pag. 29 VR 1992, Ongevalsslachtoffer blijft het kind van de (be)rekening

VRA 1992, p. 29
1992-02-01
Dr L.H. Pals
Ongevalsslachtoffer blijft het kind van de (be)rekening
VRA 1992, p. 29
Dr L.H. Pals
BW art. 6:105WAO
1
Inleiding
Met mijn artikel in Verkeersrecht 1985 nr 7 waarschuwde ik ervoor, dat bij kapitalisatie van toekomstige inkomstenderving het corrigeren van de jaarlijkse schade met de prijsinflatie onvoldoende zou zijn om de feitelijke stijging van de jaarlijkse inkomstenschade te compenseren. Deze waarschuwing was gebaseerd op empirisch onderzoek naar het feitelijke verloop van het inkomenstekort van een hypothetische, modale werknemer, die in 1976 in de WAO was terecht gekomen. De onderzoeksperiode beliep 8 jaar (1976-1985) en de gedetailleerde onderzoeksgegevens werden expliciet verantwoord. Ik achtte toen verdergaande en structurele bezuinigingen op de sociale uitkeringen mogelijk, met als gevolg daarvan een stijging van de inkomensschaden van claimgerechtigde ongevalsslachtoffers die boven de jaarlijkse prijsstijging zou uitgaan. En tegen dat fenomeen richtte zich mijn waarschuwing.
Inmiddels zijn we zes jaar verder. De vooruitzichten van uitkeringsgerechtigde ongevalsslachtoffers zijn op dit moment bepaald niet rooskleuriger dan in 1985 - in tegendeel[1] - en daarom is er alle reden voor een vergelijkbaar aanvullend onderzoek, dat nu een aanzienlijk langere referteperiode kan beslaan.
2
Wat is inkomstenschade-inflatie
Daar het berekenen van contante waarden van inkomstenschaden een aantal belangrijke juridisch bepaalde aspecten heeft, is het voor de jurist die zich met letselschaderegeling bezighoudt, noodzakelijk enig inzicht te hebben in de wijze waarop zo'n berekening tot stand komt[2] . Tevens dient hij of zij te weten wat het begrip 'inkomstenschade-inflatie' nu precies inhoudt en wat het belang daarvan is voor de schaderegeling. Ontdaan van alle franje gaat het om de volgende essentiële kenmerken en begrippen:
-
Onder inkomstenschade wordt verstaan het verschil tussen het netto inkomen zonder ongeval en het netto inkomen er na.
-
Bij het vaststellen van de toekomstige jaarlijkse inkomstenschade, wordt in eerste instantie uitgegaan van de hypothese dat de lonen zowel als de sociale uitkeringen over de gehele berekeningsduur niet zullen veranderen, evenmin als de fiscale en sociale premiedruk. Voor bepaling van de jaarlijkse toekomstige inkomstenschaden worden vanuit deze 'bevroren' situatie de meest recente gegevens gehanteerd ten aanzien van lonen, uitkeringen, belastingen en sociale verzekeringen.
-
Het is een vaststaand gegeven dat de lonen en uitkeringen in de tijd veranderen. Om die reden moet voor berekening van de jaarlijkse inkomstenschade de hiervoor gehanteerde hypothese van vaste loon- en uitkeringscijfers worden bijgesteld. Wanneer van een strikte koppeling tussen lonen en uitkeringen wordt uitgegaan, betekent dit dat de lonen en uitkeringen steeds met hetzelfde percentage zullen veranderen. Zoals uit onderstaand voorbeeld blijkt, zal in de situatie dat de netto lonen en uitkeringen met een gelijk percentage worden verhoogd, ook het verschil tussen het inkomen zonder ongeval en de uitkering er na - welk verschil de inkomstenschade uitmaakt - met hetzelfde percentage stijgen. Het volgende voorbeeld toont dat aan:
Inkomen zonder ongeval
30.000 + 2% =
30.600
Uitkering
20.000 + 2% =
20.400
Inkomstenschade
10.000
10.200 (+ 2%)
-
Prijsinflatie is de nominale stijging van een door het CBS samengesteld pakket goederen en diensten ten opzichte van een voorgaand jaar, uitgedrukt in een percentage van dat refertejaar.
-
Nominaal betekent dat dat de waarde van iets wordt uitgedrukt in de guldenswaarde van een bepaald jaar. Zo is de nominale waarde van ƒ 100 in 1976 in koopkracht gemeten gelijk aan de nominale waarde van ƒ 155 in 1991. De prijsinflatie van 1991 t.o.v. 1976 bedraagt namelijk 55%!
-
Inkomstenschade-inflatie is de door de algemene veranderingen van lonen en uitkeringen veroorzaakte nominale stijging van de inkomstenschade in een bepaald jaar ten opzichte van die schade in een voorgaand jaar, uitgedrukt in een percentage van dat jaar.
-
Wanneer naast het uitgangspunt van een blijvende koppeling er ook vanuit wordt gegaan dat de koopkracht van lonen en uitkeringen steeds volledig zal worden gehandhaafd, heeft dat als consequentie dat zowel de lonen en uitkeringen als de inkomstenschade steeds met het percentage van de prijsinflatie zullen stijgen. In dat geval is de inkomstenschade-inflatie gelijk aan de prijsinflatie.
-
Wanneer als uitgangspunt voor de toekomst blijvende koppeling en koopkrachthandhaving wordt aangenomen, dienen de rekenmeesters vóór het zogenaamde contant maken, de 'bevroren' jaarlijkse toekomstige schaden cumulatief met de te schatten gemiddelde toekomstige prijsinflatie te verhogen, omdat prijs- en inkomstenschade-inflatie in die situatie dan immers gelijk zijn! Alleen onder die omstandigheden kan de benadeelde in ieder toekomstig schadejaar steeds een zodanig - door de inflatie nominaal gestegen, doch in koopkracht gelijk gebleven - bedrag van de bank halen, dat hij daarmee zijn inkomstenschade in dat jaar volledig kan compenseren.
Een eenvoudig voorbeeld ter illustratie:
Berekeningsdatum 01-01-1991; jaarlijkse schade-opname per 1 januari van het schadejaar, inkomstenschade 10.000/jaar; gem. inkomstenschade-inflatie (= gem. prijsinflatie) 4% ; gem. bankrente 8%:
Benodigde vergoeding per 01-01-1996: 10.000 x (1.04)5 = 12.167
Contante waarde per 01-01-1991: 12.167 : (1.08)5 = 8.280
Het storten op 01-01-1991 van een bedrag ad ƒ 8.280 bij een bank tegen 8% rente, levert op 01-01-1996 een bedrag van ƒ 12.167 op!
Op deze wijze wordt jaar voor jaar het met de toekomstige inkomstenschade-inflatie gecorrigeerde nominaal benodigde bedrag van de inkomstenschade berekend en per berekeningsdatum contant gemaakt. De som van de contante waarden van alle toekomstige schadejaren levert tenslotte de totale contante waarde van de inkomstenschade op.
-
Essentieel voor het berekenen van de juiste schadevergoeding is, dat vóór het contant maken steeds de nominale waarden van de toekomstige jaarlijkse inkomstenschade zo goed mogelijk moeten worden benaderd. Alleen dan zal de benadeelde ter volledige compensatie van zijn inkomstenschade in staat zijn tot het einde van de schadeperiode jaar na jaar het juiste nominale bedrag van zijn inkomstenschade van de bank te halen. We hebben gezien dat bij blijvende koppeling en koopkrachthandhaving de jaarlijkse inkomstenschade-inflatie gesteld kan worden op het percentage van de prijsinflatie.
-
Wanneer de koppeling evenwel niet wordt gehandhaafd en de lonen en uitkeringen autonoom gaan veranderen doet zich, wanneer de lonen meer stijgen dan de uitkeringen, een rekenkundig effect voor dat met het onderstaande voorbeeld wordt toegelicht:
Hypothetisch inkomen
30.000 + 3% =
30.900
Uitkering
20.000 + 1% =
20.200
Inkomstenschade
10.000
10.700 (+ 7%)
Dus: wanneer de lonen meer stijgen dan de uitkeringen wordt de inkomstenschade exponentieel groter dan het verschil in stijgingspercentage tussen de lonen en uitkeringen. In het gekozen voorbeeld bedraagt bij een stijgingsverschil tussen inkomen en uitkering van (3 - 1) = 2% de inkomstenschade-inflatie maar liefst 7%! Het moge duidelijk zijn dat wanneer de lonen gelijk blijven maar de uitkeringen lager worden, zich hetzelfde effect voordoet.
Met het voorgaande hoop ik duidelijk te hebben gemaakt dat om volledige vergoeding van toekomstige inkomstenschade na te streven, de jaarlijkse inkomstenschaden in principe niet met de prijsinflatie maar met de inkomstenschade-inflatie zullen moeten worden gecorrigeerd. Alleen dan benadert men voor ieder toekomstig schadejaar het nominale bedrag dat nodig is om de inkomstenschade in het betreffende jaar te dekken. En de som van de contante waarden van de op deze wijze met de inkomstenschade-inflatie gecorrigeerde jaarlijkse schade levert tenslotte de juiste totale contante waarde van de toekomstige inkomenstenschade op.
3
Het onderzoek
De grote onbekende in dit geheel is uiteraard de grootte van de inkomstenschade-inflatie en daarop heeft het volgende onderzoek zich gericht. De in 1985 over een periode van 9 jaar gemaakte berekeningen lieten over die periode het inkomstenschadeverloop zien van een modaal verdienend ongevalsslachtoffer, dat in 1976 in de WAO was gekomen. Het nieuwe onderzoek heeft in eerste instantie het schadeverloop van die hypothetische benadeelde verder gevolgd tot 1991, waardoor de onderzoeksperiode tot 15 jaar werd verlengd. Vervolgens zijn dezelfde berekeningen uitgevoerd voor 14 andere eveneens modaal verdienende benadeelden, die - beginnend in 1977 - steeds één jaar na elkaar aanspraak op een volledige WAO-uitkering kregen. Samen met die van het slachtoffer uit 1976 kon het inkomstenschadeverloop aldus worden vergeleken van in totaal 15 verschillende benadeelden, die steeds één jaar na elkaar arbeidsongeschikt werden. De schadeperiode per benadeelde varieert dus van 15 jaar voor de in 1976 arbeidsongeschikt geworden benadeelde, tot 1 jaar voor zijn maatman die in 1990 aanspraak kreeg op een volledige WAO-uitkering. Tenslotte zijn dezelfde berekeningen ook nog uitgevoerd voor 6 andere benadeelden, in de WAO gekomen in resp. 1976, 1980, 1983, 1984, 1985 en 1990, die in de situatie zonder ongeval een inkomen zouden hebben gehad van tweemaal modaal, alsmede van 6 minder goed bedeelde lotgenoten, in diezelfde jaren in de WAO gekomen, met een inkomen zonder ongeval van het gemiddelde tussen het modale inkomen en het minimum loon.
Daar de jaarschaden in totaal 431 keer vanuit het bruto-netto circuit werden berekend, hetgeen 48 maal het aantal gegevens opleverde dat de basis vormde van het artikel van juli 1985, kunnen vanwege de plaatsruimte uiteraard alleen de meest essentiële uitkomsten worden vermeld. Cijfergourmands onder de lezers krijgen desgewenst volledige specificaties toegezonden.
3.1
De cijfers
In het onderstaande cijfermatig overzicht wordt per regel het schadeverloop van steeds één van de 27 hypothetische benadeelden gevolgd. Om reden van duidelijkheid zijn de feitelijke inkomstenschaden over het eerste en het laatste jaar van iedere schadeperiode opgenomen. Ook is de vergoede schade voor het jaar 1990 vermeld, zoals die bij het begin van de schadeperiode zou zijn berekend uitgaande van de veronderstelling dat de schade jaarlijks met het vermelde gemiddelde percentage van de prijsinflatie zou stijgen. Het in de laatste kolom opgenomen verschil tussen de feitelijke en de op de berekeningsdatum berekende schade in 1990 laat zien hoeveel het aan het begin van de schadeperiode 'schadeloos' gestelde slachtoffer alleen al voor het jaar 1990 te weinig vergoed heeft gekregen. De schadeperiode beslaat voor het slachtoffer uit 1976 vijftien jaar, om jaarlijks te verminderen tot één jaar voor de benadeelde uit 1990. De perioden waarover de gemiddelde inflaties worden berekend is steeds één jaar korter. Dit omdat de inflatie gemeten wordt ten opzichte van het voorgaande jaar en ieder eerste jaar van een schadeperiode nog geen voorgaand jaar heeft. Tenslotte is de gemiddelde schade-inflatie over de schadeperiode vermeld. Met dit percentage had de schade van het eerste jaar jaarlijks cumulatief moeten stijgen om ieder volgend jaar op de gemiddelde werkelijke schade uit te komen. Om te kunnen bezien of en eventueel in hoeverre de uitkomsten veranderen, wanneer de hypothetische inkomens hoger dan wel lager zijn dan het modale inkomen, zijn voor die twee situaties berekeningen uitgevoerd van de hiervoor genoemde 12 (2 x 6) andere benadeelden, met een half-modaal resp. dubbel-modaal inkomen, die in 1976, 1980, 1983, 1984, 1985 en 1990 recht op een volledige WAO-uitkering hebben gekregen. De jaren 1980 en 1985, die de periode 1976 t/m 1990 in drie tijdvakken van vijf jaar verdelen, maken periodevergelijking mogelijk. De structurele WAO-verlaging van 80% naar 70% is in twee stappen in 1984 en 1985 tot stand gekomen. Door ook voor de groepen met een half- en dubbel-modaal inkomen 1983 als begin van een schadeperiode te nemen, worden de algemene gevolgen van de WAO-verlaging zichtbaar gemaakt. (zie p. 30)
Inkomensschade-inflatie versus prijsinflatie
 
 
 
 reële
 
vergoede
reële
 
 
 
 netto
gem.
schade
netto
gem.
 onvergoede
WAO
 inkomens
prijs‑
1990 cf
inkomens‑
schade‑
 schade
per
 schade
inflatie
prijs‑
schade
inflatie
 in 1990
 
 1e jaar
 
inflatie
1990
 
 
modaal
 
 
 
 
 
1976
 1195
3.2%
 1853
10019
16.4%
  8166
1977
 1634
2.9%
 2382
10033
15.0%
  7651
1978
 1759
2.8%
 2462
10217
15.8%
  7755
1979
 2424
2.7%
 3258
10195
14.0%
  6937
1980
 3276
2.3%
 4131
10050
11.9%
  5919
1981
 3281
1.9%
 3876
 9890
13.0%
  6014
1982
 3564
1.4%
 3977
 9649
13.3%
  5672
1983
 3500
1.3%
 3823
 9680
15.6%
  5857
1984
 4251
1.1%
 4538
 9478
14.3%
  4940
1985
 5875
0.8%
 6116
 8911
 8.7%
  2795
1986
 6101
1.0%
 6351
 8609
 9.0%
  2258
1987
 6199
1.9%
 6558
 8416
10.7%
  1858
1988
 6322
2.5%
 6648
 8315
14.7%
  1667
1989
 6724
3.0%
 6925
 8046
19.7%
  1121
1990
 7745
0.0%
 7745
 7745
 0.0%
     0
half-modaal
 
 
 
 
 
1976
 1423
3.2%
 2207
 5063
 9.5%
 2856
1980
 2438
2.3%
 3974
 5063
 7.6%
 1989
1983
 2817
1.3%
 3077
 5063
 8.7%
 1986
1984
 3207
1.1%
 3423
 5063
 7.9%
 1640
1985
 3833
0.8%
 3990
 5063
 5.7%
 1073
1990
 5063
0.0%
 5063
 5063
 0.0%
    0
tweemaal modaal
 
 
 
 
 
1976
 5656
3.2%
 8772
19619
 9.3%
10847
1980
 8463
2.3%
10672
19619
 8.8%
 8947
1983
10005
1.3%
10928
19619
10.1%
 8691
1984
11639
1.1%
12424
19619
 9.1%
 7195
1985
16402
0.8%
17073
19619
 3.6%
 2546
1990
19619
0.0%
19619
19619
 0.0%
    0
Bij beschouwing van bovenstaande cijfers valt in de eerste plaats op het in alle situaties grote verschil tussen de gemiddelde prijsinflatie en de gemiddelde schade-inflatie. Afhankelijk van het gekozen hypothetisch inkomen (modaal, half-modaal, dubbel-modaal) en de duur van de schadeperiode (1 tot 15 jaar), is de gemiddelde schade-inflatie minimaal 3,5 en maximaal 13 keer zo groot als de gemiddelde prijsinflatie. In alle berekende casusposities van de 27 benadeelden waarvan het schadeverloop is gevolgd, is het verschil evident en éénduidig in die zin dat de gemiddelde schade-inflatie in alle gevallen groter is dan de gemiddelde prijsinflatie. Onderstaande grafiek geeft de verhoudingen daarvan visueel weer.
grafiek 1 Schade-inflatie versus prijsinflatie
(Voor afbeelding zie tijdschrift, Red.)
Een relevante constatering is ook dat naarmate de schadeperiode langer wordt, de onvergoede schade in het laatste jaar daarvan zowel nominaal als procentueel toeneemt ten opzichte van de inclusief prijsinflatie vergoede schade van dat laatste jaar. Dit is een gevolg van het feit dat de onvergoede schade in ieder opvolgend jaar van de schadeperiode toeneemt. En hoe langer de schadeperiode des te meer de onvergoede schade kan toenemen.
De volgende grafieken, waarbij evenals in 1985 het schadeverloop is gevolgd van de modaal verdienende benadeelde uit 1976, verduidelijken dit rekenkundige mechanisme.
Grafiek 2 is gebaseerd op de werkelijke nominale waarden, terwijl voor grafiek 3 deze nominale waarden zijn herleid tot de corresponderende waarde van de gulden in 1990.
grafiek 2 Schade-inflatie/ontwikkeling onvergoede schade
(Voor afbeelding zie tijdschrift, Red.)
grafiek 3 Schade-inflatie/ontwikkeling onvergoede schade
(Voor afbeelding zie tijdschrift, Red.)
De oorzaak van deze jaarlijkse toename van de onvergoede schade is dat de schade-inflatie ieder jaar groter is geweest dan de prijsinflatie. Zou de prijsinflatie daarentegen groter zijn geweest dan de schade-inflatie, dan zou de onvergoede schade zijn afgenomen. Met de rekenvoorbeelden van par. 2 is duidelijk gemaakt dat de schade-inflatie groter wordt dan de prijsinflatie wanneer de lonen procentueel meer stijgen dan de uitkeringen dan wel dat de uitkeringen meer dalen dan de lonen. Dat effect heeft zich jaar na jaar voorgedaan. Dat de onvergoede schade relatief zo extreem kon oplopen wordt verklaard door het exponentiële effect, geïllustreerd met het tweede rekenvoorbeeld, en door de omstandigheid dat een in enig jaar ontstane verhoging van het vergoedingstekort zich in ieder volgend jaar van de schadeperiode onverkort herhaalt. Daar in alle berekende casusposities zich dezelfde effecten blijken voor te doen, kan niet alleen worden vastgesteld dat in de achterliggende periode van 15 jaar de gemiddelde schade-inflatie beduidend hoger is geweest dan de gemiddelde prijsinflatie, maar ook dat dat effect zich in ieder jaar van elke schadeperiode heeft voorgedaan. Wanneer we uit iedere inkomensgroep voor vier op verschillende tijdstippen in de WAO gekomen benadeelden, de financiële consequenties van het hiervoor genoemde effect over de gehele schadeperiode op een rijtje zetten, leidt dat tot de volgende uitkomsten:
Periodeschade en vergoeding
 
 
 
Inkomens‑
Schade‑
Reële
Vergoeding
Onvergoede
groep
periode
ink.schade
prijsindex
schade
modaal
76–91 (15)
 74778
 24031
50747
 
83–91 ( 8)
 54409
 29511
24898
 
84–91 ( 7)
 49637
 30518
19119
 
85–91 ( 6)
 42120
 35400
 6720
half modaal
76–91 (15)
 46759
 28616
18143
 
83–91 ( 8)
 32589
 23510
 9079
 
84–91 ( 7)
 29772
 23023
 6749
 
85–91 ( 6)
 26565
 23095
 3470
tweemaal modaal
76–91 (15)
181859
113742
68117
 
83–91 ( 8)
130387
 83499
46888
 
84–91 ( 7)
120382
 83556
36826
 
85–91 ( 6)
108743
 98830
 9913
Overeenkomstig het hiervoor geconstateerde ten aanzien van de vergoede schade in het laatste jaar van iedere periode, blijkt dat ook de totale onvergoede periodeschade zowel nominaal als procentueel toeneemt ten opzichte van de totaal vergoede schade in dezelfde periode.
Hoewel de cijfers voor zich spreken wijs ik met nadruk op het toch wel onthutsende karakter ervan. Het slachtoffer uit 1976 bijvoorbeeld heeft alleen al in de eerste 15 jaar van zijn schadeperiode tegen een op basis van de prijsindex vergoede schade ad ƒ 24.031 een vergoedingsachterstand van ƒ 50.747 opgelopen. En het dramatische karakter hiervan wordt geaccentueerd door het feit dat dit tekort ieder jaar met tenminste het bedrag der onvergoede schade in 1990 ad ƒ 8.166 zal toenemen. Dit wordt slechts anders wanneer de netto uitkeringen in de toekomst meer zullen gaan stijgen dan de netto lonen en daarin gelooft geen mens. En denkt U niet dat de catastrofe zich in deze omvang alleen voordoet bij het slachtoffer uit 1976. Zijn lotgenoot uit 1983 zal, ervan uitgaande dat de lonen en uitkeringen gekoppeld en in koopkracht gelijk zullen blijven, na de eerste 15 jaar van zijn schadeperiode met een totale onvergoede schade zitten van ƒ 71.124. En de corresponderende tekorten voor de benadeelden uit 1984 en 1985 bedragen na een zelfde schadeperiode resp. ƒ 64.366 en ƒ 35.966.
Dat de onvergoede schade voor het slachtoffer uit 1985 relatief beduidend lager is dan de vóór dat jaar in de WAO gekomen benadeelden, wordt veroorzaakt door de structurele WAO verlaging van 80% naar 70% in dat jaar. Voor de benadeelde uit 1985 kon bij het bepalen van zijn begin-jaarschade derhalve met die verlaging worden rekening gehouden. Zijn jaarschade in 1985, die de grondslag vormde voor de berekening van zijn toekomstige schade is daarom relatief hoger dan de schade van de slachtoffers uit 1983 en 1984 in hun eerste schadejaar. Onderstaande grafieken maken de consequenties van de WAO- verlaging in 1985 zichtbaar.
grafiek 4 Schade-inflatie/ontwikkeling onvergoede schade
grafiek 5 Schade-inflatie/ontwikkeling onvergoede schade
(Voor afbeelding zie tijdschrift, Red.)
De eerste grafiek toont dat de netto WAO-uitkering in 1983 en 1984 nominaal vrijwel gelijk blijft naast een vrij sterke stijging van het netto modale inkomen in 1984. In 1985 daalt de netto WAO-uitkering sterk, terwijl gelijktijdig sprake is van - alweer - een stijging van het netto modale inkomen. Door die twee elkaar versterkende effecten verhoogt voor het slachtoffer uit 1983 zijn in 1985 de onvergoede schade zich aanzienlijk. Onder meer door het 'Oort-effect' herhaalt dit verschijnsel zich - zij het in mindere mate - in 1990[3] .
Uit de tweede grafiek blijkt dat ook na de WAO-verlaging van 1985 het netto modale inkomen sterker stijgt dan de WAO-uitkering, welke stijging niet met de prijsinflatiecorrectie op de nominale schade van 1985 kan worden goedgemaakt. Het gevolg is dus weer een jaarlijkse toename van de onvergoede schade ook na 1985. Het 'Oort-effect' van 1990 is in deze situatie gelijk aan dat van de vorige.
4
Compensatie-aspect hogere reële rente
In de situatie dat de schade-inflatie gelijk wordt gesteld aan de prijs-inflatie, wordt naast de bij de berekening gehanteerde jaarlijkse schade de hoogte van de totale contante waarde bepaald door de zogenaamde reële rente. Dit is het verschil tussen de gemiddelde maximale bankrente die de benadeelde gedurende de schadeperiode ontvangt over het (afnemende) bedrag der contante waarde, en de aangenomen gemiddelde prijsinflatie. De absolute waarden van de aan te houden bankrente en inflatie bijvoorbeeld (6 - 3), (7 - 4), (8 - 5) = 3%, etc. zijn daarom voor de berekening van de hoogte van de contante waarde niet van belang. De hoogte van de bankrente is wel bepalend voor en rechtevenredig met de omvang van de belastingschade, die ontstaat doordat de benadeelde over de rente van het uitgekeerde kapitaal belasting en sociale premies moet betalen.
Door de aangenomen equivalentie tussen schade- en prijsinflatie heeft de discussie zich in de achter ons liggende periode voornamelijk toegespitst op de hoogte van de bij de berekening te hanteren reële rente. Hogere reële rente betekent een lagere contante waarde en omgekeerd. Over de te hanteren reële rente bij langere schadeperioden heeft zich in rechtspraak en onderhandelingscircuit min of meer een communis opinio gevormd op basis van een reële rente ad 3%[4] . Wanneer de reële rente na de schadevergoeding hoger wordt dan de bij de berekening aangehouden 3%, betekent dat voor de benadeelde een jaarlijks voordeel omdat hij feitelijk een hogere rente ontvangt dan was aangenomen. Het moge duidelijk zijn dat deze hogere rente een verlagend effect heeft op de omvang der onvergoede schade, die immers met en ten bedrage van dat rentevoordeel kan worden gecompenseerd. Hoe de gemiddelde reële rente zich vanaf 1976 tot 1991 over de steeds 1 jaar korter wordende schade-periode heeft ontwikkeld, ziet U in onderstaand cijfermatig overzicht:
 
 
gem.max
  gem.
gem.   
verschil    
jaar
periode
bankrente
prijsinfl.
reële rente
t.o.v. 3% norm
1977
14
   7.8
  3.2
4.6    
1.6     
1978
13
   7.8
  2.9
4.9    
1.9     
1979
12
   8.0
  2.8
5.2    
2.2     
1980
11
   8.1
  2.7
5.4    
2.4     
1981
10
   7.7
  2.3
5.4    
2.4     
1982
 9
   7.5
  1.9
5.6    
2.6     
1983
 8
   7.1
  1.4
5.7    
2.7     
1984
 7
   7.2
  1.3
5.9    
2.9     
1985
 6
   7.0
  1.1
5.9    
2.9     
1986
 5
   6.7
  0.8
5.9    
2.9     
1987
 4
   7.2
  1.0
6.2    
3.2     
1988
 3
   8.0
  1.9
6.1    
3.1     
1989
 2
   8.0
  2.5
5.5    
2.5     
1990
 1
   8.5
  3.0
5.5    
2.5     
Om na te gaan in welke mate de onvergoede schade wordt verminderd door een hogere feitelijke reële rente dan de voor de berekening gehanteerde, heb ik het jaarlijkse rentevoordeel hiervan laten berekenen voor zowel de modale benadeelde als zijn dubbel zoveel verdienende collega uit 1976. De volgende berekeningen zijn daarbij met elkaar vergeleken:
Modaal:
I
Jaarschade ƒ 1.195; periode 15 jaar
Contante waarde tegen (6 - 3) = 3% reële rente
II
Jaarschade ƒ 1.195; periode 15 jaar
Contante waarde tegen (7.8 - 3.2) = 4.6% reële rente
Dubbel modaal:
I
Jaarschade ƒ 5.656; periode 15 jaar
Contante waarde tegen (6 - 3) = 3% reële rente
II
Jaarschade ƒ 5.656; periode 15 jaar
Contante waarde tegen (7.8 - 3.2) = 4.6% reële rente
De uitkomsten van deze berekeningen zijn als volgt:
Bij de modale benadeelde loopt de gemiddelde schade-inflatie terug van 16.4% naar 16.2%, terwijl de nominale onvergoede schade over 15 jaar, rekening houdend met de hogere belastingschade door de hogere rente, vermindert van ƒ 50.747 tot ƒ 48.717. Bij de dubbel modaal verdienende benadeelde loopt de schade-inflatie terug van 9.3% naar 8.8%, terwijl de nominale onvergoede schade inclusief de extra belastingschade vermindert van ƒ 68.117 tot ƒ 59.376.
De uitkomsten van deze berekeningen laten zien dat het verminderende effect van een hogere reële rente op de onvergoede schade en uiteraard op de schade-inflatie relatief gering is. Bij een hogere beginschade is het verminderende effect iets groter, hetgeen vanzelfsprekend ook het geval is wanneer de reële rente hoger wordt. Van belang is nog dat het verminderende effect op de schadevergoeding van een hogere reële rente ophoudt du moment dat de reële rente weer op het voor de berekening gehanteerde percentage komt. Dat in tegenstelling met de onvergoede schade, die zoals we hebben gezien jaarlijks onverminderd blijft bestaan tot aan het einde van de schadeperiode.
Kortom, een tijdelijk hogere reële rente heeft op de onvergoede schade nauwelijks meer invloed dan de bekende druppel op een gloeiende plaat.
5
Conclusie ten aanzien van de cijfers
Als de feitelijke cijfers en de op basis daarvan gemaakte berekeningen iets duidelijk maken, is het wel dat - generaliserend - alle ongevalsslachtoffers met een volledige WAO-uitkering, die in de achterliggende periode van 15 jaar zijn schadeloos gesteld, een groot deel van hun werkelijke schade niet vergoed hebben gekregen.
De directe oorzaak is de structureel gebleken jaarlijks grotere stijging van de netto lonen ten opzichte van de uitkeringen, waardoor de schade-inflatie de prijsinflatie in ernstige mate kon overtreffen. Met nadruk wordt nogmaals gewezen op het exponentiële karakter van schadeverhoging door die grotere stijging. Gevoelsmatig kan men gemakkelijk de indruk krijgen dat wanneer de lonen iets meer stijgen dan de uitkeringen, de schade dus ook slechts weinig zal toenemen in plaats van relatief zeer sterk. En het is juist dit fenomeen dat naast en onafhankelijk van de eenmalige schadeverhogende effecten als de 80-70% WAO-verlaging en invoering van het 'Oort-systeem', de schade jaar na jaar bijna ongemerkt en sluipend sterk doet stijgen[5] .
De conclusie kan worden getrokken dat in het verleden bij het kapitaliseren van toekomstige inkomstenschaden het afwegen van de goede en kwade kansen evident en in ernstige mate ten nadele van de ongevalsslachtoffers is geschied.
6
Prognose
Het geven van een prognose is altijd een hachelijke zaak omdat de toekomst onverbiddelijk de juistheid of het falen ervan aantoont. Zes jaar geleden stelde ik dat de toekomst er op dat moment voor diegenen, die op een uitkering waren aangewezen, aanzienlijk somberder uitzag dan voor de werkenden. Deze stelling moet anno 1991 helaas met nog meer recht van spreken worden herhaald. Het is thans in politiek Nederland bijna communis opinio dat het totale bedrag aan uitkeringen naar beneden zal moeten, wil in de toekomst een financieel beheersbare en economisch verantwoorde situatie ontstaan. Over de weg hiernaar toe bestaat nog geen duidelijkheid, maar dàt er iets ten nadele van de uitkeringstrekkers zal gaan gebeuren, staat met redelijke zekerheid vast. Ten aanzien van de WAO wordt voor degenen die reeds een uitkering hebben, naast een verdergaande afschatting door eliminatie van het werkloosheidselement, gedacht aan verlaging van de uitkeringspercentages en/of verkorting van de uitkeringsduur. Een verdere gestage daling van de WAO-uitkeringen na de structurele verlaging van 80 naar 70% in 1985, hetgeen ik in 1985 voor mogelijk hield, is tot op heden niet gerealiseerd. Dit kunt U aflezen uit de grafieken 2 en 3, waaruit blijkt dat het netto uitkeringsniveau zowel nominaal als in koopkracht zelfs enigszins gestegen is. In 1985 verwachtte ik voorzichtig een stabilisatie en mogelijk zelfs een beperkte stijging van de lonen in de nabije toekomst. De grafieken 4 en 5 tonen evenwel aan dat de netto lonen vanaf 1985 jaar na jaar relatief zelfs sterk zijn gestegen. Wat wel uitkwam, was mijn verwachting dat na 1985 de lonen meer zouden blijven stijgen dan de uitkeringen met als gevolg een hogere stijging van de inkomstenschade-inflatie dan van de prijsinflatie. Mijn toen gedane uitspraak dat er op langere termijn stabilisatie van lonen en uitkeringen zou optreden met als gevolg het gelijk worden van de schade-inflatie aan de prijsinflatie, durf ik op dit moment niet te herhalen. De situatie is daarvoor nog te ondoorzichtig. De financiële toekomst voor degenen die een WAO-uitkering genieten is onzekerder dan ooit. Dat in de toekomst de lonen en uitkeringen verder uit elkaar zullen blijven lopen is zeker, zodat de schade-inflatie vooralsnog aanzienlijk hoger zal blijven dan de prijsinflatie.
De praktische en juridische aspecten van de methoden, die in de schadevergoedingspraktijk gehanteerd worden voor het bepalen van de vergoeding van zich in de toekomst manifesterende inkomstenschade, zullen in de volgende paragrafen aan de orde worden gesteld.
7
Periodieke schadevergoeding
Naar komend recht is het aan de rechter te bepalen of de vergoeding van toekomstige (inkomsten)schade zal geschieden in de vorm van een bedrag ineens dan wel door middel van periodieke uitkeringen. Het is duidelijk dat deze laatste vorm van schadeloosstelling het slachtoffer een grote mate van zekerheid biedt zijn toekomstige schade zo juist en volledig mogelijk vergoed te krijgen. Er kunnen daarbij twee vormen worden onderscheiden:
1
Het steeds jaarlijks achteraf vaststellen en vergoeden van de feitelijk geleden schade;
2
Het toekennen van een stamrecht (= recht op periodieke betalingen) waarbij een modus wordt gegeven op welke wijze de toekomstige schade steeds periodiek moet worden bepaald en vergoed.
7.1
Jaarlijks achteraf
Tegenover het voordeel dat het slachtoffer een grote mate van zekerheid heeft zijn werkelijke toekomstige schade vergoed te krijgen, heeft deze vorm van vergoeding voor het slachtoffer het nadeel dat de feitelijke schade periodiek aan de hand van vele factoren steeds opnieuw beoordeeld moet worden. Te verwachten is dat de steeds terugkerende discussies tussen partijen over de hoogte van de schade, problemen zal opleveren met inherent daaraan voor de benadeelde een steeds terugkerende psychische belasting[6] . Om deze reden moet in het algemeen deze vorm van schadevergoeding in het belang van benadeelde dan ook worden afgewezen.
7.2
Stamrecht
Bij deze vergoedingsvorm wordt bij rechterlijk vonnis dan wel overeenkomst tussen partijen, dwingend vastgelegd op welke wijze de toekomstige (inkomsten)schade jaar voor jaar zal worden bepaald en vergoed. De hiervoor meest voor de hand liggende methode is het hypothetisch inkomen van het slachtoffer gelijk te stellen aan dat van een vergelijkbare maatman, wiens netto inkomen ieder jaar, verminderd met het juridisch relevante feitelijke netto inkomen van de benadeelde[7] , de voor het betreffende schadejaar te vergoeden netto inkomstenschade oplevert. Met het op deze wijze periodiek vergoeden van de inkomstenschade wordt jaarlijks een voor het slachtoffer psychisch zwaar belastende discussie over medische, arbeidsdeskundige en overige feitelijke aspecten voorkomen, met daarnaast de zekerheid van een toekomstig inkomen gelijk aan dat van zijn arbeidsgeschikte maatman. Evenals bij het bepalen van de contante waarde van toekomstige inkomstenschade zal door de rechter, dan wel in de overeenkomst tussen partijen, moeten worden aangegeven hoe het maatman-inkomen voor de gehele schadeperiode moet worden bepaald. Het inkomen na ongeval zal meestal de feitelijke WAO/AWW-uitkering zijn. Het substantiële nadeel voor de laedens van een dergelijke regeling is, dat de jaarlijks uit te keren termijnen van het door de benadeelde aldus verkregen stamrecht fiscaal zullen worden belast. Bij bruto belastbare inkomens na ongeval tot ƒ 42.966 zal de ook te vergoeden fiscale toeslag op de netto jaarschade 40% bedragen. Het fiscale voordeel van de saldomethode is naar mijn mening op deze regeling niet van toepassing[8] .
Omdat de benadeelde zelf kiest voor deze, optimale zekerheid biedende, periodieke afwikkeling, is er geen enkel bezwaar dat de laedens de fiscale toeslag eventueel afdekt met een garantie.
De vraag moet gesteld worden of een slachtoffer dat op deze wijze wordt schadeloos gesteld, niet in een betere - want zekerder - positie komt te verkeren dan zijn in het arbeidsproces actieve hypothetische maatman. Deze laatste loopt immers de al dan niet theoretische kans op inkomstenverlies door werkeloosheid, VUT dan wel arbeidsongeschiktheid, terwijl het slachtoffer tot het einde van zijn schadeperiode een gegarandeerd volledig inkomen blijft houden.
Vrij algemeen tendeert de rechtspraak ernaar in de gebruikelijke gevallen waarbij de schade door middel van een bedrag-ineens wordt vergoed, ten faveure van het slachtoffer met algemene kansen op verlies van inkomen geen rekening te houden. De onderliggende gedachte daarbij is, dat niet vaststaat dat dergelijke schadeverminderende kansen zich ten opzichte van het concrete slachtoffer in het concrete geval zouden hebben gerealiseerd, maar ook dat het ongeval het slachtoffer de mogelijkheid heeft ontnomen aan te tonen dat hij zich blijvend een volledig inkomen had kunnen verwerven wanneer het ongeval hem niet zou zijn overkomen[9] . Slechts in uitzonderingsgevallen zoals bijvoorbeeld in die waarbij sprake is van een neurotische depressie mede als gevolg van een premorbide neurotische karakterstructuur van het slachtoffer, mag bij de bepaling van de omvang van de schade rekening worden gehouden met de kans dat ook zonder het ongeval de invaliditeit had kunnen intreden[10] . Men kan het probleem van de kanswaardering ook nog op een andere wijze benaderen[11] . Met vergoedingsverminderende kansen die zich tengevolge van het ongeval niet meer kunnen voordoen, zoals bijvoorbeeld de kans op werkeloosheid, kan bij de vaststelling der schadevergoeding slechts rekening worden gehouden wanneer de laedens kan aantonen dat die kansen zich in het concrete geval ten opzichte van de concrete gelaedeerde zouden hebben gerealiseerd.
Schadevergoedingsverminderende kansen die zich ondanks het ongeval in de tijd nog wel kunnen realiseren en op de - mogelijke - realisering waarvan als het ware gewacht kan worden, zullen evenwel met weging van de goede en kwade kansen bij de schadevaststelling moeten worden betrokken. Duidelijke voorbeelden van dergelijke kansen zijn bijvoorbeeld sterfte- en hertrouwkansen en de ontwikkeling van bankrente en inflatie.
Een vraagteken kan worden geplaatst bij de vraag tot welke categorie de invalideringskans in de situatie zonder ongeval moet worden gerekend. Een slachtoffer dat na het ongeval bijvoorbeeld een hartinfarct krijgt, dat geen enkele relevantie heeft met het ongevalsletsel, zou ook zonder het ongeval immers tijdelijk of blijvend arbeidsongeschikt zijn geworden. In zo'n situatie kan dan gesproken worden van een kans die zich ook na het ongeval nog kan realiseren, zodat daarmee rekening gehouden zou moeten worden.
Bij vergoeding van de schade door middel van een bedrag-ineens zal de waarde van die invalideringskans in verhouding tot de overige goede en kwade kansen, die tegenover elkaar gewogen moeten worden, onbetekenend zijn. Bij afwikkeling van de schade door middel van het hiervoor beschreven stamrecht met maatmanvergelijking, waarbij de belangrijkste en meest substantiële kanswaardering de bepaling van het maatman-inkomen is, zal de invalideringskans iets meer gewicht in de schaal kunnen leggen.
Voor de praktische toepassing van deze kanscorrectie zijn verschillende mogelijkheden. Een periodieke medische controle kan zeer belastend zijn voor het slachtoffer door daarna te verwachten discussies over interpretaties van de medische rapportage en de arbeidsdeskundige aspecten ervan. Enige correctie op het maatman-inkomen dan wel op de schadeperiode verdient daarom in dit kader de voorkeur.
8
De uitkering-ineens
Waarom opteren benadeelden in de regel voor een uitkering in de vorm van een bedrag-ineens, in plaats van voor de zekerheid die een periodieke vergoeding hem biedt? Daarvoor zijn in willekeurige volgorde drie redenen aan te wijzen:
1
De afwikkeling door middel van een bedrag ineens is zo hecht als vast gebruik ingeburgerd[12] , dat aan het alternatief van een periodieke vergoeding, als hoge uitzondering op de regel, veelal niet eens gedacht wordt. Aan de voorlichtende taak van de belangenbehartiger schort het daarbij nogal eens.
2
Het risico dat een benadeelde loopt met een lump sum uitkering zijn toekomstige schade niet voldoende te kunnen dekken, wordt in de dagelijkse praktijk schromelijk onderschat als gevolg van de onjuist gebleken gedachte dat de toekomstige jaarlijkse schade wel redelijk te schatten is. De discussie over de hoogte van de contante waarde spitst zich daarom meestal toe op de hoogte van de reële rente en de - onjuiste - gedachte daarbij is dat een klein verschil in reële rente ook slechts een klein verschil betekent ten opzichte van de werkelijke schade.
3
Tenslotte zijn er de overwegingen van psychologische aard die het slachtoffer vrijwel altijd voor een lump sum vergoeding doen kiezen. Algemeen bekend is dat een ongeval met blijvend letsel een zware aanslag op de psyche van het slachtoffer betekent. Het verwerken en accepteren van het feit invalide te zijn geworden wordt sterk bevorderd, wanneer een definitieve streep kan worden gezet onder de psychisch belastende onderhandelingsperiode. Vooral wanneer dat er toe leidt dat het slachtoffer vanuit een nieuw perspectief in de vorm van een bedrag-ineens, zijn toekomst verder zelf kan gaan bepalen. Bovendien zal het slachtoffer veelal moeilijk weerstand kunnen bieden aan het vooruitzicht snel over (ogenschijnlijk) veel geld te kunnen beschikken, waarmee in alle wensen en problemen van het moment kan worden voorzien.
8.1
Goede en kwade kansen
Art. 6:105 BW bepaalt onder meer dat de begroting van toekomstige schade na weging van de goede en kwade kansen bij voorbaat kan geschieden, hetzij in een bedrag-ineens dan wel als periodieke uitkering.
Bij periodieke uitkeringen
Zoals hiervoor al is opgemerkt zal bij vergoeding in de vorm van een periodieke uitkering de weging van de goede en kwade kansen voornamelijk betrekking hebben op de bepaling van het maatman-inkomen. Wanneer het slachtoffer in loondienst was zal in de regel de maatman-vaststelling weinig problemen behoeven op te leveren. Met name bij jonge benadeelden die nog voor of aan het begin van hun maatschappelijke carrière staan, zal een carrièrelijn moeten worden uitgezet analoog aan die voor de bij de benadeelde passende maatman, wiens toekomstige inkomen veelal aan de hand van CAO- of ambtelijke bezoldigingsnormen kan worden bepaald. Wanneer niet met promotiekansen rekening behoeft te worden gehouden, kan worden volstaan met het koppelen aan de algemene loonindex van het laatst bekende 'inkomen zonder ongeval'.
Bij bedrag-ineens
Bij vergoeding door middel van een bedrag-ineens zal in de eerste plaats het hypothetisch 'inkomen zonder ongeval' met weging van de goede en kwade kansen moeten worden vastgesteld. Dat zal op dezelfde wijze en rekening houdend met dezelfde onzekerheden als bij de periodieke uitkeringen moeten geschieden. Het herleiden van bruto naar netto van de inkomens zonder en na ongeval vanuit de in par. 2 beschreven 'bevroren' situatie, is van zuiver feitelijke aard, zodat daar geen kanswaardering aan te pas komt. Dat is wel het geval wanneer voor een contante waarde berekening de voor de gehele schadeperiode te hanteren gemiddelde maximale bankrente moet worden geschat. Afhankelijk van de altijd arbitraire vooruitzichten daarover, zal de feitelijke bankrente van het moment dan wel een iets hoger of lager percentage kunnen worden aangehouden. Het grootste en voor beide partijen meest ingrijpende probleem is natuurlijk de bepaling van de toekomstige schade-inflatie. Op grond van de hiervoor gepresenteerde onderzoeksgegevens, kan bij bepaling van de omvang van de inkomstenschade niet meer worden volstaan het percentage van de schade-inflatie gelijk te stellen aan dat van de prijsinflatie. Voor de schade-inflatie zal een autonome norm moeten worden gevonden door het verantwoord tegen elkaar afwegen van de goede en kwade kansen ten aanzien van de toekomstige ontwikkelingen van lonen en uitkeringen. Het verleden zal daarbij niet maatgevend doch wel richtinggevend kunnen zijn. Niet maatgevend in die zin dat de gevonden gemiddelde inflatiewaarden tot in de verre toekomst maar geëxtrapoleerd moeten worden. Richtinggevend wel omdat, evenals in de achter ons liggende 10 jaar, te verwachten is dat de loonstijging onverminderd zal doorgaan, terwijl er met zekerheid van kan worden uitgegaan dat de uitkeringen hoe dan ook in negatieve zin zullen worden bijgesteld.
Tenslotte zal steeds moeten worden beseft dat een percentueel grotere stijging van de lonen ten opzichte van de uitkeringen een progressieve stijging van de schade betekent. En voorts dat een in enig jaar eenmaal opgelopen vergoedingsachterstand zich ieder volgend schadejaar onverkort zal herhalen.
Een slachtoffer dat de gok van een uitkering-ineens wil nemen, zal dit slechts op een enigermate verantwoorde manier kunnen doen wanneer bij de berekening van de contante waarde van zijn inkomstenschade op een adequate manier met de inkomstenschade-inflatie is rekening gehouden. Het verleden leert ons op pijnlijk duidelijke wijze dat het ongevalsslachtoffer bij de bepaling van de schade-inflatie slechts de kwade kansen toegeschoven heeft gekregen.
8.2
Onzekerheid jaarschade en berekeningsmethodiek
Zoals er vele wegen zijn die naar Rome leiden, zo zijn er ook verschillende manieren waarop het bedrag-ineens van de toekomstige inkomstenschade kan worden berekend. Naast de autobaan van de normale contante waarde berekening, die het slachtoffer met de minste risico's naar het doel van een zo goed mogelijke schadevergoeding voert, is er het 'B-weg'-traject van de koopsom-lijfrente-constructie, terwijl tenslotte ook nog voor het levensgevaarlijke parcours over smalle bergweggetjes met diepe ravijnen van de 'vaste rente polis' en de BV-constructie gekozen kan worden.
Alvorens de essenties van deze berekeningswijzen nader te beschouwen dient eerst gewaarschuwd te worden voor de in de praktijk ontstane onjuiste beoordelingsmethodiek bij de bepaling van het bedrag-ineens voor toekomstige inkomstenschade. Daarbij moeten meerdere goede en kwade kansen gewogen worden om tot een verantwoord resultaat te komen. Niet alle relevante kansen zijn daarbij van gelijke aard en gewicht. Zij bepalen daardoor in verschillende mate de uitkomst. Sommige kansen, bijvoorbeeld die met betrekking tot de schade-inflatie en het hypothetisch inkomen, hebben een grote invloed op het uiteindelijke bedrag der schadevergoeding, terwijl andere, zoals bijvoorbeeld de sterfte- en invalideringskans, relatief van geringe betekenis zijn. De resultante van al die verschillende kanswaarderingen leidt tenslotte naar het uiteindelijke bedrag. Aan het fenomeen 'kans' is eigen dat deze onjuist kan worden geschat. Om die reden moet, als er meerdere kansen voor één resultaat worden gewogen, hun onderlinge samenhang en effect op het resultaat in de totaalbeoordeling worden betrokken. Een kans die wellicht iets te behoudend wordt ingeschat, kan worden gecompenseerd door voor een andere kans een meer progressieve taxatie aan te houden. Om die reden zal men zich bij de keuze van de berekeningsmethodiek van het bedrag-ineens steeds moeten realiseren, dat van de onzekerheden, die inherent zijn aan iedere rekenmethode voor toekomstige schade, de schade-inflatie de grootste en belangrijkste onbekende is. En daar een hoger bedrag-ineens per definitie voor het slachtoffer een betere dekking voor zijn toekomstige risico's geeft, is het redelijk dat onder omstandigheden in het kader van kanscompensatie voor een duurdere rekenmethode wordt gekozen, wanneer die methode ten opzichte van andere methoden bepaalde nadelen c.q. onzekerheden niet heeft.
Het is een apert onjuiste aanname bij de berekening van het bedrag-ineens ervan uit te gaan dat de jaarlijkse toekomstige schade in het voorgaande kanswaarderingscircuit met zekerheid is vastgesteld, zodat daar als vaststaand feit mee gerekend moet worden.
Vanwege die onjuiste aanname spitste in het verleden de discussie zich voornamelijk toe op de hoogte van de toekomstige prijsinflatie als belangrijkste onzekere factor in het geheel van af te wegen kansen.
Ter illustratie: als door partijen dan wel de rechter destijds bij onze modale werknemer uit 1976 de toekomstige gemiddelde prijsinflatie juist was ingeschat op 3.2% en daarmee als schade-inflatie zou zijn gerekend, zou de te vergoeden jaarschade van ƒ 1.195 in 1976, voor 1990 zijn berekend op ƒ 1.853. In dat jaar blijkt de werkelijke schade echter ƒ 10.019 te hebben bedragen! Wanneer iemand in 1976 zou hebben verkondigd dat de inkomstenschade-inflatie op ruim 16% per jaar zou moeten worden gesteld zodat de schade ad ƒ 1.195 na 15 jaar tot bijna het tienvoudige zou zijn opgelopen, zou men getwijfeld hebben aan zijn realiteitszin.
De feiten bewijzen evenwel het gelijk van die helderziende en wie zegt dat het in de toekomst niet weer zal gebeuren!
Iedere slachtoffer dat om hem moverende reden opteert voor een uitkering-ineens, zal zich ten aanzien van de toekomstige schade-inflatie noodgedwongen relatief gematigd moeten opstellen om de WA-assuradeur resp. de rechter daarin mee te krijgen. Om die reden zal een contante afwikkeling ook bij hantering van een ogenschijnlijk redelijke schade-inflatie voor het slachtoffer toch een groot risico met zich brengen. Het is niet meer dan redelijk bij de keuze van de berekeningsmethodiek met dit risico rekening te houden.
9
De berekeningsmethoden
Alle vier hieronder in het kort te bespreken methoden voor het berekenen van het bedrag-ineens hebben als gemeenschappelijk uitgangspunt, dat zij het slachtoffer een bron moeten verschaffen voor periodieke vergoeding van de vooraf nominaal dan wel met indexatie geschatte jaarlijkse toekomstige inkomstenschade. Dat is wezenlijk iets anders dan periodieke vergoeding van de steeds achteraf vastgestelde werkelijke inkomstenschade volgens de in paragraaf 2 behandelde methode. Met name ten aanzien van de koopsom-lijfrente-methode wekken zelfs vakjuristen[13] de suggestie dat de termijnen van een via een koopsom gekochte lijfrente hetzelfde zijn als de periodieke vergoeding van steeds de werkelijk geleden schade. Natuurlijk is dat niet zo en daarom wijs ik met nadruk op dit hardnekkige misverstand.
9.1
De contante waarde berekening
Deze methode heeft als kenmerk dat eerst schattenderwijs de inkomstenschade vanuit de in paragraaf 2 beschreven bevroren situatie, via indexatie met het schade-inflatie percentage, voor ieder jaar van de schadeperiode nominaal wordt bepaald. Daarna worden deze nominale jaarlijkse schadebedragen per begindatum van de berekening contant gemaakt. De optelsom van deze contante waarden der jaarschaden levert tenslotte de totale contante waarde van de inkomstenschade op. Omdat bij het contant maken wordt uitgegaan van een bepaalde bruto rente over het uit te keren kapitaal, wordt vervolgens als complementaire schadefactor berekend hoeveel IB en premieheffing de benadeelde daar over jaarlijks nominaal aan de fiscus zal moeten afdragen. Het zelfde geschiedt voor eventueel af te dragen vermogensbelasting over het interende kapitaal. Van deze extra fiscale schade wordt via een ingewikkelde methodiek eveneens de contante waarde berekend, die aanvullend naast de contante waarde van de inkomstenschade moet worden vergoed.
9.2
De koopsom-lijfrente
Bij de koopsom-lijfrente-methode worden, evenals bij de contante waarde berekening, eerst de toekomstige jaarlijkse schadebedragen nominaal dan wel via indexatie met de schade-inflatie vastgesteld, welke bedragen als nominale lijfrente termijnen in de corresponderende toekomstige schadejaren aan de benadeelde/verzekerde kunnen worden uitgekeerd. Door het effect van de saldo-methode ontstaat er in de regel een iets lagere fiscale component dan bij de contante waarde berekening, waardoor de koopsom bij hantering van dezelfde jaarlijkse netto schadebedragen meestal iets lager uitkomt dan de contante waarde. Het belangrijkste nadeel van een door het slachtoffer gekochte lijfrente is, dat de jaarlijkse nominale termijnen onveranderlijk vaststaan, waardoor niet de mogelijkheid bestaat een betere opbrengst van het belegde vermogen te verkrijgen wanneer de bankrente stijgt. Een benadeelde die bijvoorbeeld een contante waarde van ƒ 300.000 heeft ontvangen, zal wanneer de bankrente met 2% stijgt, jaarlijks ƒ 6.000 meer kunnen ontvangen, met welke extra inkomsten hij zijn mogelijk onvergoede inkomstenschade kan compenseren. Heeft hij voor het uitgekeerde bedrag een lijfrente gekocht, dan ontbeert hij deze compensatiemogelijkheid. Zoals in het verleden is gebleken loopt een slachtoffer, dat opteert voor een bedrag ineens, een groot risico zijn toekomstige schade niet volledig vergoed te krijgen. Tegen de achtergrond van dit risico lijkt het onredelijk het bedrag-ineens te berekenen op een wijze, die ten voordele van de laedens wellicht tot een iets lagere uitkomst leidt, maar die daarnaast voor het slachtoffer bij stijgende rente geen mogelijkheid biedt zijn mogelijk te laag berekende inkomstenschade enigermate te compenseren.
9.3
De vaste rente polis
Deze door Stad Rotterdam en haar werkmaatschappijen gepropageerde methode, gaat uit van dezelfde bepaling van de nominale jaarlijkse schadebedragen als in de twee hiervoor omschreven methoden, maar heeft als bijzonderheid een fiscale constructie die van integrale belastingvrijdom over de rentebaten van het bedrag der contante waarde uit gaat. Door middel van een belastinggarantie probeert men ongevalsslachtoffers tot proefkonijnen van een fiscaal proefproces over deze dubieuze fiscale constructie te maken. Als sanctie op het niet willen meewerken aan een dergelijke constructie bieden assuradeuren, die deze methode in hun eigen commerciële belang propageren, het - terecht - onwillige slachtoffer de kale contante waarde exclusief de toeslag voor de fiscale schade aan. Dit betekent al gauw een 25-30% lagere uitkering dan de normale contante waarde berekening inclusief vergoeding voor de fiscale component. Fiscalisten van naam, zoals o.a. Prof. mr J.E.A.M. van Dijk die op verzoek van assuradeuren over de methode heeft gerapporteerd, wijzen deze constructie als fiscaal niet valide af.
9.4
De BV- of Stichting-methode
Deze door Buro Assuraad ten behoeve van zijn opdrachtgevers/assuradeuren bedachte, maar niet in de fiscale praktijk getoetste methode, heeft - evenals de vaste rente polis - als kenmerk het ontgaan van belasting door het laten oprichten door de benadeelde van een BV of Stichting. Een dergelijke instelling die als doel moet hebben het verrichten van periodieke uitkeringen aan de gelaedeerde als enig aandeelhouder, zou geen belasting aan de fiscus verschuldigd zijn over de rente van het gestorte kapitaal, omdat de BV of stichting de verplichting zou hebben de benadeelde/eigenaar der instelling schadeloos te stellen. Evenals bij de vaste rente polis geldt ook hier bij niet acceptatie door het slachtoffer als strafsanctie, uitkering van slechts de kale contante waarde exclusief belastingschade. Ook deze ondoorzichtige methode wordt in fiscaal wetenschappelijke kring niet als een serieuze en fiscaal valide mogelijkheid beschouwd[14] .
9.5
Beschouwing
Wanneer we de hiervoor besproken vier methoden voor de bepaling van het bedrag-ineens samenvattend beschouwen, dan moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat de twee laatste constructies de opzet hebben de te vergoeden schade te ontdoen van de belangrijke fiscale component, hetgeen een te lage vergoeding voor de toch al zoveel risico lopende benadeelde betekent. Om die reden moeten deze methoden worden afgewezen[15] .
Van de twee resterende, wel bonafide methoden, heeft de koopsom-lijfrente-constructie door de onveranderlijk vaststaande jaarlijkse lijfrente-termijnen voor de benadeelde het essentiële nadeel, zijn bij en door eventuele rentestijging groter wordende schade niet enigermate te kunnen compenseren[16] . De in de regel voor de laedens iets duurdere aloude contante waarde methode geeft de benadeelde die compensatiemogelijkheid wel en verdient daarom voor het slachtoffer de voorkeur. Dat is in de lijn van het lijfrente-arrest[17] , waarin de Hoge Raad besliste dat in het belang van de gelaedeerde een iets hogere prijs voor een betere dekking van zijn schade aanvaardbaar was. In dezelfde zin recentelijk Rechtbank Groningen[18] waar deze overweegt 'dat bij het vaststellen van de rekenrente gekozen dient te worden voor een rente, die het risico voor eiser zo gering mogelijk houdt'.
10
Conclusie
In het voorgaande is al vastgesteld dat alle claimgerechtigde ongevalsslachtoffers de afgelopen 15 jaar, door de explosieve ontwikkeling van de inkomstenschade-inflatie, een zodanig te lage vergoeding voor hun inkomstenschade hebben gekregen, dat zonder overdrijving van een financiële catastrofe voor hen kan worden gesproken. In macroverband gezien gaat het daarbij zeker om tientallen miljoenen guldens. Verzekeraars valt daarvan geen verwijt te maken. In het schaderegelingsconflict dienen zij hoogstens beneden de fatsoensgrens hun broeders hoeder te zijn. Van een verwijt aan de kant van de belangenbehartigers van de ongevalsslachtoffers kan evenmin worden gesproken, omdat de aard en omvang van de afbraak van het sociale stelsel in redelijkheid niet kon worden voorzien. Hoe dan ook, het blijft een niet te loochenen feit, dat de vele miljoenen aan inkomstenschaden die in het kader van volledige schadevergoeding aanvullend aan de benadeelden vergoed hadden moeten worden, bij de verzekeraars in de knip zijn gebleven. En daar blijven ze ook wanneer de Rechtbank Utrecht (18 mei 1988, VR 1991, 82) gelijk heeft met zijn uitspraak dat, wanneer een bedrag-ineens wordt gevorderd in het kader van de waardering van de goede en kwade kansen, geen voorbehoud kan worden gemaakt voor een eventuele toekomstige verlaging van de WAO-uitkering. Een beroep op dwaling zou aldus uitgesloten zijn.
De redelijkheid gebiedt dat voor benadeelden, die toch de voorkeur geven aan vergoeding van hun toekomstige schade door middel van een bedrag-ineens, op een betere wijze dan voorheen de goede en kwade kansen met betrekking tot de schade-inflatie worden ingeschat bij het bepalen van de lump sum vergoeding. Daarbij past niet het hanteren respectievelijk accepteren van berekeningsmethoden, die naast een lagere uitkomst ook nog andere essentiële nadelen voor het slachtoffer met zich brengen.
[1] Illustratief hiervoor is de huidige politieke discussie over de WAO en het minimumloon.
[2] Zie hiervoor ook mijn dissertatie 'Onrechtmatige doodslag' blz. 128 e.v.
[3] Een nadere toelichting van dit effect wordt gegeven in de cijfermatige verantwoording die desgewenst kan worden opgevraagd.
[4] Zie hiervoor o.m.: Rb. Utrecht 23-3-1988, VR 1990, 71; Rb. Arnhem 7-4-1988; Rb. Amsterdam 11-2-1987; Rb. Zwolle 21-2-1990; Rb. Amsterdam 21-1-1987, VR 1985, 107; Rb. Utrecht 21-3-1990, VR 1991, 147; Rb. Utrecht 18-5-1988, VR 1991, 82; Hof Den Bosch 17-8-1988; Hof Amsterdam 21-4-1988; Rb. Groningen 8-3-1991, VR 1992, 27; Rb. Zutphen 21-12-1989; Rb. Groningen 24-5-1985.
[5] Dat voor WAO-gerechtigden, die gedurende de schadeperiode door afschatting hun uitkering ook nog eens voor een deel zijn kwijtgeraakt, de onvergoede schade een ronduit catastrofale omvang heeft aangenomen moge duidelijk zijn.
[6] In deze zin ook Elzas in zijn art. 'Vergoeding van toekomstige schade' VRA 1987 blz. 116, en Asser-Rutten-Hartkamp I nr 421.
[7] Hieronder valt niet een ABW-uitkering.
[8] Zie hierover mijn discussie met Bongaarts in VRA 1987, p. 114 en VRA 1988, p. 59.
[9] Peeperkorn noemt het rekening houden met deze algemene kansen onrechtvaardig tegenover het slachtoffer en bedenksels van juristen die geen rekening houden met het maatschappelijk doel van de aanspraak op schadevergoeding. 'Medische en Juridische causaliteit' (Vermande 1990).
[10] HR 9 juni 1972, NJ 1972, 360 m.nt GJS; VR 1973, 5 m.nt vdH.
[11] Zie hiervoor ook mijn diss. hoofdstuk 9.
[12] HR 13 december 1985, NJ 1986, 246 m.nt G; VR 1987, 15 m.nt vWvC 'In de regel wordt echter de schadevergoeding (op grond van art. 1406 BW) vastgesteld op een bedrag-ineens. Zie ook Asser-Rutten-Hartkamp I nr 421.
[13] Zie Elzas en Van der Nat in hun artikelen over vergoeding van toekomstige schade in VRA 1987, p. 115 en 117.
[14] Over de methoden ook mijn artikelen 'Hoedt U voor dubieuze regelingsvoorstellen' in Advocatenblad 1991, p. 52; het commentaar 'Preekt Pals voor eigen parochie' van H.H. Forrer Advocatenblad 1991, p. 251, en mijn repliek Advocatenblad 1991, p. 598.
[15] Een vooraanstaand LSA-lid propageert in rechte deze sterk ten voordele van assuradeuren werkende methode. Het illustreert m.i. de wenselijkheid binnen de LSA te komen tot een scheiding der geesten, zoals door mij bepleit in Advocatenblad 1991, p. 251.
[16] Uitvoerige discussie over deze problematiek in VRA 1987, p. 113 e.v. en VRA 1988, p. 281; voorts VRA 1988 p. 59; zie ook W.J Hengeveld en A. Bouman, Vrb 1882, p. 3.
[17] HR 24 april 1959, NJ 1959, 603; VR 1959, 44.
[18] Rechtbank Groningen 8 maart 1991, VR 1992, 27.