001, WAHV 01/00416.
[79] Hof Leeuwarden 14 november 2001, WAHV 01/00362, VR 2002, 105.
[80] O.a. Hof Leeuwarden 14 november 2001, WAHV 01/00362, VR 2002, 105.
[81] Hof Leeuwarden 21 februari 2002, WAHV 01/00416, AE0564.
[82] Hof Leeuwarden 1 mei 2002, WAHV 01/00643, AE3467.
[83] O.a. Hof Leeuwarden 8 augustus 2001, WAHV 01/00296, AD6367.
[84] Het hof sluit hier aan bij HR 22 mei 2001, 0010-01-V, waarin de Hoge Raad geen aansluiting zoekt bij art. 6 EVRM doch bij de beginselen van een behoorlijke procesorde. Zie voor kritiek op de door het hof gebezigde motivering Simmelink, DD 2002, blz. 327.
[85] Hof Leeuwarden 27 november 2001, WAHV 01/00416; Hof Leeuwarden 23 januari 2002, WAHV 00/00275, NJ 2002, 176. Zie voor kritiek op deze rechtspraak Simmelink, DD 2002, blz. 327.