VRA 2004, p. 329
2004-11-01
Mr J.B.H.M. Simmelink, mr F.A. te Water Mulder
Grensoverschrijdend 'ne bis in idem'
VRA 2004, p. 329
Mr J.B.H.M. Simmelink, mr F.A. te Water Mulder
Sr art. 68 Uitv.overeenkomst Akkoord van Schengen art. 54 EVRM art. 6 EVRM 7e Protocol art. 4
1
Inleiding
Sedert een aantal jaren staat de strafrechtelijke samenwerking binnen de Europese Unie sterk in het teken van de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen en vonnissen. Deze wederzijdse erkenning flankeert het vrije personenverkeer en dient de rechtszekerheid binnen de EU[1] . Het vrije personenverkeer biedt menig Europese burger gelegenheid om in aanraking te komen met de strafrechtspleging van een andere EU-lidstaat dan de staat waar de betrokkene doorgaans woont of verblijft. Het principe van de wederzijdse erkenning moet het mogelijk maken dat een in het land waar het delict is gepleegd uitgesproken vonnis op eenvoudige wijze kan worden geëxecuteerd in de woon- of verblijfstaat, in beginsel overeenkomstig de aldaar geldende voorschriften voor tenuitvoerlegging van een nationale beslissing. De basis van wederzijde erkenning is vertrouwen tussen de lidstaten in het behoorlijk functioneren van de afzonderlijke strafrechtssystemen.
De met de wederzijdse erkenning nagestreefde rechtszekerheid heeft twee implicaties. Op de eerste plaats staat de juistheid van het in een lidstaat gewezen vonnis door de erkenning in het land van tenuitvoerlegging niet meer ter discussie. Dat vermindert het risico dat rechters in verschillende landen over hetzelfde strafbare feit tegenstrijdige, althans niet met elkaar strokende beslissingen geven. Op de tweede plaats betekent de erkenning van een in een EU-lidstaat gewezen vonnis, dat de betrokkene ter zake van hetzelfde feit in een andere lidstaat niet meer voor een tweede keer mag worden berecht. In dit opzicht hoort het 'ne bis in idem'-beginsel aan een tweede vervolging in de weg te staan[2] .
Deze twee facetten van de wederzijdse erkenning blijken ook uit de instrumenten inzake de oplegging van sancties wegens overtredingen van verkeersvoorschriften die binnen de EU in ontwikkeling zijn. Gewezen kan worden op het ontwerp voor een kaderbesluit 'inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties'[3] . Hoewel dit ontwerp-kaderbesluit thans in het algemeen betrekking heeft op geldelijke sancties, is de ontwikkeling van dit instrument opgekomen ten behoeve van de internationale tenuitvoerlegging van verkeersboetes[4] . Het ontwerp-kaderbesluit geeft aan dat geldelijke sancties[5] die zijn opgelegd ter zake van de in het kaderbesluit opgesomde strafbare feiten, waaronder 'gedragingen in strijd met de verkeersregels, met inbegrip van overtredingen van de rij- en rusttijdenwetgeving en van de wetgeving inzake gevaarlijke goederen' (zie art. 5 van het ontwerp-kaderbesluit), 'zonder verdere formaliteiten' door de andere EU-lidstaten moeten worden erkend (art. 6) en ten uitvoer gelegd (art. 9). Op deze wijze moet de in Spanje aan een Nederlandse toerist opgelegde boete ter zake van het veroorzaken van een verkeersongeval, in Nederland kunnen worden geïncasseerd.
De gronden tot weigering van de erkenning of van de tenuitvoerlegging zijn beperkt. Eén daarvan is te herleiden tot het ne bis in idem-beginsel: weigering van de erkenning of tenuitvoerlegging is mogelijk als 'voor dezelfde feiten tegen de veroordeelde een beslissing is gegeven in de tenuitvoerleggingsstaat, of in een andere staat dan de beslissings- en de tenuitvoerleggingsstaat, en, in het laatste geval, deze beslissing ten uitvoer is gelegd' (art. 7 lid 2).
In dezelfde lijn ligt de 'Convention on Driving Disqualifications'[6] . Deze Overeenkomst maakt het mogelijk dat een rijontzegging die is opgelegd in een EU-lidstaat waarin de veroordeelde doorgaans niet woont of verblijft, wordt overgenomen door de woon- of verblijfstaat. Door die overname blijft het effect van de ontzegging niet beperkt tot het grondgebied van de staat waarin de ontzegging is opgelegd, maar werkt de ontzegging als ware hij opgelegd door de nationale rechter van de woon- of verblijfstaat. De betrokken rijbewijshouder mag dan gedurende de ontzegging in het geheel geen motorrijtuigen meer besturen[7] . Ook deze Overeenkomst bevat een voorziening ter voorkoming van dubbele bestraffing. De overname van een 'driving disqualification' moet namelijk worden geweigerd indien 'the offender has already had a driving disqualification imposed on him in the State of residence for the same acts and that disqualification has been or is being enforced' (art. 6 van de Overeenkomst).
In verband met de wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen en de Europese werking van het ne bis in idem-beginsel, zoals dit is neergelegd in art. 54 SUO[8] , heeft het Hof van Justitie van de EG een om meerdere redenen opmerkelijk arrest gewezen[9] . Dit arrest is met name relevant voor vereenvoudigde (buitengerechtelijke) vormen van afdoening van lichtere categorieën strafbare feiten, zoals verkeersdelicten. Om deze reden verdient het arrest van het Hof in de kolommen van dit tijdschrift aandacht. Als eerste zullen de beide in het arrest spelende casus worden geschetst. Om het bijzondere van het arrest te kunnen duiden, zal vervolgens worden ingegaan op het ne bis in idem-beginsel in een internationaal (straf)rechtelijke context. Daarna zal het arrest van het Hof van Justitie worden besproken en van kanttekeningen worden voorzien[10] .
2
De casus
Gözütok, een Turks onderdaan maar al jaren woonachtig in Nederland, beheerde een coffeeshop zonder de daarvoor vereiste vergunning te hebben. Bij huiszoekingen op 12 januari en 11 februari 1996 stuitte de politie op niet toegestane hoeveelheden drugs. Door het Openbaar Ministerie zijn daarop aan hem transactievoorstellen gedaan ter zake van het aanwezig hebben van (te grote hoeveelheden) softdrugs. Deze transactievoorstellen heeft hij aanvaard en voldaan, waardoor de strafvervolging ten einde kwam[11] . Intussen hadden de Duitse justitiële autoriteiten zich ook geroerd, omdat een Duitse bank hen erop had gewezen dat Gözütok over aanzienlijke geldbedragen beschikte. Een Duitse vervolging werd gestart inzake handel in verdovende middelen in Nederland tussen 12 januari en 11 februari 1996. Een veroordeling door het Amtsgericht Aachen volgde, waartegen zowel Gözütok als de Staatsanwaltschaft in beroep gingen bij het Landgericht Aachen. Dit oordeelde met het oog op art. 54 SUO dat de strafprocedure tegen Gözütok al afgesloten was. De Nederlandse transacties hadden volgens het Landgericht op grond van dit artikel tot gevolg dat de zaak in Duitsland niet meer kon worden vervolgd. De Staatsanwalt nam hier geen genoegen mee en legde de zaak voor aan het Oberlandesgericht Köln. Hierbij werd aangevoerd dat het verbod van dubbele vervolging van art. 54 SUO slechts zou gelden voor onherroepelijke vonnissen en dus niet voor buitengerechtelijke afdoeningen. Het Oberlandesgericht brandde zijn vingers niet aan deze kwestie en stelde het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen een prejudiciële vraag.
De Belgische Rechtbank van Eerste Aanleg te Veurne stelde ook de toepassing van art. 54 SUO aan de kaak in de vorm van een prejudiciële vraag. De zaak Brügge gaf hiervoor aanleiding. Brügge, een Duits onderdaan en ook aldaar woonachtig, had zich in de Belgische plaats Oostduinkerke schuldig gemaakt aan een geweldsdelict. In Duitsland werd tegen hem een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. Dat eindigde met een minnelijke schikking: na betaling van DM 1.000 werd de zaak door de Staatsanwalt geseponeerd. Vervolgens werd Brügge ook in België strafrechtelijk vervolgd, waarbij het Belgische slachtoffer zich als burgerlijke partij stelde en vergoeding van immateriële schade vorderde. De Rechtbank te Veurne was van mening in deze zaak geen uitspraak te kunnen doen zonder de strekking van art. 54 SUO te kennen.
Gezien het onderlinge verband werden de door de Duitse en Belgische rechters gestelde prejudiciële vragen door het Hof van Justitie tezamen behandeld. In feite wilden de verwijzende rechters weten of het ne bis in idem-beginsel, zoals neergelegd in art. 54 SUO, mede toepasselijk is op de buitengerechtelijke afdoening van strafzaken, waarbij het openbaar ministerie de strafvervolging van een verdachte beëindigt nadat deze heeft voldaan aan bepaalde voorwaarden, waaronder betaling van een door het openbaar ministerie vastgestelde geldsom. Met andere woorden: verhindert het ne bis in idem-beginsel van art. 54 SUO dat een persoon in een EU-lidstaat wordt vervolgd, nadat de strafvervolging ter zake van dezelfde feiten in een andere EU-lidstaat door middel van transactie is beëindigd?
3
De internationaal(straf)rechtelijke context
3.1
Inleiding
De beide casus gaan over de vraag naar de internationale werking van het ne bis in idem-beginsel. Om het bijzondere van de interpretatie van art. 54 SUO door het Hof van Justitie EG te kunnen belichten, is het nuttig eerst in te gaan op de uitwerking die in nationale strafwetgevingen en in internationale overeenkomsten aan het internationale ne bis in idem-beginsel is gegeven. Enerzijds gaat het hierbij om voorzieningen in de strafwetgeving in afzonderlijke EU-lidstaten, waarin op één of andere wijze gezag wordt toegedicht aan buitenlandse strafvonnissen. Deze voorzieningen hebben het oog op de situatie dat in een land ter zake van een feitencomplex een strafvervolging wordt ingesteld, nadat in een ander land al een strafrechtelijk eindoordeel over datzelfde feitencomplex is gegeven. Anderzijds gaat het om de erkenning van het ne bis in idem-beginsel in art. 4 van het zevende Protocol bij het EVRM en in internationale verdragen betreffende de strafrechtelijke rechtshulp.
3.2
Nationale 'erkenningen' van buitenlandse beslissingen
Naar Nederlands recht is de aan het Hof van Justitie voorgelegde vraag eenvoudig te beantwoorden. In art. 68, leden 2 en 3, Sr is aan vonnissen van buitenlandse rechters waarin een inhoudelijk oordeel over een zaak is gegeven en aan vormen van buitengerechtelijke afdoening waarmee een strafzaak definitief is beëindigd, vergelijkbaar met de Nederlandse transactie, negatief gezag van gewijsde[12] toegekend. Met de buitenlandse beslissing geldt de zaak voor Nederland inhoudelijk als definitief afgedaan[13] . Gözütok en Brügge zouden in Nederland dus niet meer kunnen worden vervolgd.
Bedacht moet worden dat de Nederlandse regeling inzake de rechtskracht van buitenlandse vonnissen en van wijzen van buitengerechtelijke afdoening tamelijk uitzonderlijk is. Andere landen gaan meestal niet zo ver met de erkenning van buitenlandse beslissingen. In die gevallen is de doorwerking van buitenlandse vonnissen in relatie tot het verbod van dubbele vervolging gekoppeld aan voorwaarden en beperkingen. Zo kan de erkenning van buitenlandse beslissingen worden beperkt tot enkel onherroepelijke veroordelende rechterlijke vonnissen. Vrijspraken en beslissingen tot buitengerechtelijke afdoening worden dan niet erkend. Verder kan worden geëist dat de in het buitenlandse vonnis opgelegde straf geheel is ondergaan, of wordt een veroordelend vonnis van een buitenlandse rechter niet erkend als de gedraging heeft plaatsgevonden op het grondgebied van de staat waar de tweede vervolging plaatsvindt[14][15] . Een minder ver gaande vorm van doorwerking van buitenlandse beslissingen komt er op neer dat in de tweede vervolging bij de straftoemeting rekening moet worden gehouden met de in het buitenland ondergane straf[16] .
In de Belgische strafwetgeving bijvoorbeeld is de aanvaarding van buitenlandse beslissingen beperkt tot onherroepelijke rechterlijke vonnissen, waarbij de verdachte is vrijgesproken of veroordeeld. Met buitenlandse transacties of vergelijkbare vormen van buitengerechtelijke afdoening, hoeft de Belgische rechter geen rekening te houden. Ten aanzien van veroordelende vonnissen wordt aanvullend de eis gesteld dat de opgelegde straf is ondergaan, is verjaard of dat genade of amnestie is verleend[17] . Een belangrijke inperking van het verbod van dubbele vervolging is dat de juridische kwalificatie van de feiten in het buitenlandse vonnis gelijk moet zijn aan de kwalificatie van het feit in de Belgische strafwet. Bij uiteenlopende kwalificaties kan dus niet van 'hetzelfde feit' worden gesproken en is een Belgische vervolging toegelaten. Een verdere beperking is dat de Belgische rechter alleen rekening moet houden met het buitenlandse vonnis als het strafbare feit in het buitenland is begaan. Betreft het buitenlandse vonnis een strafbaar feit dat op Belgisch grondgebied is begaan, dan is een hernieuwde vervolging wel toegestaan, maar dan moet de rechter bij de straftoemeting rekening houden met een in het buitenland ondergane detentie[18] . Toegepast op de casus van de zaak-Brügge zouden de Belgische rechters geen rekening hoeven te houden met de Duitse buitengerechtelijke afdoening: het door Brügge begane delict had immers op Belgisch grondgebied plaatsgevonden en de erkenning is beperkt tot rechterlijke vonnissen.
In het Duitse recht is het verbod van dubbele vervolging neergelegd in § 103 (3) Grundgesetz. De reikwijdte van dit verbod is echter beperkt; slechts na een eerdere vervolging voor een Duitse rechter is een herhaalde vervolging niet toegestaan. Aan buitenlandse strafrechtelijke vonnissen, zowel veroordelingen als vrijspraken, kent het Duitse recht geen negatief gezag van gewijsde toe. Wel moet de Duitse rechter een in het buitenland wegens hetzelfde feit ondergane straf op grond van § 51 (3) StGB bij de straftoemeting in de tweede vervolging meewegen[19] . Een processuele bijzonderheid is § 153c StPO. Deze bepaling biedt de Staatsanwalt de mogelijkheid om van vervolging van een 'Tat' af te zien, als de verdachte voor hetzelfde feit in het buitenland is vrijgesproken of straf heeft ondergaan en te verwachten valt dat de in de tweede vervolging op te leggen straf 'nach Anrechnung der ausländischen nicht ins Gewicht fiele'[20] . Voor de toepassing van deze regelingen is van belang dat het begrip 'derselben Tat'/'Tat' een ruime betekenis heeft; het gaat om de 'prozessuale Tat in ihrem ganzen Umfang, unabhängig davon, ob sie mehrere tateinheitlich oder tatmehrheitlich zusammentreffende materiell-rechtliche Straftaten umfaβt'[21] . Uit deze regelingen volgt dat buitenlandse strafrechtelijke vonnissen maar in beperkte mate doorwerken in een tweede vervolging in Duitsland. Verder hoeft de Duitse rechter geen waarde te hechten aan buitenlandse wijzen van buitengerechtelijke afdoening. Op grond van deze stand van zaken bestonden er geen beletselen voor de vervolging en bestraffing van Gözütok ter zake van de in Nederland gepleegde drugsdelicten.
3.3
Art. 4 van het 7e protocol bij het EVRM
In het EVRM ontbreekt een expliciete bepaling waarin de burger wordt behoed voor meervoudige vervolging en bestraffing. In het Zevende Protocol behorende bij het verdrag is evenwel in art. 4, lid 1, het ne bis in idem-beginsel aan de mensenrechtencatalogus van het Verdrag toegevoegd[22] . De reikwijdte van dit verbod van dubbele vervolging is beperkt. Met de in art. 4, lid 1, opgenomen bewoordingen 'finally acquitted or convicted' wordt gedoeld op onherroepelijke vrijspraken of veroordelingen door een rechter. Transacties, diverse sepotvormen[23] en administratieve wijzen van afdoening van 'strafbare feiten' lijken buiten de boot te vallen. Alleen een extensieve uitleg van het artikel in relatie tot de ruime uitleg van het begrip 'criminal charge' van art. 6, lid 1, EVRM, kan bewerkstelligen dat deze vormen geheel of gedeeltelijk onder de beschermende werking van deze 'ne bis in idem'-regeling vallen. Op het eerste gezicht lijkt de ruimte voor een dergelijke interpretatie beperkt, gelet op de expliciete bewoordingen van art. 4, lid 1, en de op het eerste lid afgestemde uitzonderingen van lid 2[24] .
Een verdere beperking ligt besloten in het gegeven dat alleen het herhaaldelijk vervolgen van hetzelfde feit binnen één en dezelfde staat binnen de geldingssfeer van art. 4, lid 1, valt. Aan vrijspraken en veroordelingen wordt in deze bepaling geen internationaal doorwerkende kracht toebedeeld. Ten tijde van het opstellen van het Protocol was de tijdgeest nog niet rijp voor een internationaal toe te passen ne bis in idem-beginsel. Heden ten dage strookt deze beperking echter niet met hetgeen in de toelichting bij het Protocol wordt benadrukt, namelijk 'the growth of Europe [which] can be soundly based only if it is founded on respect for the human being and if it endeavours to provide an increasingly wide guarantee of his fundamental rights'[25] . In het onomkeerbare proces van de toenemende strafrechtelijke samenwerking binnen de EU en het grensoverschrijdende personenverkeer is de erkenning van een internationaal werkend verbod van dubbele vervolging onontkoombaar.
Ondanks de beperkte werking van art. 4 van het Zevende Protocol, biedt de jurisprudentie van het EHRM toch enig inzicht in de problemen die kunnen opkomen bij de omlijning van een internationaal werkend ne bis in idem. Diverse arresten van het Europese Hof tonen dat de vraag naar een dubbele vervolging kan opkomen bij een cumulatie van administratieve en strafrechtelijke sanctionering van dezelfde feitelijke gebeurtenissen. De oplegging van punitieve sancties ter zake van 'administrative offences' door administratieve autoriteiten wordt door het Hof gelijk gesteld aan een veroordeling als bedoeld in art. 4[26] . Dat kan tot gevolg hebben dat het cumuleren van administratieve en strafrechtelijke procedures in strijd kan zijn met het verbod van dubbele vervolging. Bij een internationaal werkend ne bis in idem kan dan de vraag opkomen of een in Oostenrijk opgelegde administratieve boete aan een Nederlandse toerist wegens een verkeersovertreding in de weg staat aan een strafrechtelijke vervolging in Nederland wegens het door die overtreding veroorzaken van een dodelijk verkeersongeval in Oostenrijk. Het ligt voor de hand om aan te nemen dat de uiteenlopende in de landen van de EU bestaande administratieve sanctioneringssystemen en de wisselende afbakening van de grens tussen administratieve en strafrechtelijke handhaving de totstandkoming van een algemeen in de EU geldend verbod van dubbele 'vervolging' ernstig bemoeilijken. Daarbij komt dat ook de vraag naar de internationale invulling van het feitsbegrip problematisch zal zijn. Een dubbele vervolging is immers alleen ontoelaatbaar als het gaat om 'hetzelfde feit'. Gaat het hierbij om het 'feit' in de zin van 'historische gebeurtenis'[27] , van 'strafbaar feit'[28] , of moet een tussenpositie worden ingenomen, waarbij het volgens het EHRM gaat om 'the relationship between the two offences at issue' en om verschillen ten aanzien van de 'essential elements' van de strafbare feiten? Ook hier toont de (voor uiteenlopende interpretatie vatbare) jurisprudentie van het Europese Hof dat dit vraagstuk de nodige hoofdbrekens oplevert[29] . Later in deze tekst zullen wij hierop nog ingaan.
3.4
Europese (rechtshulp)verdragen en ne bis in idem
In diverse Europese rechtshulpverdragen en regelingen tot uitvoering daarvan zijn voorzieningen opgenomen, waarin het ne bis in idem-beginsel tot uitdrukking is gebracht[30] . De strekking van deze voorzieningen is dat de aan Nederland gevraagde rechtshulp kan worden geweigerd, als medewerking leidt tot een dubbele vervolging van hetzelfde feit. Strikt genomen zijn dit geen internationaal werkende ne bis in idem-regelingen, aangezien zij los van het verzoek tot rechtshulp geen garantie bieden dat iemand niet voor de tweede keer wordt vervolgd[31] . Uit deze regelingen volgt slechts dat Nederland geen gevolg mag geven aan een verzoek tot uitlevering, geen strafvervolging mag overnemen en geen rechtshulp mag verlenen als inwilliging van het verzoek meebrengt dat er sprake is van een dubbele vervolging in de zin van art. 68 Sr, dan wel van een schending van het aan art. 68 Sr en art. 255 Sv 'ten grondslag liggende beginsel'[32] . Deze gronden tot weigering van verzochte rechtshulp hangen samen met de ruime erkenning van buitenlandse vonnissen in art. 68, lid 2, Sr. De niet-inwilliging van het rechtshulpverzoek betekent feitelijk dat de verzoekende staat rekening moet houden met strafrechtelijke activiteiten die in Nederland hebben plaatsgevonden[33] . Deze band met art. 68 Sr verklaart ook het gegeven dat bij de vraag naar de verenigbaarheid van inwilliging van een rechtshulpverzoek met het verbod van dubbele vervolging de voorwaarden van art. 68 Sr centraal staan. Zo gaat het bij de toetsing van een verzoek tot uitlevering aan het ne bis in idem van art. 9 EUV om de vraag of het verzoek betrekking heeft op 'hetzelfde feit' in de zin van art. 68 Sr, waarvoor de betrokkene eerder in Nederland is veroordeeld[34] .
Echte internationaal werkende ne bis in idem-voorzieningen - algemeen bedoelde garanties dat iemand niet tweemaal voor hetzelfde feit mag worden vervolgd - zijn opgenomen in art. 35 EVOS en art. 53 EVIGS[35] . De verwoording van het verbod van dubbele vervolging in deze bepalingen is identiek. In ruime mate wordt een herhaalde vervolging uitgesloten; het verbod bestrijkt criminal judgments inhoudende vrijspraken, veroordelingen[36] en schuldigverklaringen zonder straf die zijn gewezen in een van de bij de verdragen aangesloten staten. Belangrijke uitzonderingen op de plicht om buitenlandse vonnissen te erkennen, houden verband met het territorialiteitsbeginsel en het beschermingsbeginsel. Het verbod van herhaalde vervolging is niet van toepassing als het feit is gepleegd op het grondgebied van de staat waar de tweede vervolging plaatsvindt of als het is gericht tegen wezenlijke belangen van die staat[37] .
De betekenis van deze internationale ne bis in idem-regelingen is beperkt. Bij de twee verdragen is namelijk maar een relatief gering aantal staten aangesloten. Hetzelfde geldt voor de Overeenkomst tussen de lidstaten van de Europese Gemeenschap inzake de toepassing van het beginsel ne bis in idem[38] . Deze Overeenkomst kan worden beschouwd als de voorloper van de art. 54-58 SUO. Wegens het uitblijven van ratificaties is deze Overeenkomst tot op heden niet in werking getreden.
4
Art. 54 SUO en het arrest van het Hof van Justitie
4.1
Inleiding
De hiervoor geschetste internationaal (straf)rechtelijke context maakt duidelijk dat de ne bis in idem-regeling van art. 54 SUO bijzonder is. Binnen de EU - en dus een groot aantal staten - geldt de algemene garantie dat iemand die bij onherroepelijk vonnis in een van de lidstaten is berecht ter zake van dezelfde feiten niet meer kan worden vervolgd. Verdragsrechtelijk zijn EU-lidstaten derhalve verplicht buitenlandse rechterlijke vonnissen te respecteren, ook al gaat de nationale wetgeving, zoals het Duitse recht, uit van een ander uitgangspunt. Verder is voor art. 54 SUO niet van belang waar het strafbaar feit heeft plaatsgevonden of op welke (nationale) belangen door het delict een inbreuk is gemaakt. Dit is pas anders als een lidstaat overeenkomstig art. 55 SUO een voorbehoud heeft gemaakt. Van dergelijke voorbehouden was in de casus van het arrest geen sprake. Ten slotte is het eindoordeel voor de uitleg van art. 54 SUO niet opgedragen aan de nationale rechterlijke instanties, maar aan het bovenstatelijke Hof van Justitie van de EG. Door de incorporatie van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst in het EU-Verdrag kan het Hof over de geldigheid en uitleg van deze Overeenkomst prejudiciële beslissingen geven. De consequentie is dat het Hof tot een autonome invulling kan komen van de verschillende onderdelen van het verbod van dubbele vervolging, los van de betekenis die in de afzonderlijke lidstaten daaraan is gegeven. In het arrest betreft het de voorwaarde dat een persoon ter zake van 'dezelfde feiten' al eerder 'bij onherroepelijk vonnis' is 'berecht'.
4.2
Ne bis in idem
Tot de zaken-Gözütok en Brügge leek art. 54 SUO beperkt te moeten worden geïnterpreteerd; rechterlijke tussenkomst leek vereist te zijn voor toepassing van deze bepaling. Dit kan als eerste worden afgeleid uit de terminologie van de art. 54 t/m 58 SUO. Op zich laten de verschillende authentieke taalversies van art. 54 SUO de nodige ruimte voor de interpretatie van het begrip 'bis'. De Duitse versie geeft aan dat er sprake moet zijn van een eerdere 'rechtskräftige Aburteilung'. Dit begrip lijkt wat meer ruimte voor interpretatie open te laten dan de Nederlandse ('vonnis'), Franse ('définitivement jugée') en Engelse ('trial has been finally disposed') versie. In dit verband is echter ook de terminologie van de art. 55 en 58 SUO relevant. Het gebruik van de termen 'waarvan in het buitenland vonnis werd gewezen' in art. 55 SUO wijst duidelijk op rechterlijke tussenkomst. Zo ook 'Urteil', 'judgement' en 'judgment' in de andere taalversies. Bovendien staat art. 58 SUO de lidstaten toe ten aanzien van buitenlandse 'Justizentscheidungen', 'décisions judiciaires', 'judicial decisions' of 'rechterlijke beslissingen' een ruimere toepassing aan het ne bis in idem-beginsel te geven dan voortvloeit uit art. 54 SUO. De ruimere begrippen van art. 58 SUO lijken er op te duiden dat voor de toepassing van art. 54 rechterlijke tussenkomst vereist is.
Dit sluit aan bij de uitleg die de Nederlandse regering aan art. 54 SUO geeft in de memorie van toelichting bij de goedkeuringswet van de SUO[39] . Daarin werd art. 54 SUO gerelateerd aan art. 68, lid 2, Sr. Beide bepalingen zouden volgens de regering dezelfde lading dekken. Alleen buitenlandse veroordelingen en vrijspraken zouden worden beschermd. Door de expliciete verwijzing naar lid 2 zouden de in art. 68, lid 3 genoemde buitengerechtelijke afdoeningsmodaliteiten buiten het bereik van art. 54 SUO liggen[40] . Voorts sluit de beperkte interpretatie van art. 54 SUO aan bij de art. 35 EVOS en 53 EVIGS. Hierin is het verbod van dubbele vervolging beperkt tot beslissingen die zijn neergelegd in een 'criminal judgment'. Verder kan nog worden gewezen op art. 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Hierin is het verbod van dubbele vervolging beperkt tot gevallen waarin iemand eerder 'onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld'. In het verlengde hiervan is van belang dat in het Programma van maatregelen[41] is aangegeven dat nader bezien moet worden of het ne bis in idem-beginsel van art. 54 SUO zich ook zou moeten uitstrekken over vrijspraken[42] en vormen van buitengerechtelijke afdoening, zoals strafbemiddeling. Over de wenselijke richting van de uitbreiding van ne bis in idem is in de Mededeling van de commissie aan de Raad en het Europees Parlement over 'Wederzijdse erkenning van definitieve beslissingen in strafzaken' gesteld: 'Het uitgangspunt voor volledige wederzijdse erkenning (…), zou moeten zijn dat een beslissing van ongeacht welke autoriteit in de EU de zaak volledig afhandelt en dat er geen verdere beslissingen hoeven te worden gegeven; het beginsel dus dat geen verdere gerechtelijke stappen mogelijk zijn'[43] . Bij dit laatste gaat het dus om de ontwikkeling van wenselijk recht.
Eerder is voor het Duitse Bundesgerichtshof de vraag opgeworpen of een buitengerechtelijke afdoening moest worden gezien als een 'rechtskräftige Aburteilung' in de zin van art. 54 SUO. Met het oog op een Belgische transactie werd deze vraag ontkennend beantwoord[44] . Een 'ordonnance de non-lieu' - een Franse procesrechtelijke beslissing vergelijkbaar met de buitenvervolgingstelling van art. 250 Sv - leverde volgens het BGH ook geen afdoening op in de zin van art. 54 SUO[45] .
Ondanks voorgaande contra-indicaties geeft het Hof van Justitie aan dat de Nederlandse en Duitse vormen van buitengerechtelijke afdoening, zoals aan de orde in de zaken Gözütok en Brügge, een tweede vervolging in de weg staan. Dragend voor deze beslissing is de constatering dat de Nederlandse transactie en de Duitse minnelijke schikking een einde maken aan de strafvervolging[46] . Voor het Hof is van belang dat de beslissing om de zaak buitengerechtelijk af te doen wordt genomen door een autoriteit die deelneemt aan de nationale strafrechtsbedeling en dat de voorwaarden waaraan de verdachte behoort te voldoen, strekken tot bestraffing van het gepleegde delict[47] . Nu de voldoening aan de voorwaarden van de transactie of van de minnelijke schikking tot gevolg hebben dat de strafvervolging definitief is beëindigd, betekent de buitengerechtelijke afdoening voor het Hof dat een verdachte is 'berecht' in de zin van art. 54 SUO. Associaties met tussenkomst van een rechter en een beslissing die is neergelegd in een vonnis zijn voor het Hof slechts 'procedure- en vormaspecten', die niet doorslaggevend zijn voor de interpretatie van art. 54 SUO[48] . Van belang is voorts de overweging van het Hof dat met name voor de lichtere delicten in de lidstaten van de EU vereenvoudigde wijzen van afdoening, vaak zonder tussenkomst van een rechter, worden gehanteerd. Deze vereenvoudigde afdoeningswijzen zouden buiten het bereik van art. 54 SUO vallen als rechterlijke tussenkomst vereist zou zijn[49] .
Hoewel de beslissing van het Hof op gespannen voet staat met de bewoordingen van art. 54 in relatie tot de art. 55 en 58 SUO[50] , is de uitkomst van het arrest zeer redelijk gelet op de grote vlucht die de buitengerechtelijke afdoening in de lidstaten van de EU heeft genomen. Een buitensluiting van de in deze procedures genomen beslissingen van het bereik van art. 54 SUO, zou de rechtsbeschermende werking van het ne bis in idem-beginsel in vergaande mate uithollen[51] .
Tegelijkertijd geeft de beslissing van het Hof aanleiding tot nieuwe vragen betreffende de werking en afbakening van het verbod van dubbele vervolging. Zo kennen de nationale strafprocesstelsels van de verschillende EU-landen beslissingen waarmee naar nationale maatstaven een 'strafvervolging' wordt afgesloten. Met het oog op het Nederlandse strafprocesrecht kan worden gewezen op het voorwaardelijk sepot en de kennisgeving van niet verdere vervolging. In het verlengde van het arrest van het Hof is verdedigbaar dat procedurele beslissingen waarmee een inhoudelijk en als afrondend bedoeld oordeel over de zaak wordt gegeven, gelden als een 'vonnis' in de zin van art. 54 SUO, doch dat zulks niet geldt voor procedurele voorlopige voorzieningen. De toepassing van dit onderscheid veronderstelt in ieder geval een grondige kennis van het strafrecht en strafprocesrecht van de lidstaten van de EU[52] .
Artikel 54 Schengen Uitvoeringsovereenkomst luiden
Een persoon die bij onherroepelijk vonnis door een overeenkomstsluitende partij is berecht, kan door een andere overeenkomstsluitende partij niet worden vervolgd ter zake van dezelfde feiten, op voorwaarde dat ingeval een straf of maatregel is opgelegd, deze reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, dan wel op grond van de wetten van de veroordelende overeenkomstsluitende partij niet meer ten uitvoer gelegd kan worden.
In het verlengde van de overweging van het Hof waarin belang wordt gehecht aan de vereenvoudigde afwikkeling van strafzaken, kan worden gewezen op het feit dat in menige EU-lidstaat naast de strafrechtspleging een administratiefrechtelijk handhavingssysteem bestaat[53] . Afhankelijk van de aard van de gedraging waartegen wordt opgetreden en de aard van de op te leggen sanctie kunnen dergelijke systemen voor de toepassing van art. 6 EVRM neerkomen op het vaststellen van de gegrondheid van een 'criminal charge'. In deze gevallen pleiten de aan het arrest van het Hof ten grondslag liggende overwegingen ervoor om aan te nemen dat de oplegging van administratieve boetes wegens bijvoorbeeld verkeersdelicten moet worden beschouwd als de beëindiging van een strafvervolging, waarbij een 'verdachte' wordt 'bestraft'[54] . Ook in deze gevallen is in relatie tot art. 54 SUO kennis van de nationale administratieve handhavingssystemen noodzakelijk.
4.3
Ne bis in idem
De rechtsbeschermende werking van het ne bis in idem-beginsel hangt niet alleen af van de omlijning van de strafrechtelijke en quasi-strafrechtelijke beslissingen waarmee een 'strafbaar feit' wordt geacht te zijn afgedaan, maar ook van de interpretatie van het begrip 'dezelfde feiten'. Strikt genomen bood de zaak-Gözütok aanknopingspunten om ook deze kwestie aan het Hof van Justitie EG voor te leggen. De Nederlandse transacties hadden betrekking op het op twee data voorhanden hebben van opiumwetmiddelen; de Duitse vervolging betrof het handelen in die middelen in de tussenliggende periode. Gaat het hier wel om een herhaalde berechting van 'dezelfde feiten' als bedoeld in art. 54 SUO? Doordat de prejudiciële vragen waren beperkt tot het 'bis', was de kwestie naar de betekenis van 'dezelfde feiten' aan beoordeling door het Hof onttrokken. Dit laat onverlet dat ook omtrent het 'idem' nog vele vraagtekens bestaan.
Duidelijk is dat de wijze van interpretatie van de term 'dezelfde feiten' bepalend is voor de mate van bescherming. Het maakt immers nogal wat uit of met 'dezelfde feiten' wordt gedoeld op het materiële feitencomplex of op de wettelijke kwalificatie van dat feitencomplex[55] . De tweede invalshoek maakt de weg vrij voor een tweede vervolging van hetzelfde materiële feitencomplex, mits dat maar anders wordt gekwalificeerd. De tekst van de Overeenkomst biedt geen uitsluitsel, gelet op het gebruik van 'offences' in de Engelse versie, terwijl 'feiten', 'faits' en 'Tat' in respectievelijk de Nederlandse, Franse en Duitse versie gehanteerd worden. Aangezien de invulling van 'hetzelfde feit' in de afzonderlijke lidstaten van de EU samenhangt met de inrichting van het procesrecht en de mate van binding van de rechter aan de inbeschuldigingstelling, zijn conflicterende nationale oordelen over het 'idem' niet slechts denkbeeldig. Bij wijze van voorbeeld kan worden gewezen op de Nederlandse en Belgische rechtspraak over het grensoverschrijdende vervoer van opiumwetmiddelen. Voor de Hoge Raad hoort het 'buiten het grondgebied brengen' van opiumwetmiddelen naar België tot hetzelfde feitencomplex als het in België invoeren en doorvoeren van die middelen, zodat een Belgische veroordeling voor die feiten aan een tweede vervolging in Nederland in de weg staat[56] . De Belgische cassatierechter denkt daar echter anders over. Een Nederlandse drugshandelaar had vanuit Nederland drugs ingevoerd in België. Een hiervoor uitgesproken Nederlandse veroordeling was geen beletsel voor een tweede vervolging en veroordeling in België, aangezien de uitvoer en het vervoer in Nederland en het invoeren en verder vervoeren in België werden beschouwd als afzonderlijke delicten[57][58] .
De vraag naar de invulling van 'dezelfde feiten' houdt de gemoederen (goed) bezig binnen de EU. Voorspelbaar is dat de nationale varianten over de invulling van 'dezelfde feiten' Europese overeenstemming zullen bemoeilijken. Een beperkt feitsbegrip lijkt binnen het Europese kader eerder acceptabel dan een ruime opvatting. Een uit dit laatste voortvloeiende ruime erkenning van buitenlandse beslissingen kan immers al snel worden ervaren als een onaanvaardbare beknotting van de nationale strafrechtspleging. Wat dit betreft lijkt de weg die wordt gekozen in het 'Freiburg Proposal on Concurrent Jurisdictions and the Prohibition of Multiple Prosecutions in the European Union' ons dan ook onbegaanbaar. In dit Proposal wordt geopteerd voor 'a fact-orientated approach in the sense of idem factum '[59] . Een interpretatie van 'dezelfde feiten' die dicht tegen de wettelijke kwalificatie aanligt, wordt verworpen. 'Yet, adopting such a narrow definition at an international level would completely undermine the ne bis in idem effect, because in most cases different legal systems qualify an act in a different way'.
De door de opstellers nagestreefde ruime interpretatie kan diverse moeilijkheden geven. Dit ten eerste met het oog op de verwevenheid van de invulling van 'hetzelfde feit' met de inrichting van het strafprocesrecht en de mate van gebondenheid van de rechter aan de inbeschuldigingstelling, die in de lidstaten aan verscheidenheid onderhevig is. Bovendien heeft de interpretatie ook implicaties voor een leerstuk als de één- en meerdaadse samenloop. Dit kwam in de Oliveira-zaak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens duidelijk naar voren[60] . In deze zaak achtte het Hof het veroorzaken van iemands dood bij een verkeersongeval een substantieel ander verwijt dan het begaan van een verkeersovertreding waardoor het tot dat ongeval was gekomen. Een feitelijke benadering van 'hetzelfde feit' zou een vervolging ten aanzien van dood door schuld ons inziens in de weg hebben gestaan.
Tegen deze achtergrond en in verbinding met een ruime uitleg van de beslissingen die gelden als 'vonnis' in de zin van art. 54 SUO is een grensoverschrijdend ne bis in idem-beginsel naar onze inschatting onhanteerbaar als ten aanzien van 'dezelfde feiten' voor het ruime materiële feitencomplex zou worden gekozen. Gecombineerd zullen deze interpretaties tot grote spanningen tussen de verschillende rechtssystemen in de EU leiden. Een administratieve boete wegens een facet van een feitencomplex in land A kan bijvoorbeeld in land B al snel een vervolgingsbeletsel opleveren voor één of meerdere in dat feitencomplex besloten liggende misdrijven. Om de toepassing van het ne bis in idem-beginsel binnen de Europese strafrechtelijke samenwerking beheersbaar en aanvaardbaar te houden, dient ons inziens te worden geopteerd voor een interpretatie van 'dezelfde feiten' die dicht aanligt tegen de wettelijke kwalificatie. Het uit deze beperkte interpretatie voortvloeiende verlies aan rechtsbescherming kan worden gecompenseerd door de ter zake van hetzelfde materiële feitencomplex opgelegde sanctie te verdisconteren in de tweede vervolging[61] .
5
Afronding
De ontwikkelingen in de EU staan niet stil. Kort na het arrest van het Hof van Justitie heeft Griekenland, als voorzitter van de Europese Raad, het initiatief genomen om te komen tot een kaderbesluit over toepassing van het ne bis in idem-beginsel[62] . Met dit voorstel wordt beoogd uitvoering te geven aan de in het 'Programma van maatregelen om uitvoering te geven aan het beginsel van wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen'[63] aangekondigde heroverweging van de art. 54 t/m 58 SUO.
De voorzieningen in het concept-kaderbesluit staan in het teken van 'the coordination of criminal investigations and prosecutions in progress in the Member States with the aim of preventing duplication and contradictory rulings'. Dit verklaart dat het voorstel niet alleen een uitwerking van het verbod van dubbele vervolging bevat, maar ook competentieregels en voorschriften voor het uitwisselen van informatie tussen de lidstaten van de EU. Aan de hand van deze bepalingen kan worden beslist in welk land bij voorkeur de strafrechtelijke vervolging zou moeten plaatsvinden.
Door de 'Working party on Substantive Criminal Law' is het Griekse voorstel in behandeling genomen. Inmiddels ligt een sterk gewijzigd voorstel ter tafel[64] . In dit voorstel bestrijkt het verbod van dubbele vervolging het cumuleren van strafrechtelijke beslissingen. Hierbij gaat het niet alleen om onherroepelijke strafrechtelijke vonnissen, maar ook om beslissingen van een 'judicial or equivalent authority with jurisdiction in particular in criminal matters, or having been subject to an appeal to such a judicial authority'. Kenmerk van dergelijke beslissingen moet zijn dat daarmee de mogelijkheid van strafrechtelijke vervolging wordt afgesloten[65] . Met deze beperking lijken procedures waarin kan worden besloten tot de oplegging van administratieve punitieve sancties te worden uitgesloten van de uitwerking van ne bis in idem in het concept-kaderbesluit. Tegenover deze beperking staat weer dat bij het verbod van dubbele vervolging wordt uitgegaan van een ruim feitsbegrip: 'the 'Ne bis in idem' principle applies to the same facts irrespective of their legal qualification'[66] .
Uit een nota van de voorzitter van de Raad van de EU blijkt dat de onderhandelingen over het concept-kaderbesluit niet alleen intensief zijn, maar ook moeizaam verlopen[67] . Ten aanzien van verschillende kwesties bleek van 'fundamental differences' en oplossingen hiervoor lagen nog niet in het verschiet. Dat is niet verwonderlijk in het licht van de uiteenlopende standpunten die over de elementen van het ne bis in idem-beginsel worden gehuldigd. Belangrijk punt blijkt ook de opgekomen twijfel omtrent de toegevoegde waarde van het thans voorliggende voorstel, vergeleken met de regeling van ne bis in idem in de SUO. Desondanks wordt aangegeven dat 'the work on ne bis in idem remains of importance and should be continued'. Daarbij zal de discussie over een Europees verbod van dubbele vervolging worden gerelateerd aan voorzieningen ter voorkoming van jurisdictiegeschillen. Die koppeling moet bevorderen dat een eventueel 'broader framework' een 'bewezen toegevoegde waarde' heeft, vergeleken met het van oorsprong Griekse voorstel[68] .
Gelet op de ingewikkeldheid van de vraagstukken bij de vormgeving van een internationaal werkend verbod van dubbele vervolging vermoeden wij dat de weg naar een EU-kaderbesluit over deze materie nog lang is. Voorlopig blijft het wachten op nieuwe rechtspraak van het Hof van Justitie over de vraag welke beslissingen gelijk staan met een 'vonnis' en wanneer twee vervolgingen betrekking hebben op 'dezelfde feiten'. Met het arrest 'Gözütok en Brügge' heeft het Hof een belangrijke stap voorwaarts gezet. Langzaam maar zeker worden binnen EU-verband de grenzen afgetast van de reikwijdte van het ne bis in idem-beginsel.
[1] Vgl. de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van Tampere van 15 en 16 oktober 1999, http://europa.eu.int/european_coucil/conclusions/index_en.htm, en het 'Programma van maatregelen om uitvoering te geven aan het beginsel van wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen', Pb EG 2001/C 12/02.
[2] Vgl. de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement, Wederzijdse erkenning van definitieve beslissingen in strafzaken, Brussel, 26 juli 2000, COM(2000) 495 def.
[3] Zie het ontwerp van dit kaderbesluit van 2 april 2004, raadsdocument 6838/04.
[4] Vgl. N. de Meyer e.a., Ontzegging van rijbevoegdheid, verkeersboetes en andere geldelijke sancties, in: G. Vermeulen (red.), Aspecten van Europees formeel strafrecht, Antwerpen-Apeldoorn: Maklu 2002, p. 345-399.
[5] Het begrip 'geldelijke sanctie' omvat niet alleen de strafrechtelijke boetes, maar ook de punitieve boetes die zijn opgelegd door administratieve organen, opgelegde schadevergoedingsmaatregelen en verplichtingen tot betaling van proceskosten van rechterlijke of administratieve procedures (zie art. 1 van het ontwerp-kaderbesluit). De sanctie moet minimaal € 70 bedragen (art. 7).
[6] Opgesteld op 17 juni 1998, Pb EG 98/C 216/01.
[7] Zie over deze Overeenkomst nader: Y. Baaijens-van Geloven en J. Simmelink, Europese Overeenkomst betreffende de ontzegging van de rijbevoegdheid, VRA 2000, p. 2-6; R.C.P. Haentjens, Vreemde verkeersboetes, VRA 2002, p. 73-81; N. de Meyer e.a., t.a.p.
[8] Schengen Uitvoeringsovereenkomst. Door middel van het bij het Verdrag van Amsterdam horende 'Protocol tot opneming van het Schengen-acquis in het kader van de Europese Unie' (Trb. 1998, 11) werd de SUO geïncorporeerd in de zogenaamde 'derde pijler' van het EU-Verdrag. Zie voor de tekst van art. 54 SUO het bij dit artikel geplaatste kader.
[9] HvJ EG 11 februari 2003, zaken C-187/01 (Hüseyin Gözütok) en C-385/01 (Klaus Brügge), opgenomen in deze aflevering VR 2004, 145.
[10] Zie over het arrest van het Hof ook: M.I. Veldt-Foglia, Ruime uitleg van het ne bis in idem-beginsel in art. 54 SUO, NTER 2003, p. 127-133 en J.A.E. Vervaele, annotatie bij HvJ EG 11 februari 2003, zaken C-187/01 (Hüseyin Gözütok) en C-385/01 (Klaus Brügge), Common Market Law Review 2004, pp. 795-812.
[11] Op basis van art. 74, lid 1, Sr.
[12] Het gezag van gewijsde valt uiteen in een negatief en een positief gezag. Het positieve gezag houdt in dat de overheid bevoegd is tot leedtoevoegend handelen jegens de veroordeelde. Het negatieve gezag ziet op het ne bis in idem-beginsel. In dit kader wordt uiteraard op de laatste vorm gedoeld.
[13] Deze doorwerking van buitenlandse beslissingen berust op het zogenaamde 'Erledigungsprinzip'.
[14] Deze beperkingen houden verband met de territoriale soevereiniteit van staten; dit uitgangspunt verzet zich tegen bindende kracht van beslissingen van buitenlandse rechters over gebeurtenissen op het eigen grondgebied; vgl. J.A.W. Lensing, Ne bis in idem in strafzaken: een rechtsvergelijkende en internationaalstrafrechtelijke oriëntatie, preadvies voor de Vereniging voor Rechtsvergelijking, Deventer, Kluwer 2000, p. 160-161.
[15] Vergelijk de weigeringsgrond van art. 7, lid 2 onder d, van het ontwerp-kaderbesluit betreffende de geldelijke sancties; de erkenning van een buitenlandse geldboete mag worden geweigerd als de feiten geheel of gedeeltelijk gepleegd zijn op het grondgebied van de tenuitvoerleggingsstaat.
[16] Het zogenaamde 'Anrechnungsprinzip'. Zie over deze variaties A.H. Klip, Ne bis in idem en Bouterse, NJB 1998, p. 2069 e.v.; Chr. Van den Wyngaert en G. Stessens, The international non bis in idem principle: resolving some unanswered questions, International and comparative law quarterly 1999, p. 779 e.v.; J.A.W. Lensing, a.w., p. 162-174; H.G.M. Krabbe en H.M. Poelman, Enkele aspecten van het ne bis in idem-beginsel in internationaal verband, in: J.P. Balkema e.a. (red.), Liber Amicorum Th.W. van Veen, Arnhem: Gouda Quint 1985, p. 123-145.
[17] Zie art. 13 van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering België.
[18] Vgl. K. Van Den Berghe, Becommentarieerd Wetboek Strafvordering, Tweede Editie 1997-1998, Gent: Mys en Breesch 1997, p. 14; J.A.W. Lensing, a.w., p. 171-172.
[19] Par. 51 (3) StGB gaat uit van het zgn. 'Anrechnungsprinzip': 'Ist der Verurteilte wegen derselben Tat im Ausland bestraft worden, so wird auf die neue Strafe die ausländische angerechnet, soweit sie vollstreckt ist'.
[20] Vgl. I. von Münch e.a., Grundgesetz-Kommentar, München: C.H. Beck'sche Verlangsbuchhandlung 1996, Art. 103, rdnr. 35-49; H. Tröndle e.a., Strafgesetzbuch, München: Verlag C.H. Beck 2003, § 51, rdnr. 15-20; M. Lemke e.a., Heidelberger Kommentar zur Strafprozeβordnung, Heidelberg: Müller 1999, § 153c; Löwe-Rosenberg, Groβkommentar StPO, Berlin-New York: Walter de Gruyter 2002, § 153c, rdnr. 15-24.
[21] Löwe-Rosenberg, a.w., § 153c, rdnr. 6.
[22] Deze bepaling luidt: 'No one shall be liable to be tried or punished again in criminal proceedings under the jurisdiction of the same State for an offence for which he has already been finally acquitted or convicted in accordance with the law and penal procedure of that State'.
[23] Zie voor toespitsing op art. 255 Sv: A.E. Harteveld, 'Behoudens nova'. Over het strafprocessuele 'ne bis in idem' van art. 255 Sv, DD 2002, p. 476.
[24] H.G.M. Krabbe, 'De artikelen 2 en 4 van het Zevende Protocol', in: A.E. Harteveld, B.F. Keulen en H.G.M. Krabbe (red.), Het EVRM en het Nederlandse strafprocesrecht, Groningen, Wolters-Noordhoff 1996, tweede druk, p. 192.
[25] Zie paragraaf 2 van het Explanatory report on Protocol No. 7 to the Convention of Human Rights and Fundamental Freedoms, Council of Europe, Strasbourg 1985.
[26] Vgl. EHRM 23 oktober 1995, nr 15963/90 (Gradinger v. Austria) en EHRM 14 september 1999, nrs 36855/97 en 41731/98 (Ponsetti en Chesnel v. France). Hierover H.G.M. Krabbe en W.F. van Hattum, De ne bis in idem-regel in de rechtspraak van het EHRM, DD 1995, p. 6-20.
[27] Vgl. de invulling van 'derselben Tat' of 'Tat' in het Duitse recht.
[28] Vgl. de Belgische regeling.
[29] Zie hierover naast het al genoemde arrest in de zaak Ponsetti en Chesnel v. France: EHRM 30 juli 1998, nr 84/1997/868/1080 (Oliveira v. Suisse); EHRM 29 mei 2001, nr 37950/97 (Franz Fischer v. Austria) en EHRM 2 juli 2002, nr 33402/96 (Göktan v. France).
[30] Zoals de uitlevering (zie art. 9 EUV en art. 9 Uitleveringswet), de overname van strafvervolging (art. 552y Sv), de overdracht van de tenuitvoerlegging van strafvonnissen (art. 7 WOTS) en de zogenaamde 'kleine rechtshulp' (art. 552l Sv).
[31] Vgl. J.A.W. Lensing, a.w., p. 177-179; H. Sanders, De tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen, diss. UvT 2004, p. 72-74.
[32] Vgl. art. 552l Sv en art. 7 WOTS.
[33] A.M. Melai en M.S. Groenhuijsen e.a., Het Wetboek van strafvordering, Deventer, Kluwer (losbladig), IISS dl. III, hoofdstuk 2, aant. 3.
[34] Zie HR 19 november 1996, NJ 1997, 155 en HR 2 maart 1999, NJ 1999, 331.
[35] Europees Verdrag betreffende de Overdracht van Strafvervolging en het Europees Verdrag inzake de Internationale Geldigheid van Strafvonnissen.
[36] Onder de voorwaarde dat de opgelegde straf is ondergaan, of niet is ondergaan als gevolg van gratie, amnestie of verjaring.
[37] Y.G.M. Baaijens-van Geloven, aant. 110 op art. 552t-552hh, in: A.L. Melai en M.S. Groenhuijsen e.a., a.w.
[38] Overeenkomst van 25 mei 1987, Trb. 1987, 167.
[39] Zie Kamerstukken II, 1990-1991, 22 140, nr 3, p. 33, MvT.
[40] Dit blijkt ook uit het gegeven dat bij de totstandkoming van art. 54 SUO een Nederlands voorstel om de transactie onder het bereik van art. 54 te brengen, door de andere staten werd afgewezen; zie J.A.E. Vervaele, a.w., p. 808.
[41] Zie noot 2.
[42] Verdedigbaar is dat art. 54 SUO geen betrekking heeft op vrijspraken, althans niet ongedifferentieerd op alle categorieën vrijspraken; vgl. J.A.W. Lensing, a.w., p. 184; Van den Wyngaert en Stessens, a.w., p. 798.
[43] COM(2000) 495 def, p. 9.
[44] Zie BGH 13 mei 1997, N.St.Z. 1998, 149 (m.nt van C. van den Wyngaert en O. Lagodny) en BGH 2 februari 1999, NJW 1999, 1270.
[45] BGH 10 juni 1999, N.St.Z. 1999, 579. Hierover Van den Wyngaert en Stessens, a.w., p. 800-804; J.A.W. Lensing, a.w., p. 182-187.
[46] Zie de paragrafen 12 en 22 van het arrest.
[47] Zie de paragrafen 28-30.
[48] Zie paragraaf 31.
[49] Zie paragraaf 40.
[50] Vgl. B.F. Keulen, Ne bis in de revisie, in: M.S. Groenhuijsen en J.B.H.M. Simmelink (red.), Glijdende schalen (De Hullu-bundel), Nijmegen: WLP 2003, p. 286.
[51] Zie paragraaf 40.
[52] Vgl. Van den Wyngaert en Stessens, a.w., p. 798. Over deze kwestie is het thans wachten op het arrest van het Hof in de zaak-Miraglia (C-469/03-1); het gaat over de vraag of een Nederlands sepot kan worden beschouwd als een 'final decision'. Zie Raad van de EU, Nota van 25 mei 2004, raadsdocument 9773/04.
[53] Denk aan de WAHV en het Duitse Ordnungswidrigkeitengesetz.
[54] Vergelijk het eerder genoemde arrest van het EHRM in de Gradinger-zaak.
[55] Vgl. Van den Wyngaert en Stessens, a.w., p. 788 e.v en T. Ongena, De 'ne bis in idem'-regel en de Schengenlanden, Nieuw Juridisch Weekblad 2003, p. 764 e.v.
[56] Zie HR 13 december 1994, NJ 1995, 252.
[57] Arrest van het Belgische Hof van Cassatie van 29 juni 1999. Zie www.cas.be voor het arrest. Het Hof heeft deze jurisprudentie bevestigd in een arrest van 27 november 2001. Over deze rechtspraak: A. de Nauw, Het internationaal ne bis in idem beginsel in drugszaken: een Belgische afwijzing ondanks het Schengenakkoord, in: G.J.M. Corstens en M.S. Groenhuijsen (red.), Rede en recht. Opstellen ter gelegenheid van het afscheid van prof.mr N. Keijzer, Deventer, Gouda Quint 2000, p. 171-176; W. van Hattum, Gecontroleerde doorvoer en ongecontroleerde berechting, NJB 2001, p. 347-349.
[58] Opmerkelijk is dat Van den Wyngaert en Stessens melding maken van een circulaire van de Belgische minister van Justitie, waarin een ruime toepassing van art. 54 SUO wordt bepleit. In die circulaire gaat het bij 'dezelfde feiten' om de identiteit van de feiten, niet van de delicten; a.w., p. 791.
[59] Biehler e.a. (red.), Freiburg Proposal on Concurrent Jurisdictions and the Prohibition of Multiple Prosecutions in the European Union, Max Planck Institute for Foreign and International Criminal Law, Freiburg i.Br., November 2003, pp. 23-24.
[60] EHRM 30 juli 1998, nr 84/1997/868/1080 (Oliveira v. Switzerland).
[61] Deze toepassing van het 'Anrechnungsprinzip' is bepleit door Van de Wyngaert en Stessens, a.w., p. 793.
[62] Zie het concept van 28 maart 2003, raadsdocument 7246/03.
[63] Pb EG 2001/C 12/02.
[64] Raad van de EU, concept-kaderbesluit van 20 januari 2004, raadsdocument 16258/03.
[65] Zie de definitie van 'final decision' in art. 1 van het concept-kaderbesluit.
[66] Opmerkelijk is dat in de overwegingen bij het concept-kaderbesluit is aangegeven dat met dit ruime feitsbegrip wordt aangesloten bij de rechtspraak van het EHRM. Uit de in par. 3.3 genoemde rechtspraak kunnen wij niet afleiden dat het EHRM uitgaat van een dergelijk ruim feitsbegrip.
[67] Nota van 25 mei 2004, raadsdocument 9773/04.
[68] Zie ook: Nota van 25 juni 2004, raadsdocument 10829/04; Staatscourant 28 juli 2004, 'Grieks voorstel 'ne bis in idem' van tafel geveegd'.