VRA 1997, p. 295
1997-10-01
Mr N. Frenk
In opdracht van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft prof. mr J. de Ruiter een advies geschreven waarin suggesties worden gedaan voor mogelijke oplossingen van knelpunten voor asbestslachtoffers ter verkrijging van schadevergoeding. Dit advies is op 24 maart 1997 uitgebracht[1] . De Ruiter doet een aantal aanbevelingen om de 'juridische lijdensweg' van asbestslachtoffers te verlichten, waaronder de belangrijkste zijn de oprichting van een instituut dat diensten verleent aan slachtoffers om een schadeloosstelling te verkrijgen en een compensatieregeling voor slachtoffers die geen schadevergoeding kunnen verkrijgen omdat hun werkgevers failliet, onvindbaar of insolvabel zijn. Daarnaast stelt De Ruiter een snelle bezinning op het geldende recht met betrekking tot de verjaring voor. Bij brief van 10 juni 1997 is de kabinetsreactie op het advies aan de Tweede Kamer gezonden.
In deze bijdrage zal ik de belangrijkste aanbevelingen uit het advies bespreken, alsmede de reactie op deze aanbevelingen van het kabinet. Verhoudingsgewijs meer aandacht zal ik besteden aan de problematiek van de verjaring van asbestclaims, nu het kabinet toegezegd heeft deze problematiek op korte termijn nader te bezien en de Kamer daarover nader te berichten. Allereerst zal ik echter ter inleiding enige aandacht besteden aan het fenomeen asbest en de juridische lijdensweg van slachtoffer met asbestgerelateerde ziekten.
Asbestslachtoffers
Bespreking van en enige beschouwingen naar aanleiding van het advies van prof. mr J. de Ruiter en de kabinetsreactie daarop
VRA 1997, p. 295
Mr N. Frenk
BW art. 3:310
1
Asbest, asbestgerelateerde ziekten en de 'juridische lijdensweg'
Asbest is een mineraal dat in het verleden vele toepassingen kende. Omdat de stof veel positieve eigenschappen bezit zoals slijtvastheid, isolerend vermogen en onbrandbaarheid, en bovenal zeer goedkoop was, is het op zeer grote schaal toegepast, met name bij de (scheeps)bouw en isolatiebedrijven. Het zijn dan ook vooral de (ex-)werknemers in deze sectoren die later pijnlijk met de negatieve eigenschappen werden en worden geconfronteerd. Het aantal personen dat op deze wijze is blootgesteld aan asbest wordt geschat op 330.000.
De aanvankelijk positieve eigenschappen van asbest werden later overschaduwd door de pijnlijk negatieve eigenschappen toen bleek dat de gezondheidsrisico's van asbest onaanvaardbaar hoog zijn. Blootstelling aan asbest veroorzaakt twee kwaadaardige aandoeningen, te weten longkanker en mesothelioom, en een viertal niet-kwaadaardige aandoeningen, waaronder asbestose. Thans sterven jaarlijks naar schatting 350 Nederlanders aan mesothelioom - kanker van het long- en buikvlies - en 300 aan asbestgerelateerde longkanker. Omdat abestose met goede overlevingskansen gepaard gaat is het aantal sterfgevallen door deze aandoening gering. De verwachting is dat tot 2030 nog 40.000 Nederlanders komen te overlijden door de blootstelling aan asbest. De jaarlijkse sterfte bereikt een piek in 2017, wanneer naar verwachting meer mensen door asbest dan door verkeersongevallen zullen komen te overlijden.
Er worden door De Ruiter voor asbestslachtoffers grofweg twee knelpunten ter verkrijging van schadevergoeding gesignaleerd. Enerzijds de belasting en lange duur van de procedures ter verkrijging van schadevergoeding. Dat geldt niet alleen in gevallen dat de rechter wordt ingeschakeld, maar ook als een vordering in onderling overleg tussen partijen wordt geschikt. De trage en moeizame gang is vooral schrijnend voor mesothelioompatiënten, die na de diagnose veelal minder dan een jaar te leven hebben. Het gaat hier telkens om vorderingen waarbij de aanspraak op schadevergoeding waarschijnlijk succesvol zal zijn, de zgn. 'verhaalbare vorderingen'. Anderzijds vormt een knelpunt de zgn. 'niet-verhaalbare vorderingen'. Dit zijn vorderingen die volgens het geldende aansprakelijkheidsrecht toewijsbaar zijn, maar toch niet verhaalbaar omdat de werkgever failliet, onvindbaar of insolvabel is, danwel omdat de vordering is verjaard. In zijn totaliteit dupeert dat ongeveer 25% van het totale aantal asbestslachtoffers. Overigens heeft De Ruiter over het materiële aansprakelijkheidsrecht geen klachten vernomen en neemt hij aan dat daar de oorzaak van de 'juridische lijdensweg' niet moet worden gezocht.
Voor de 'verhaalbare vorderingen', waarbij het knelpunt de duur van de procedure is, bepleit De Ruiter de oprichting van een instituut (zie par. 2). Voor de slachtoffers die geen schadevergoeding kunnen krijgen omdat hun werkgever failliet, onvindbaar of insolvabel is, stelt De Ruiter voor een compensatieregeling in het leven te roepen (zie par. 3). Deze regeling zou volgens De Ruiter niet moeten gelden voor vorderingen die verjaard zijn. Hiervoor stelt De Ruiter een snelle bezinning op het geldend recht voor (zie par. 4). Ten slotte beveelt De Ruiter aan om de lange-termijn-problematiek van beroepsziekten in kaart te brengen. Hij bepleit aandacht te besteden aan een verplichte werkgevers(aansprakelijkheids)verzekering voor beroepsziekten (zie par. 5).
2
Oprichting van een instituut
Om de duur van de procedure bij 'verhaalbare vorderingen' te bespoedigen is De Ruiter voorstander van de oprichting van een instituut waarin asbestslachtoffers door deskundig personeel bijgestaan worden bij het geldend maken van hun vordering. Het instituut zou een voorlichtende taak, een bemiddelende taak en de mogelijkheid van geschillenbeslechting in de vorm van arbitrage of bindend advies moeten krijgen. De afhandeling van de vorderingen zou bespoedigd kunnen worden omdat een buitengerechtelijke overeenkomst tussen partijen door een vlotte en deskundige voorbereiding en door bemiddeling binnen het instituut gemakkelijker en sneller tot stand kan komen. Zou een bemiddeling mislukken dan zou een alternatieve geschillenbeslechting door onafhankelijke deskundigen uitkomst moeten bieden. Dit uiteraard alleen als de partijen daarover overeenstemming bereiken. Overigens zou de afhandeling van de vorderingen binnen het geldende aansprakelijkheidsrecht moeten plaatsvinden, maar wel wordt een normering of standaardisering van de schadeloosstelling bepleit waarvoor het instituut met de daar aanwezige kennis initiatieven kan ontwikkelen.
Het kabinet staat positief tegenover de oprichting van een instituut. De staatssecretaris van SZW zal met de meest betrokken partijen overleggen over de wijze waarop en de termijn waarbinnen zo'n instituut in het leven kan worden geroepen. Het kabinet vindt het echter primair op de weg van de betrokkenen - werkgevers, werknemers en verzekeraars - liggen om deze aanbeveling vorm te geven. Wel is het kabinet bereid een financiële inspanning te leveren waardoor een 'kwartiermaker' kan beginnen met het maken van een blauwdruk voor inrichting, bestuursvorm, werkwijze en financiering van het instituut. Inmiddels is de oud-fractievoorzitter van het CDA, E. Heerma, gevraagd deze taak op zich te nemen. Het kabinet wil evenwel geen directe bestuurlijke betrokkenheid van de overheid bij het instituut.
3
Compensatieregeling
Door De Ruiter wordt voorgesteld de slachtoffers met een wegens faillissement, insolvabiliteit of onvindbaarheid van de werkgever 'niet-verhaalbare' vordering een tegemoetkoming van overheidswege te verstrekken. Een regeling in die trant zou kunnen worden uitgevoerd door het op te richten instituut. Hiermee wordt volgens De Ruiter de verantwoordelijkheid van de gehele samenleving voor de asbestproblematiek tot uitdrukking gebracht, zonder dat deze direct voor alle asbestschade opdraait.
Het kabinet neemt deze aanbeveling over. Anders dan De Ruiter voorstelt, zal ook een tegemoetkoming worden verstrekt aan slachtoffers waarvan de vordering is verjaard. De Ruiter meende dat deze slachtoffers niet onder de compensatieregeling zouden moeten vallen omdat er bij verjaring sprake is van een bewuste keuze van de wetgever, en daarom een snelle bezinning op het geldende recht ter zake op zijn plaats is. Hierop vooruitlopend meent het kabinet dat ook aan deze slachtoffers een tegemoetkoming moet worden verstrekt. Wellicht om op dit punt de eerste kou uit de lucht te halen.
Het kabinet meent dat de problematiek van de asbestslachtoffers dermate uniek en specifiek is - er is sprake van een lange latentie-periode en een veelal korte overlevingsduur na het moment van diagnostisering - dat een compensatieregeling geen precedentwerking naar andere beroepsziekten zal hebben. De compensatieregeling zal slechts een tegemoetkoming verstrekken. Het kabinet verwacht dat ruim honderd asbestslachtoffers per jaar een beroep op de regeling zullen doen, en trekt daarvoor structureel 5 miljoen gulden per jaar uit.
Verder hoopt het kabinet binnenkort een ministeriële regeling te treffen waarin aspecten als de hoogte van de tegemoetkoming, de kring van gerechtigden, de uitvoering en de looptijd geregeld worden.
4
Verjaring van asbestclaims
4.1
Inleiding
Bij werknemers die aan asbest zijn blootgesteld, kan een aandoening zich vele jaren na blootstelling openbaren. Met name speelt dit bij mesothelioom. Gemiddeld verstrijkt er 30 tot 40 jaar tussen de blootstelling aan asbest en de diagnose van deze ziekte. 80% van de patiënten overlijdt binnen een jaar nadat de diagnose is gesteld. In de komende decennia worden nog zo'n 20.000 sterfgevallen door mesothelioom verwacht.
De verjaring van een eventuele vordering van asbestslachtoffers vormt hier een probleem. Artikel 3:310 BW kent een dubbele verjaringstermijn. Ten eerste een relatieve termijn van vijf jaren na de aanvang van de dag waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Ten tweede een absolute termijn van dertig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Deze laatste termijn kan voor asbestslachtoffers fataal zijn. Als gezegd verstrijkt er gemiddeld 30 tot 40 jaar tussen blootstelling aan asbest en de diagnose van mesothelioom. Dit komt er derhalve op neer dat mesothelioom-patiënten vrijwel nooit hun schade vergoed zullen krijgen. De Ruiter schat dat in 15% van de gevallen de verjaring een blokkade vormt. Aangenomen mag worden dat het hierbij vrijwel steeds om mesothelioom-patiënten gaat.
Artikel 3:310 BW kan derhalve tot gevolg hebben dat een rechtsvordering kan verjaren vóórdat de schade voor de gelaedeerde kenbaar is. De Ruiter noemt dit een voor het rechtsgevoel onbevredigende situatie, en wijst erop dat ook de literatuur zich hierover kritisch heeft uitgelaten[2] . Het verlossende woord moet volgens De Ruiter van de Hoge Raad, respectievelijk de wetgever komen. Voor deze laatste stelt De Ruiter een snelle bezinning op het geldende recht met betrekking tot de verjaring voor. Als gezegd heeft het kabinet toegezegd deze problematiek op korte termijn nader te bezien en de Kamer daarover nader te berichten. Het kabinet geeft evenwel reeds aan dat gelet op het belang van verjaring voor de rechtszekerheid terughoudend moet worden omgegaan met wijzigingen in het verjaringsregime, zeker wanneer dit met terugwerkende kracht dient te geschieden. Aangegeven wordt daarom dat hierbij ook het belang van de laedens nadrukkelijk moet worden betrokken. Ook zal het recht in de omliggende landen in het onderzoek worden betrokken[3] .
Zonder dat ik uiteraard op het onderzoek kan vooruitlopen zal ik hieronder enige aandacht besteden aan de totstandkoming van artikel 3:310 BW en de gezichtspunten die een rol spelen bij een bezinning op dit artikel. Eerst zal ik evenwel kort enige aandacht besteden aan de vraag of stuiting voor asbestslachtoffers enige soelaas kan bieden.
4.2
Stuiting?
Kunnen potentiële asbestslachtoffers onder het huidige recht reeds iets ondernemen om te voorkomen dat hun mogelijke vordering verjaart voordat eventuele schade zich openbaart? Zolang de verjaringstermijn van 30 jaar nog loopt zou gedacht kunnen worden aan een stuiting onder de opschortende voorwaarde dat zich schade openbaart. In de literatuur en rechtspraak heb ik over de vraag of dit mogelijk is weinig kunnen vinden[4] . Zo ook niet in titel 3.11 (i.h.b. art. 317). Het antwoord moet daarom - denk ik - gezocht worden in titel 3.2, nu stuiting als een rechtshandeling valt aan te merken. Artikel 3:38 BW bepaalt dat een rechtshandeling onder een voorwaarde kan worden verricht. Echter, het tweede lid bepaalt dat de vervulling van een voorwaarde geen terugwerkende kracht heeft. Dit is evenwel noodzakelijk om de stuiting effect te laten hebben voor een gebeurtenis in een eerder gelegen periode. Ik betwijfel daarom of een voorwaardelijke stuiting voor mogelijke slachtoffers soelaas biedt.
4.3
Totstandkoming artikel 3:310 BW
Bij invoering van het nieuwe Burgerlijk Wetboek bestond artikel 3:310 BW alleen uit het eerste lid; derhalve een relatieve termijn van vijf jaar, en een absolute termijn van 20 jaar. In het wetsvoorstel tot aanvulling van de Boeken 3, 6 en 8 NBW met regels inzake de aansprakelijkheid voor gevaarlijke stoffen en verontreiniging van lucht, water of bodem (wetsvoorstel 21 202) werd voorgesteld aan artikel 310 een tweede lid toe te voegen, luidende:
'Is de schade een gevolg van verontreiniging van lucht, water of bodem, dan geldt voor de toepassing van het vorige lid als gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt: het bekend worden van de schade.'
Als startpunt van de twintigjarige termijn werd derhalve gekozen het bekend worden van de schade. Dit bekend worden van de schade geldt als de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Door deze fictie werd voorkomen dat verborgen schade zou verjaren. In de toelichting valt te lezen dat voor het tijdstip van het bekend worden van de schade is gekozen met het oog op de rechtszekerheid.
Bij het nadien ingediende wetsvoorstel inzake de verjaring van de vordering van schade door milieuverontreiniging (wetsvoorstel 22 599), is dit nieuwe tweede lid evenwel (voor inwerkingtreding van 21 202) geschrapt. In dit wetsvoorstel is gekozen voor een andere benadering. Gekozen is voor een uiterste verjaringstermijn van 30 jaar die ingaat na de gebeurtenis waardoor de schade is ontstaan. De termijn gold evenwel alleen voor schade door milieuverontreiniging. In een nieuw derde lid werd bovendien het begrip 'gebeurtenis' bij verontreiniging nader gedefinieerd, omdat bij verontreiniging de schade veelal niet door een enkele gebeurtenis ontstaat (sluipende schade).
De overstap van de regel dat de lange verjaring begint bij bekendheid met de schade naar een verlenging van de termijn wordt in de toelichting gemotiveerd met de stelling dat het eerste bij nader inzien teveel afbreuk doet aan de rechtszekerheid. Dit terwijl in wetsvoorstel 21 202 de invoering van deze regel ook werd gemotiveerd met een beroep op de rechtszekerheid.
Belangrijk voor asbestslachtoffers is dat bij nota van wijziging bij wetsvoorstel 22 599 de verlenging tot dertig jaar ook is doorgetrokken voor schade die veroorzaakt is door stoffen als bedoeld in artikel 6:175 BW (gevaarlijke stoffen) die niet gepaard gaat met verontreiniging van lucht, water of bodem. Gewezen wordt ook op het Verdrag inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade als gevolg van milieugevaarlijke activiteiten van de Raad van Europa, waarvan de ratificatie tot deze uitbreiding zou nopen. Dit betekent dat asbestslachtoffers niet alleen van de verjaringstermijn van 30 jaar profiteren, maar ook van de in het derde lid opgenomen beschrijving van 'gebeurtenis'. Dit brengt m.i. mee dat indien in een bepaalde periode een werkgever verwijtbaar nalatig is geweest met het treffen van veiligheidsmaatregelen, en een werknemer gedurende deze periode het fatale asbestkristal kan hebben ingeademd, de termijn van 30 jaar begint te lopen aan het einde van deze periode. Dus indien de werkgever eind jaren '60 nog nalatig is geweest met het treffen van veiligheidsmaatregelen en het slachtoffer in die tijd bij deze werkgever werkzaam was, dan is de vordering nog niet verjaard, ook al zou het fatale kristal wellicht eerder zijn ingeademd[5] .
4.4
Gezichtspunten bij een bezinning op artikel 3:310 BW
Dat het voor slachtoffers onbegrijpelijk en onaanvaardbaar is dat een vorderingsrecht kan verjaren voordat zij hun schade kennen, is het belangrijkste argument dat pleit voor wijziging van artikel 3:310 BW. Het is aan slachtoffers moeilijk uit te leggen dat zij na openbaring van de schade weliswaar recht op vergoeding daarvan hebben, maar dat ons recht ook meebrengt dat zij dat niet kunnen effectueren. Dit argument gaat overigens niet alleen op voor asbestslachtoffers, zodat bij een bezinning op artikel 310 ook de consequenties voor andere terreinen in ogenschouw moeten worden genomen. Men denke bijvoorbeeld aan milieuschade, straling, medische aansprakelijkheid en blootstelling aan gevaarlijke stoffen anders dan asbest. Dit belangrijke argument voor wijziging van het verjaringsregime moet natuurlijk worden afgewogen tegen een aantal argumenten die pleiten tegen wijziging van dit regime.
Een aantal argumenten die pleiten tegen een wijziging in het verjaringsregime is door de Hoge Raad in het arrest Diaconessenhuis[6] nog eens onder woorden gebracht. Nadat de Hoge Raad constateert dat het uit een oogpunt van individuele gerechtigheid moeilijk te accepteren is dat een vordering verjaart wegens het verborgen karakter van de schade, vervolgt hij:
'Daar staat evenwel tegenover dat de rechtszekerheid - welke het instituut der verjaring mede beoogt te dienen - een vaste termijn eist en dat loslaten daarvan (…) eveneens tot onbillijkheid kan leiden, ditmaal jegens de vermeende schuldenaar. Zoals de onderhavige zaak leert, zou de bepleite regel het immers mogelijk maken veel later dan dertig jaar na de gebeurtenis waarop de aanlegger zijn vordering baseert, nog een rechtsvordering tot schadevergoeding in te stellen, met alle daaraan verbonden, voor de hand liggende - en juist voor de verweerder klemmende - bezwaren als alleen reeds met betrekking tot het vaststellen van de feiten en het beoordelen van de gemaakte verwijten.'
De verjaring dient enerzijds de rechtszekerheid die eist dat het recht zich na zekere tijd aansluit bij de bestaande praktijk. Anderzijds wil het de onbillijkheid voorkomen dat een procedure een loterij wordt omdat na vele jaren de uitslag van een procedure in belangrijke mate zal afhangen van de toevallige omstandigheid wie van beide partijen na zo vele jaren nog bewijsmateriaal in handen heeft. De kans is immers groot dat na vele jaren het bewijsmateriaal waarover partijen beschikten verloren is gegaan[7] . Het argument van de rechtszekerheid gaat naar mijn idee juist bij verborgen schade niet op. Immers, nadat de verjaringstermijn is verlopen openbaart zich de schade en hierdoor ontstaat een feitelijk andere situatie. Het argument van de onbillijkheid in verband met de moeilijkheid van de bewijsvoering doet zich bij verborgen schade uiteraard wel voor, al zal het vooral de gelaedeerde zijn die daarvan de problemen ondervindt[8] .
Een ander argument dat pleit tegen wijziging van het verjaringsregime betreft het eventuele verlies van verzekeringsdekking voor de laedens door het grote tijdsverloop. Zeker nu - naar de toekomst kijkende - voor de verzekering van het bedrijfsaansprakelijkheidsrisico wordt overgestapt van een loss occurence-systeem naar een claims made-systeem, ontstaat dit risico. Met de overstap naar dit laatste systeem wil men een begrenzing van de dekking naar tijd bereiken door alleen dekking te bieden voor de vorderingen tot schadevergoeding die tijdens de geldigheidsduur van de dekking zijn aangemeld. Daarmee ontbreekt in beginsel elke vorm van uitloop-dekking[9] . Hiermee dekken de verzekeraars zich in voor juist die gevallen waarin er een lange periode ligt tussen de schadeveroorzakende gebeurtenis en het zich manifesteren van de schade. Weliswaar staat daar tegenover dat het claims made-systeem in beginsel uitgaat van een volledige en onbeperkte dekking van het inlooprisico, maar toch zal het meer dan in het verleden voorkomen dat een laedens niet verzekerd is voor schadegebeurtenissen met een oorsprong in het verleden.
De genoemde overstap brengt daarentegen wel weer mee dat voor het geval de laedens wel verzekerd is de verzekerbaarheid van 'long tail risico's' bij wijziging van het verjaringsregime niet in gevaar komt. Met het claims made-systeem wordt immers voorkomen dat de premies moeten worden bepaald mede aan de hand van eventuele toekomstige vorderingen. Verzekeraars kunnen bij wijziging van het aantal claims direct de premies aan de nieuwe (hogere) schadelast aanpassen[10] . Dit lijkt zelfs een verandering van het verjaringsregime met terugwerkende kracht haalbaar te maken.
Het zal duidelijk zijn dat een afweging van de argumenten voor en tegen wijziging van het verjaringsregime geen eenvoudige is. Zou men evenwel tot wijziging besluiten dan is het te overwegen deze wijzigen te beperken tot alleen personenschade. Zoals de asbestproblematiek aantoont zijn de consequenties van verjaring juist bij deze schade bijzonder ingrijpend. Een wijziging zou overigens niet moeten bestaan uit het verlengen van de absolute termijn, omdat het dan - zij het wellicht in minder gevallen - nog steeds kan gebeuren dat een vorderingsrecht is verjaard voordat de schade bekend is geworden. Ook de oplossing zoals destijds is voorgesteld in wetsvoorstel 21 202 lijkt mij niet aanbevelenswaardig, omdat daar de absolute termijn pas begint te lopen bij het bekend worden van de schade. Een eventuele oplossing moet naar mijn idee eerder gezocht worden in het aan het slachtoffer gunnen van een extra termijn nadat hem de schade bekend is geworden.
5
Problematiek van beroepsziekten in de toekomst
Tenslotte adviseert De Ruiter de lange-termijn-problematiek van de beroepsziekten in kaart te brengen, waarbij onder meer aandacht zou moeten worden besteed aan een verplichte werkgevers(aansprakelijkheids)verzekering. De Ruiter ziet net als bij asbest ook in de toekomst bij 'long tail' risico's problemen bij het in Nederland bestaande systeem van publiek- en privaatrechtelijke verzekeringen voor beroepsziekten. Slachtoffers van beroepsziekten kunnen enerzijds een beroep doen op een publiekrechtelijke voorziening als de WAO, en anderzijds voor hun overblijvende schade hun werkgever aansprakelijk stellen. De beperking van de duur en aanspraak op de WAO brengt echter de werkgeversaansprakelijkheid nadrukkelijker in beeld. Verzekeraars gaan er echter - als gezegd - toe over de polissen te wijzigen van een systeem van loss occurence naar een systeem van claims made. Dit voornamelijk om zich in te dekken tegen het 'long tail' karakter van nu bekende en nog te verwachten beroepsziekten. Hierdoor zal het meer dan in het verleden voorkomen dat werkgevers niet verzekerd zijn voor schadegebeurtenissen met een oorsprong in het verleden. Niet alleen werkgevers, maar ook hun werknemers kunnen hierdoor ernstig gedupeerd worden. Verwacht mag dan ook worden dat het aantal 'niet-verhaalbare' vorderingen bij beroepsziekten in de toekomst zal toenemen. Daarom bepleit De Ruiter een studie naar een verplichte werkgevers(aansprakelijkheids)verzekering, waarin - zo neem ik aan - ook regels voor het uitloop-risico kunnen worden vastgelegd. De Ruiter wijst erop dat in een dergelijk systeem - net als bij de WAM - ook een opslagpremie kan worden geheven voor niet-verhaalbare vorderingen wegens faillissement of onvindbaarheid van de werkgever.
Het kabinet zegt toe onderzoek te zullen doen naar de lange-termijn-problematiek van beroepsziekten. Het ministerie van SZW zal met behulp van Financiën en het Verbond van Verzekeraars een onderzoek uitvoeren, waarbij aandacht zal worden besteed aan de mogelijkheid van een verplichte werkgevers(aansprakelijkheids)verzekering. Bij een dergelijk onderzoek zullen onderwerpen aan de orde komen als de voorzienbaarheid van risico's, de vraag hoe een adequate premiestelling gehanteerd kan worden, alsmede de vorm van de verzekering en de effectiviteit daarvan. Op basis van dit onderzoek zal een adviesaanvraag aan de SER worden voorgelegd.
6
Tot slot
Het grote belang van het advies van De Ruiter is in de eerste plaats het feit dat het goede oplossingen aandraagt om de juridische lijdensweg van asbestslachtoffers te verlichten. Deze oplossingen worden in grote lijnen door het kabinet overgenomen. Wellicht een even grote verdienste is het feit dat het advies ook de principiële vraag aan de orde stelt of ons recht wel voldoende rekening houdt met de belangen van slachtoffers van beroepsziekten bij 'long tail' risico's. Op dit punt heeft het kabinet toegezegd een tweetal studies te laten verrichten.
[1] Asbestslachtoffers, VUGA, Den Haag, maart 1997. Zie voor een bespreking van dit advies, J. Spier, A&V 1997, p. 60-62 en P.H.J.J. Swuste, A. Burdorf, K. Festen-Hoff en H.J.H. Huls, Naar een instituut van barmhartigheid voor asbestslachtoffers?, NJB 1997, p. 1157-1164.
[2] Met verwijzing naar - gebroederlijk naast elkaar - Asser-Hartkamp 4-I, nr 674 en J.M. van Dunné, Verjaring van aansprakelijkheid van werkgevers voor asbestziekten, TMA 1996, p. 24.
[3] In verschillende buitenlandse verjaringsregels is het gangbaar om bij verborgen schade de verjaringstermijn te laten aanvangen op het moment dat de schade aan de dag treedt. Zo bijv. het Franse recht, 'la manifestation' volgens vaste rechtspraak (zie bijv. Cour de Cassation 18 december 1991, JCP 92.IV.635). In deze zin ook artikel 2926 van de Code Civil van Quebec ('du jour ou il se manifeste pour la première fois'). De Deense Hoge Raad heeft tien jaar geleden in een asbest-zaak bepaald dat onder gebeurtenis verstaan moet worden het moment waarop de schade zich openbaart (27 oktober 1989, Ugeskrift for Retvesen 1989, B 1109). In het Verenigd Koninkrijk verjaart schade door 'personal injury' op grond van de Limitation Act 1980, zoals gewijzigd door de Latent Damage Act 1986, 3 jaar na het bekend worden van de schade. Zie nader E.H. Hondius, Het verjaarde recht, Diesrede Utrecht 1994, p. 13; dezelfde, Een doornroosje onder de vorderingen; van asbest, diaconessen en verjaring, in: Miscellanea (Van Dunné-bundel), Deventer 1997, p. 165-166 en A-G Hartkamp in zijn conclusie bij HR 3 november 1995, RvdW 1995, 229C.
[4] E.J.A.M. van den Akker en W.J. Hengeveld, Werkgeversaansprakelijkheid voor blootstelling aan asbest, A&V 1997, p. 57, achten dit mogelijk.
[5] Aldus ook J.M. van Dunné, t.a.p. (noot 2), p. 25.
[6] HR 3 november 1995, RvdW 1995, 229.
[7] Zie ook TK 1992-1993, 22 599, nr 3, p. 2.
[8] Ik zou daarom uit het arrest Diaconessenziekenhuis niet willen afleiden dat daarmee ook voor asbestslachtoffers de kaarten zijn geschud in die zin dat een beroep van de laedens op verjaring niet is strijd zou kunnen zijn met de redelijkheid en billijkheid. De omstandigheden en de persoonlijke belangen van partijen zijn hier immers geheel anders. Zie ook D. Wachter, A&V 1997, p. 80.
[9] Zie J.H. Wansink, Het polismodel ABB 96 en de dekking voor 'long tail risico's', A&V 1996, p. 120-122 en J. Spier en O.A. Haazen, Aansprakelijkheidsverzekering op claim made-grondslag, Deventer 1996.
[10] Vgl. O.A. Haazen en J. Spier, De uitdijende reikwijdte van de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, preadvies NJV 1996, p. 60-61.