pag. 33 VR 1993, Nieuwe orde in de wegenverkeerswetgeving (deel 2)

VRA 1993, p. 33
1993-02-01
Mr J.B.H.M. Simmelink
In de vorige aflevering van dit tijdschrift is het eerste deel van deze bijdrage over de bij het Parlement in behandeling zijnde WVW 1992 opgenomen. In die bijdrage zijn diverse hoofdstukken van de nieuwe WVW 1992 besproken, waarbij het accent is gelegd op veranderingen ten opzichte van de huidige wetgeving. In dit tweede deel worden de resterende hoofdstukken belicht.
Nieuwe orde in de wegenverkeerswetgeving (deel 2)
VRA 1993, p. 33
Mr J.B.H.M. Simmelink
Wegenverkeerswet
6
Hoofdstuk IV
Kentekens en kentekenbewijzen[1]
6.1
Ook in dit hoofdstuk van de wet blijkt van de nieuwe opzet van de wegenverkeerswetgeving. De materie van de kentekens en de kentekenbewijzen is vrij gedetailleerd geregeld, waarbij diverse voorzieningen die thans in het RKR en ministeriële beschikkingen zijn opgenomen worden overgeheveld naar de formele wet. Voorts streeft de wetgever naar een nieuwe opbouw van het voertuigregistratiesysteem. Deze herziening houdt verband met de koppeling van een aantal verplichtingen voor eigenaren en houders van motorrijtuigen aan de registratie in het kentekenregister. De APK[2] en de motorrijtuigenbelasting[3] worden, in navolging van de verzekeringsplicht krachtens de WAM[4] , verbonden aan het geregistreerd staan in het kentekenregister. Met deze bundeling van verplichtingen en registratie wordt beoogd de controle op de naleving van deze voorschriften door de gemotoriseerde weggebruikers te verbeteren en vereenvoudigen. Dit wordt mogelijk doordat het toezicht op de naleving primair een administratief karakter krijgt. Alle gegevens omtrent registratie, APK, motorrijtuigenbelasting en WAM zullen worden opgenomen in geautomatiseerde gegevensbestanden, waarna met behulp van registervergelijking de naleving van de diverse verplichtingen door de geregistreerden kan worden gecontroleerd. Secundair zal door de politie op straat controle worden uitgeoefend (staandehouding, afhandeling van verkeersovertredingen of -ongevallen), doordat ook de bestuurder van het motorrijtuig zelfstandig aansprakelijk blijft voor de naleving van de diverse verplichtingen.
Uit het voorgaande volgt, dat een registratie in het kentekenregister verstrekkende gevolgen heeft. De opnaamstelling van een voertuig in het register brengt mede, dat de geregistreerde (zie art. 1, lid 3, WVW 1992) aansprakelijk is voor de naleving van de diverse verplichtingen totdat die opnaamstelling op rechtens juiste wijze is vervallen. De herziening van het voertuigregistratiesysteem noopt dan tot het treffen van een aantal maatregelen om de zuiverheid van het register te waarborgen en een 'vlucht' uit het register onmogelijk te maken. De gewenste zuiverheid van het register moet worden bereikt met behulp van de bij opnaamstelling van een voertuig te volgen procedure en een sluitende regeling ten aanzien van de wijzen waarop een opnaamstelling komt te vervallen.
Het vierde hoofdstuk van de WVW 1992 kent een overzichtelijke opbouw. De diverse onderwerpen zijn verdeeld over verschillende paragrafen: par. 1 bevat voorschriften inzake de kentekenplicht; par. 2 gaat over kentekens; par. 3 over registratie van kentekens; par. 4 over kentekenbewijzen; par. 5 over de erkenningsregeling bedrijfsvoorraad en par. 6 over schorsing van de geldigheid van het kentekenbewijs. In het navolgende zal nader op de inhoud van enige van deze paragrafen worden ingegaan.
6.2
De paragraaf over de kentekenplicht bevat twee artikelen: art. 36 regelt de kentekenplicht en geeft aan wie voor de naleving van die plicht verantwoordelijk is, en art. 37 bevat een aantal uitzonderingen op de kentekenplicht. In deze bepalingen wordt vastgehouden aan het thans bestaande voertuiggebonden registratiesysteem: het kenteken wordt opgegeven voor een bepaald voertuig (art. 36, lid 1, WVW 1992). Een alternatief, zoals een persoonsgebonden systeem (waarbij het kenteken niet is gerelateerd aan een bepaald voertuig, maar aan de persoon van de geregistreerde), wijst de wetgever om diverse redenen af. Zo'n alternatief systeem levert in verband met de aangegeven doelstellingen van de registratie geen wezenlijke voordelen op boven de voertuiggebonden registratie. Daarbij komt dat de omschakeling naar een ander systeem gepaard gaat met enorme lasten voor de burger en de bij de registratie betrokken overheidsdiensten. Het behoeft weinig betoog dat een ingrijpende systeemwijziging, waarbij om en nabij de 6 miljoen voertuigen zijn betrokken, enorme organisatorische en financiële inspanningen vereist[5] . Dergelijke offers zijn alleen maar te rechtvaardigen als daar grote voordelen mee kunnen worden behaald.
Tegen de achtergrond van het Verdrag van Wenen inzake het wegverkeer[6] worden de kentekenplichtige voertuigen in art. 36, lid 1, WVW 1992 uitgebreid met de aanhangwagens. Deze uitbreiding blijkt niet op alle aanhangwagens van toepassing te zijn, want in art. 37, lid 2, worden de aanhangwagens met een maximumgewicht tot en met 750 kg van de kentekenplicht uitgezonderd. Het streven naar een controle op de naleving van de diverse plichten met betrekking tot motorrijtuigen en aanhangwagens door middel van geautomatiseerde registervergelijking heeft voor deze nieuwe categorie kentekenplichtige voertuigen tot gevolg, dat de APK-plicht voor aanhangwagens ook wordt gerelateerd aan de opname in het kentekenregister. Art. 9a WVW 1935 beperkte de APK-verplichting voor aanhangwagens en opleggers nog tot de over de weg voortbewogen voertuigen.
Één van de maatregelen ten behoeve van de zuiverheid van het kentekenregister heeft betrekking op het eerste moment van registratie van een voertuig. Zo snel mogelijk na de produktie of import van een voertuig in Nederland - het voertuig behoort dan nog tot de fabrieks- of importeursvoorraad - wordt voor dat voertuig een kenteken in het register opgenomen. De daadwerkelijke opgave van een kenteken en de afgifte van een kentekenbewijs vinden echter pas plaats zodra het voertuig ten behoeve van gebruik op de weg 'op naam' wordt gesteld. Na die opnaamstelling in het register worden de voor de eigenaar of houder van het voertuig geldende verplichtingen van kracht. Te zamen met de strikte procedure voor overdracht, export en vernietiging heeft de vroegtijdige opname in het register tot gevolg dat het voertuig gedurende de gehele levensduur - in ieder geval administratief - in Nederland kan worden gevolgd.
Zoals bij de beschrijving van de regeling van de toelatingskeuring is aangegeven[7] , heeft de wetgever een specifieke voorziening getroffen voor wijzigingen in de constructie van een voertuig. Na het aanbrengen van bepaalde bij Amvb aangewezen wijzigingen mag het voertuig pas deelnemen aan het verkeer op de weg, indien het bij gelegenheid van een individuele toelatingskeuring is goedgekeurd. Indien zo'n toelatingskeuring achterwege is gebleven, kan de deelname aan het verkeer met een gewijzigd voertuig op diverse wijzen worden gesanctioneerd. Zo is het niet mogelijk om voor het niet-goedgekeurde voertuig een keuringsbewijs te verkrijgen (zie art. 78 WVW 1992). Daarnaast dienen de zich op de weg bevindende motorrijtuigen en aanhangwagens o.g.v. art. 36, lid 5, WVW 1992 'overeen te komen met de gegevens in het voor het betrokken voertuig afgegeven kentekenbewijs en met de gegevens die omtrent het voertuig zijn opgenomen in het kentekenregister'. Zodra de constructie van het voertuig op één van de aangewezen punten is gewijzigd of het voertuig is overgespoten in een andere kleur kan niet meer worden aangenomen dat de vereiste overeenstemming nog bestaat.
De in art. 36, lid 5, opgenomen eis heeft echter een ruimer bereik dan de bij Amvb aangewezen constructiewijzigingen of de op het kentekenbewijs vermelde gegevens. In het register wordt namelijk, naast de wijzigingen in de constructie, melding gemaakt van het typegoedkeuringsnummer en de bijbehorende technische gegevens omtrent de typegoedkeuring[8] . Zodra het voertuig ook op een voor de verkeersveiligheid volstrekt ondergeschikt punt niet meer correspondeert met de specificaties van de typegoedkeuring, kan niet worden aangenomen dat het voertuig nog overeenstemt met de vermeldingen in het kentekenregister. En dat is een strafbaar feit, waarvoor de eigenaar, houder of bestuurder van het voertuig in principe aansprakelijk kan worden gesteld. Daarmee worden de bezwaren tegen de huidige regeling gecontinueerd[9] .
6.3
De bepalingen in de derde paragraaf over de 'registratie van kentekens' houden verband met art. 10 Grondwet en de Wet Persoonsregistraties (WPR). De diverse voorschriften bieden een basis voor
-
de opzet van het kentekenregister,
-
het gebruik van dit register voor de opslag van gegevens met betrekking tot de Wet MRB, de WAM en de APK,
-
de geautomatiseerde registervergelijking,
-
het verstrekken van informatie uit het register aan de bij de uitvoering van de WVW 1992 betrokken autoriteiten (voornamelijk politie en justitie) en belanghebbenden,
-
de vaststelling van een privacyreglement door de Minister van Verkeer en Waterstaat.
De regeling van de registratie van kentekens en het verstrekken van gegevens uit de diverse bestanden wordt niet uitputtend in de WVW 1992 geregeld. In de ogen van de wetgever bevatten de betrokken bepalingen van de WVW 1992 slechts van de WPR afwijkende of aanvullende voorzieningen[10] . Het verstrekken van gegevens uit het register is dan mogelijk op basis van de WPR en van de bepalingen uit de onderhavige paragraaf van de WVW 1992.
Op basis van passages in de kamerstukken over de opzet en het gebruik van het kentekenregister, mag worden aangenomen dat het register voor de RDW, de politie en justitie een buitengewoon functioneel instrument wordt[11] . De geregistreerde gegevens worden uitgebreid met de zgn. 'historische gegevens'. Na overdracht van het voertuig zullen gedurende zekere tijd ook de gegevens met betrekking tot de vorige geregistreerden worden bewaard. Ook worden bank- en gironummers geregistreerd. Primair zijn deze nummers van belang voor de jaarlijkse 'Deel III-ronde', maar secundair blijkt deze informatie volgens de MvT erg handig te zijn voor de incasso van boetes op basis van de WAHV en voor het verhaal krachtens art. 567, lid 7, Sv. Voorts wordt er in de toekomst naar gestreefd om het kentekenregister te verbinden met de Gemeentelijke Bevolkingsadministratie (GBA), zodat adreswijzigingen e.d. zo spoedig mogelijk kunnen worden overgenomen. Verder worden de mogelijkheden om in de registers te 'zoeken' vergroot. Het is de bedoeling dat niet alleen de kentekens een ingang in het registratiesysteem bieden, maar dat het systeem ook succesvol kan worden geraadpleegd aan de hand van naam en geboortedatum, postcode en huisnummer of merk en chassisnummer.
De diverse maatregelen ter bevordering van de betrouwbaarheid van het register en de ruime controlemogelijkheden moeten volgens van de MvT worden gezien als een vermindering van de fraudegevoeligheid van de regelgeving. De daaruit voortvloeiende lasten moeten om deze reden 'acceptabel' worden genoemd. En een 'belangrijke randvoorwaarde' is dan 'dat de persoonlijke levenssfeer zo veel mogelijk wordt beschermd'[12] . Afgezet tegen de bovengenoemde mogelijkheden van gebruik van het register door de autoriteiten, blijkt dit op zich nobele streven echter niet zo veel om het lijf te hebben[13] . De 'bescherming' van de persoonlijke levenssfeer van de geregistreerde moet voornamelijk gestalte krijgen in het voorgestelde art. 43, waarin is aangegeven dat slechts aan belanghebbenden gegevens uit het register kunnen worden verstrekt en dat de geregistreerde door hem ongewenst geachte verstrekkingen uit het register of het gebruik van verstrekte gegevens ten behoeve van commerciële doeleinden kan beperken[14] . In dit verband is natuurlijk ook een belangrijk punt, dat de lokettist(e) van de PTT bij een weigering van een overschrijving van een voertuig niet op het beeldscherm te zien krijgt, dat de aanvrager poogt een als gestolen geregistreerd staand voertuig op zijn naam te zetten of dat deze gebruik maakt van een vervalst paspoort[15] ! Dat zou in strijd zijn met de persoonlijke levenssfeer; de PTT-medewerker krijgt slechts te zien dat de overschrijving wordt geweigerd en dat de betrokkene zich maar moet melden bij de RDW.
6.4
De belangrijkste bepalingen in de paragraaf over de kentekenbewijzen strekken tot bevordering van de betrouwbaarheid van het kentekenregister. De voorschriften met betrekking tot de samenstelling en afgifte van kentekenbewijzen, de overschrijving van een voertuig en het verval van de registratie moeten frauduleuze handelingen met betrekking tot de opnaamstelling van voertuigen tegengaan. De WVW 1992 blijft vooralsnog uitgaan van de huidige samenstelling van het kentekenbewijs: de aan het voertuig en de geregistreerde gebonden delen I en II, het jaarlijks aan te schaffen deel III en de kopie deel III die in de nieuwe WVW uitdrukkelijk de functie krijgt van 'overschrijvingsbewijs'[16] . Wel wordt in de nota naar aanleiding van het eindverslag (p. 25) in het vooruitzicht gesteld dat het deel III kan verdwijnen zodra de koppeling van het kentekenregister met de GBA goed functioneert. Deze verbinding is een veel efficiëntere methode voor de controle van de adresgegevens van de geregistreerden dan de jaarlijkse 'deel III-ronde'; dit deel van het kentekenbewijs - afgezien van het spekken van de staatskas - is dan zinledig geworden.
Ten aanzien van de aanvrager van een kentekenbewijs is bepaald dat hij aan een aantal eisen moet voldoen:
-
hij moet minimaal 18 jaar zijn,
-
in Nederland wonen,
-
hij dient bij de aanvrage van een kentekenbewijs in principe persoonlijk te verschijnen,
-
moet zich legitimeren door middel van paspoort of rijbewijs en
-
dient een adres op te geven (alleen een postbusnummer is onvoldoende).
De nieuwe Wet op de motorrijtuigenbelasting gaat ervan uit dat de aanvrage van een kentekenbewijs wordt beschouwd als een aangifte voor de MRB. De aanvrager van een kentekenbewijs kan derhalve worden verplicht gegevens te verschaffen voor de vaststelling van de te betalen belasting (zie art. 48, lid 5 WVW 1992). Verder biedt deze bepaling een basis om de afgifte van kentekenbewijzen te koppelen aan de naleving van verplichtingen die zullen worden gesteld op grond van de op stapel staande Wet milieubeheer. De tweede nota van wijziging bevat een aanvulling van art. 48, die inhoudt dat een kentekenbewijs niet wordt afgegeven indien de op grond van die nieuwe wet verschuldigde 'verwijderingsbijdrage voor autowrakken' niet is betaald.
De persoonlijke verschijning en legitimatie van de aanvrager van een kentekenbewijs zijn volgens de MvT en MvA belangrijke punten ten behoeve van de deugdelijkheid van het register. De wetgever stelt zich dan ook voor, dat ook bij de aankoop van een auto bij een garage de nieuwbakken eigenaar zich zelf op het postkantoor zal moeten vervoegen voor de aanvrage van een kentekenbewijs. Daarmee wordt gebroken met de huidige praktijk, waarin de opnaamstelling door de dealer wordt verzorgd[17] . Slechts in een zeer beperkt aantal gevallen wil de wetgever uitzonderingen op de regel van persoonlijke verschijning toestaan: 'hierbij kan worden gedacht aan het geval dat de gezondheid van de aanvrager zulks niet toelaat of dat het hem of haar om andere reden feitelijk niet mogelijk is om op korte termijn voor de overdracht van het voertuig naar het loket te komen'. In het RKR zal voor deze situaties een 'speciale machtigingsprocedure' worden opgenomen, waarbij de gemachtigde bij de aanvrage van het kentekenbewijs het machtigingsformulier, zijn eigen legitimatiebewijs en dat van de aanvrager moet tonen[18] . De vraag is echter of deze machtigingsprocedure niet de mogelijkheid biedt om de huidige dienstverlening bij de aankoop van een auto te continueren. Als een werknemer van een garagebedrijf zich na de verkoop van een auto met de benodigde papieren naar het postkantoor begeeft, kan moeilijk van de PTT-werknemer worden verlangd om de redenen voor machtiging te toetsen.
Naast de voorschriften met betrekking tot de opnaamstelling van een voertuig beoogt de wetgever een fraudebestendige regeling inzake het verval van de registratie (en derhalve ook van de daaraan verbonden verplichtingen) te creëren. Een eigenaar of houder van een kentekenplichtig voertuig kan zich maar in een limitatief aantal gevallen bevrijden van de status van geregistreerde. Als eerste in geval van overschrijving van het kenteken tussen particulieren (waarbij de aanvrager van het nieuwe kentekenbewijs moet handelen met inachtneming van de bovengenoemde eisen). Voorts in geval van opname van het voertuig in de bedrijfsvoorraad van een handelaar of sloper en bij export. In geval van diefstal wordt in de tenaamstelling van het voertuig geen wijziging gebracht, doch de eigenaar/bestolene wordt wel ontheven van de aan de registratie verbonden verplichtingen. Het als gestolen geregistreerd staande voertuig wordt dan namelijk niet meer 'meegenomen' in de registercontrole[19] . Tenslotte kunnen de uit de registratie voortvloeiende verplichtingen komen te vervallen op basis van een van de imperatieve of facultatieve gronden voor ongeldigverklaring van een kentekenbewijs (art. 56 en 57 WVW 1992). Deze kwesties worden deels in de WVW 1992, deels in een AMvB geregeld.
Het oorspronkelijke ontwerp voor een nieuwe WVW bevatte in art. 48 een voorziening op basis waarvan bij gelegenheid van de afgifte van een nieuw kentekenbewijs de naleving van de WAM en de Wet MRB zou kunnen worden gecontroleerd. Het verzochte kentekenbewijs zou slechts worden afgegeven als zou blijken, dat de aanvrager het voertuig zou hebben verzekerd en de verschuldigde belastingen zou hebben voldaan. Op praktische gronden is deze voorziening in het bij de TK ingediende ontwerp vervallen. De termijnen voor aan- en afmelding van de WAM-verzekeringen kunnen namelijk niet tot 0 worden teruggebracht, zodat de controle op de naleving van de verzekeringsplicht bij de afgifte van het kentekenbewijs geschiedt op basis van verouderde en wellicht incomplete gegevens[20] .
6.5
De eerder genoemde voorwaarden voor overschrijving van een voertuig en aanvrage van een nieuw kentekenbewijs moeten te bezwaarlijk en kostbaar worden genoemd bij overdracht van een voertuig aan een garagebedrijf of autosloperij. De WVW 1992 bevat ten behoeve van een dergelijke overdracht in § 5 van het IVe hoofdstuk enige afwijkende voorzieningen. Deze 'erkenningsregeling bedrijfsvoorraad' houdt in, dat voor de categorie 'erkende' bedrijven een speciale overschrijvingsprocedure geldt. Zo is een persoonlijke verschijning van een van de werknemers van het bedrijf niet nodig, aangezien het erkende bedrijf de opname van een voertuig in de bedrijfsvoorraad aan de RDW kan doorgeven door middel van een on line-verbinding met het kentekenregister. Door die melding is de vorige eigenaar of houder ontheven van de op hem rustende verplichtingen. Verder heeft de 'erkenning' tot gevolg, dat de bedrijfsvoorraad is vrijgesteld van de APK-verplichting, dat een aangepast tarief voor de MRB en bijzondere verzekeringsvoorwaarden van toepassing zijn. Niet-erkende bedrijven verkeren ten opzichte van de wel erkende in een nadeliger positie; zij worden bij overname van een voertuig geacht te handelen overeenkomstig de standaard-overschrijvingsprocedure en moeten aan alle voorschriften met betrekking tot APK, WAM en MRB voldoen.
De 'erkenningsregeling bedrijfsvoorraad' impliceert dat de eigenaar of houder van een voertuig niet meer zelf aan de RDW kan mededelen dat het voertuig is gesloopt. Dit kan alleen maar door tussenkomst van een erkende sloperij. Slechts via deze tussenschakel leidt sloop tot verval van de registratie[21] . In de andere gevallen blijft het voertuig opgenomen in het kentekenregister en is de laatst geregistreerde volledig verantwoordelijk voor de naleving van alle verplichtingen.
Een beoogd neveneffect van de 'erkenningsregeling bedrijfsvoorraad' is de sanering van de sloperijbranche. Zoals aangegeven kan alleen via de 'erkende' bedrijven sloop leiden tot verval van de registratie. En een erkenning wordt alleen maar verleend aan bedrijven die beschikken over een vergunning krachtens de afvalstoffenwetgeving. Particuliere en 'wilde' sloop zullen dan praktisch niet meer voorkomen.
Een wellicht ongewenst neveneffect van de voorgestelde erkenningsregeling ten aanzien van de sloop van voertuigen schuilt in het volgende. De 'oligopolisering' van de sloperijbranche, de doorberekening van de kosten van de erkenning en de bij de sloop in acht te nemen milieuvoorschriften kunnen leiden tot een situatie waarin voor de sloop van een voertuig (vrij fors) zal moeten worden betaald. Ongetwijfeld zal de menselijke geest zoeken naar wegen om zonder kosten van een autowrak af te komen. En dat is niet zo moeilijk! Want voor het bedenken van een valse aangifte van diefstal, het verwijderen van alle herkenningstekens op en aan het voertuig en vervolgens het voertuig op een verlaten plek in de fik steken of in een kanaal rijden hoeft men niet zo slim te zijn. Deze en soortgelijke 'kostenbesparende' methoden om zich van een voertuig te ontdoen, kunnen worden voorkomen indien voor motorvoertuigen op basis van de in ontwikkeling zijnde Wet milieubeheer een 'verwijderingsbijdrage' of een 'statiegeldregeling' zou kunnen worden gerealiseerd. In deze gevallen is al bij de aankoop van een motorvoertuig een bedrag betaald dat op het einde van de levensduur van het voertuig kan worden aangewend voor de bekostiging van de sloop[22] .
6.6
Het uitgangspunt van de voertuigreglementering is, dat de aan de registratie verbonden verplichtingen gelden vanaf het moment van eerste afgifte van een kentekenbewijs tot aan het verval van de registratie. Aan deze regel kan niet ten volle worden vastgehouden ten aanzien van voertuigen waarvan slechts gedurende een beperkt deel van het jaar gebruik wordt gemaakt of die (bijv. ten behoeve van restauratie) langdurig in een garage zijn gestald. Daarbij moet worden gedacht aan motorfietsen die alleen maar in de zomermaanden worden gebruikt, historische voertuigen en zware voertuigen voor bijzondere transporten. De mogelijkheid om voor deze gevallen tijdelijk aan de aan de registratie verbonden verplichtingen te ontkomen is geregeld in § 6, getiteld: 'schorsing' (art. 66-71). Op verzoek van de geregistreerde eigenaar of houder kan tegen betaling van het daarvoor bepaalde tarief de geldigheid van het kenteken worden geschorst, waardoor ook tijdelijk de aan de registratie verbonden APK- en MRB-verplichtingen niet gelden. Van de schorsing wordt op het kentekenbewijs een aantekening gemaakt.
Naast deze mogelijkheid tot schorsing van de geldigheid van het kentekenbewijs blijft in de WAM de schorsing van de verzekeringsplicht geregeld[23] . Om te voorkomen dat de schorsingsmogelijkheden van de WVW 1992 en de WAM niet parallel lopen, zullen deze regelingen worden gekoppeld. De WAM-schorsing zal pas kunnen worden geëffectueerd als de schorsing op basis van art. 66 e.v. WVW 1992 is verleend. De hiervoor noodzakelijke wijziging van de WAM zal worden opgenomen in de 'invoeringswet WVW 1992'.
Tijdens de schorsing van de geldigheid van het kentekenbewijs mag met het betreffende voertuig geen gebruik van de weg worden gemaakt: met het voertuig mag niet over de weg worden gereden en het mag ook niet op de weg stilstaan. Het gebruik van het voertuig op de weg tijdens de periode van schorsing wordt beschouwd als rijden zonder geldig kentekenbewijs (art. 36, lid 3, WVW 1992). Dit blijkt overigens niet direct uit de diverse van belang zijnde bepalingen uit de WVW 1992; deze lijken zelfs te impliceren, dat het rijden met een voertuig gedurende de periode van schorsing niet strafbaar is. Art. 56, lid 1 onder d, WVW 1992 bepaalt immers dat het kentekenbewijs niet geldig is voor de duur van de schorsing. Vervolgens is in art. 67 geregeld dat de schorsing o.a. eindigt indien 'met het voertuig gebruik van de weg wordt gemaakt'. Met andere woorden: door het gebruik op de weg eindigt de schorsing en wordt het kentekenbewijs weer geldig. Deze situatie wordt opgehelderd in de MvA. Bij AMvB zal worden bepaald dat bij de aanvraag van de schorsing deel III van het kentekenbewijs moet worden ingeleverd. Gebruik van het voertuig tijdens de periode van schorsing geschiedt dan zonder geldig deel III. Na de periode van schorsing zal derhalve een nieuw kentekenbewijs moeten worden aangevraagd[24] .
De schorsing van de geldigheid van het kentekenbewijs kent een maximumtermijn van 1 jaar, welke telkens met 1 jaar kan worden verlengd. Iedere aanvrage gaat gepaard met de verplichting om een kostendekkend tarief te voldoen. Een te laag tarief werkt volgens de MvT[25] lichtvaardige schorsingen in de hand en dat is nu net niet de bedoeling. Want dat zou weer eenvoudige mogelijkheden bieden om (tijdelijk) de APK- en MRB-verplichtingen te omzeilen. Bovendien zou een te laag schorsingstarief kunnen leiden tot het ten onrechte in de registratie houden van sloopwaardige voertuigen[26] . De keerzijde van een niet-te-laag schorsingstarief is echter, dat het houden van voertuigen die slechts incidenteel of gedurende een bepaalde periode van het jaar worden gebruikt (motoren, historische voertuigen etc.) een tamelijk dure zaak kan worden.
7
Hoofdstuk VI
Rijvaardigheid en rijbevoegdheid
7.1
Grote delen van de in dit hoofdstuk opgenomen regeling zijn ontleend aan de huidige WVW 1935 en het WVR. Hoofdzakelijk zijn de voorschriften met betrekking tot:
-
de rijbewijsplicht (§ 1),
-
de algemene voorwaarden met betrekking tot de verkrijging van rijbewijzen (§ 2),
-
de aanvraag en afgifte van rijbewijzen (§ 3 en 4),
-
het verlies van de geldigheid van het rijbewijs (§ 6), en
-
het register betreffende afgegeven rijbewijzen (§ 7),
niet veranderd. Een aantal kleine wijzigingen houdt verband met een herformulering van de betrokken voorschriften of is ingegeven door het streven de nieuwe regels zoveel mogelijk te doen aansluiten bij voorzieningen uit andere hoofdstukken (zoals de opzet van de regeling m.b.t. het rijbewijzenregister). Voorts houden diverse wijzigingen verband met een EEG-richtlijn uit 1991 betreffende het rijbewijs. Ten behoeve van het vrije personenverkeer binnen de EEG is bepaald dat de houder van een door een andere EG-lidstaat afgegeven rijbewijs, en die zich vestigt in Nederland, zich in beginsel voor onbeperkte duur in Nederland van dat buitenlandse rijbewijs mag bedienen; omwisseling in een Nederlands rijbewijs is niet meer verplicht[27] . Wel wordt als voorwaarde gesteld, dat het buitenlandse rijbewijs van de zich in Nederland vestigende persoon wordt opgenomen in het Centraal Register Rijbewijzen. Een groot gedeelte van de in de tweede nota van wijziging opgenomen voorstellen strekt nu tot een uitbreiding van de voorschriften betreffende de schorsing, intrekking, nietigverklaring, invordering, ontzegging enz. tot die buitenlandse en in het CRR opgenomen rijbewijzen. Verder wordt de de facto bestaande onmogelijkheid dat personen beneden de leeftijd van 18 jaar door middel van motorrijtuigen - andere dan bromfietsen - deelnemen aan het gemotoriseerde verkeer[28] omgezet in een formeel verbod. In het voorgestelde art. 112a is bepaald dat motorrijtuigen slechts mogen worden bestuurd door personen van 18 jaar en ouder. In het Reglement Rijbewijzen zullen dan de thans in art. 101 WVR opgenomen uitzonderingen worden opgenomen.
Wel inhoudelijk gewijzigd zijn de regeling van de geldigheidsduur van rijbewijzen (opgenomen in § 5) en de vorderingsprocedure van art. 18 WVW 1935, omgedoopt in 'maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid' (§ 8). Geheel nieuw is de introductie van een zogenaamd bromfietscertificaat (§ 9).
7.2
De huidige regeling met betrekking tot de geldigheid en de vernieuwing van rijbewijzen is gekoppeld aan twee data. Als eerste de datum waarop de geldigheid van het rijbewijs verstrijkt. In art. 17 WVW 1935 is dit moment gerelateerd aan de leeftijd van de houder: de geldigheid verstrijkt met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de houder 70 is geworden. Daarnaast bevat art. 113b WVR de basis voor het systeem van de zogenaamde 'administratieve vernieuwing'. Na een periode van 10 jaar na de datum van afgifte moet het rijbewijs worden vernieuwd in verband met de pasfoto en de op het rijbewijs vermelde gegevens. Het verloop van deze termijn van 10 jaar heeft tot gevolg dat de houder op grond van art. 9, lid 1 onder 3e, WVW 1935 geen motorrijtuigen meer mag besturen, maar heeft geen betekenis voor de geldigheid van het rijbewijs als rijvaardigheidsbewijs; na die 10 jaar kan - ook na langere tijd - te allen tijde het rijbewijs worden ingewisseld voor een nieuw exemplaar.
Deze in 1986 geïntroduceerde regeling wordt in art. 124 WVW 1992 weer verlaten. De 'administratieve vernieuwing' verdwijnt en de duur van geldigheid van het rijbewijs wordt teruggebracht tot een periode van 10 jaar, te rekenen vanaf de dag van afgifte. Daardoor wordt de geldigheid wederom gekoppeld aan slechts één datum. Overigens blijft het verlopen rijbewijs ook in de nieuwe regeling voor onbeperkte duur geldig als 'rijvaardigheidsbewijs'.
7.3
Zoals bekend, is een van de hoofddoelstellingen van het verkeersveiligheidsbeleid een forse reductie van het aantal verkeersslachtoffers. Deze doelstelling vereist in de woorden van de MvT 'een totaalpakket van maatregelen en activiteiten' om het gedrag van de verkeersdeelnemers in positieve zin te beïnvloeden. Zo zal als onderdeel van dat 'totaalpakket' in het lager en voortgezet onderwijs meer aandacht moeten worden besteed aan verkeersonderwijs[29] . De nieuwe Wet rijonderricht motorrijtuigen zal de basis moeten bieden voor een vernieuwde rijopleiding, die meer dan thans wordt gericht op de verkeersveiligheid en kwesties betreffende milieu en mobiliteit. Tijdens de rijopleiding moet worden gestreefd naar de 'vorming van een goede verkeersmentaliteit'.
Een ander belangrijk onderdeel van dat totaalpakket is een 'kwaliteitsbewakingssysteem' (het klinkt wel erg pretentieus), waarmee wordt beoogd te garanderen dat rijbewijsbezitters beschikken over de voor verkeersdeelname noodzakelijke mate van rijvaardigheid en -geschiktheid[30] . Als blijkt dat die mate van rijvaardigheid dan wel -geschiktheid ontbreekt, moet de WVW 1992 de instrumenten verschaffen waarmee slagvaardig kan worden opgetreden: die categorie personen mag niet zomaar het rijbewijs behouden. Naast de 'kwaliteitsbewaking' tijdens de rijopleiding komen de slagvaardige instrumenten in wezen neer op een aanscherping van de wegenverkeersrechtelijke administratieve en strafrechtelijke sancties. Zo wordt de mogelijkheid tot invordering en inhouding van rijbewijzen uitgebreid tot andere gevallen dan het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank (hierop zal nader worden ingegaan in § 10). Ook de regeling van de bijkomende straf van ontzegging van de rijbevoegdheid wordt gewijzigd. De partiële ontzegging van de rijbevoegdheid krijgt een wettelijke basis en de tenuitvoerlegging van de ontzegging wordt verbeterd (zie hierover nader § 12).
Het administratieve instrument om op te treden tegen problematische rijbewijsbezitters zijn de 'maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid'. In grote lijnen is dit de huidige vorderingsprocedure van art. 18 WVW. De nieuwe regeling kent echter een aantal belangrijke veranderingen. Zo wordt de procedure 'sterk gestroomlijnd': de te nemen beslissingen worden zoveel mogelijk gebonden aan termijnen en het aantal formele mogelijkheden voor de betrokken rijbewijsbezitter om bezwaar te maken tegen e.e.a. wordt beperkt, 'zonder daarbij afbreuk te doen aan een voldoende mate van rechtsbescherming'[31] . Een ander belangrijk punt is dat de beslissing om een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid van een rijbewijsbezitter in te stellen in art. 132 WVW 1992 is opgedragen aan de Minister. De in de huidige regeling tot het doen van een vordering bevoegde personen (zie art. 115 WVR) hebben in het nieuwe art. 131 tot taak om aan de Minister schriftelijk mededeling te doen dat ten aanzien van de houder van een rijbewijs het vermoeden bestaat dat hij niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid of geschiktheid.
In de beginfase van de procedure kent de voorgestelde regeling twee nieuwe en verstrekkende bevoegdheden. Als de Minister beslist dat de rijbewijshouder zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid, kan tevens tot schorsing van de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën worden overgegaan. Deze preventieve maatregel is toegelaten indien een zodanig reëel vermoeden bestaat dat de houder bij deelname aan het verkeer de veiligheid op de weg ernstig in gevaar kan brengen, dat met onmiddellijke ingang de rijbevoegdheid moet worden ontnomen. Op grond van de schorsing is de houder dan verplicht om het rijbewijs in te leveren. Deze schorsing geldt tot aan het moment waarop de Minister uiteindelijk beslist omtrent het resultaat van het onderzoek. Vooruitlopend op deze schorsingsbevoegdheid van de Minister hebben de tot het doen van de schriftelijke mededeling bevoegde personen de bevoegdheid om tot de betrokken rijbewijshouder een vordering tot overgifte van het rijbewijs te doen. Deze invordering is toegelaten, indien ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de Minister tot schorsing over zal gaan. Deze invordering van het rijbewijs of de schorsing van de geldigheid hebben tot gevolg dat de rijbewijshouder niet meer met motorrijtuigen aan het verkeer op de weg mag deelnemen. De daartoe strekkende verboden worden opgenomen in art. 8, leden 3 en 4, WVW 1992[32] .
Ook de beslissingen die de Minister op basis van de schriftelijke mededeling en de resultaten van het onderzoek kan nemen worden uitgebreid. Zo kan na ontvangst van de mededeling niet alleen worden besloten om al dan niet een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid in te stellen, maar ook om af te zien van zo'n onderzoek en de betrokkene vervolgens te verplichten om zich 'te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid' (art. 132 WVW 1992). Deze educatieve maatregelen kunnen ook worden opgelegd indien de resultaten van het uitgevoerde onderzoek geen aanleiding geven om de geldigheidsduur van het rijbewijs te verkorten of voor één of meer categorieën ongeldig te verklaren. De op te leggen educatieve maatregelen zullen, aldus de MvT, zoveel mogelijk worden toegesneden op het 'gesignaleerde probleemgedrag'. De parlementaire stukken verschaffen geen duidelijkheid over de inhoud van die educatieve maatregelen. Aangezien de vernieuwde vorderingsprocedure echter vooral zal worden ingezet in de strijd tegen het rijden onder invloed[33] , zal waarschijnlijk moeten worden gedacht aan de 'Alcohol Verkeers Cursus'. Ook zal het mogelijk zijn om de betrokkene te verplichten tot het volgen van rijlessen.
De betrokken rijbewijshouder is verplicht de in de verschillende stadia van de procedure opgelegde educatieve maatregelen te ondergaan en eventuele kosten komen voor zijn rekening. Verleent de betrokkene geen medewerking, dan wordt het rijbewijs onmiddellijk geheel of gedeeltelijk ongeldig verklaard.
De 'stroomlijning' met betrekking tot de beroepsmogelijkheden voor de betrokken rijbewijshouder betekent concreet, dat alleen tegen de diverse beslissingen van de Minister AROB-beroep mogelijk is. Vanwege de mogelijk verstrekkende gevolgen van die beslissingen voor de rijbevoegdheid, zijn dat bij uitstek aanknopingspunten voor de rechtsbescherming[34] . Dit uitgangspunt kent een tekortkoming, want welk rechtsmiddel kan de houder aanwenden tegen de bovengenoemde niet door de Minister genomen beslissing tot invordering van het rijbewijs? Ook deze moet toch als een voor de rijbewijshouder verstrekkende maatregel worden genoemd. Indien tegen deze invordering geen rechtsmiddel openstaat, kan het maximaal vier weken duren voordat de Minister een voor beroep vatbare beslissing geeft. Wellicht zal hier het kort geding uitkomst moeten bieden.
In de parlementaire stukken wordt het voornemen uitgesproken om de toepassing van de vorderingsprocedure te intensiveren. Zo wordt in de MvA aangegeven dat misschien al met ingang van mei 1994 jaarlijks 10.000 - in plaats van het huidige aantal van 2.000 - vorderingen kunnen worden gedaan. In het bijzonder zou deze toename moeten plaatsvinden in zaken betreffende 'dronken' rijden. De achtergrond van dit voornemen zijn overwegingen van effectiviteit. Met zoveel woorden wordt in de Nota naar aanleiding van het eindverslag gesteld 'dat de vordering een effectief instrument is. Het ongeldig verklaren van een rijbewijs na een vordering heeft een sterkere preventieve werking dan bestraffing door de rechter'[35] . Deze passages geven m.i. blijk van een wat wonderlijke gedachtengang. De laatste jaren heeft het rijden onder invloed van de kant van het strafrecht buitengewoon veel aandacht gehad: de vervanging van het bloedonderzoek door het ademonderzoek, de introductie van de bevoegdheid voor het OM om ter zake van misdrijven een transactie aan te gaan met aansluitend de - in wezen illegale - mandaat-transactie ter zake van rijden onder invloed door de politie, de aanscherping van de invordering en inhouding van rijbewijzen en tenslotte de verhoging van de 'schijventarieven'. Al deze maatregelen waren geïnspireerd door de effectiviteits- en preventiegedachte. Dit geheel beantwoordt kennelijk nog niet geheel aan de verwachtingen, want naast het strafrechtelijke instrumentarium moet nu een nog effectiever geachte administratieve maatregel worden ingezet. En dat in gevallen die doorgaans voor een strafrechtelijke behandeling in aanmerking komen. Komt dit in wezen niet neer op een manoeuvre waarmee de onafhankelijke rechter in verband met de oplegging van de ontzegging van de rijbevoegdheid in de wielen wordt gereden?
7.4
Ook de nieuwe - en naderhand in het wetsvoorstel ingevoegde - regeling van het bromfietscertificaat maakt deel uit van het totaalpakket aan maatregelen om het individuele verkeersgedrag in positieve zin te beïnvloeden, de jeugdige verkeersdeelnemer moet worden voorbereid op de deelname aan het gemotoriseerde verkeer. Aan de bestuurder van een bromfiets - uitgezonderd snorfietsen en bestuurders van bromfietsen die in het bezit zijn van een rijbewijs - dient een bromfietscertificaat te zijn afgegeven (zie de art. 135a en 135b WVW 1992). Niet-naleving van dit voorschrift is als overtreding strafbaar gesteld in art. 167 WVW 1992. Zo'n certificaat heeft het karakter van een theorieëxamen, af te nemen door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
Vanwege de parallel met het rijbewijs, zijn de bepalingen met betrekking tot het bromfietscertificaat grotendeels ontleend aan de rijbewijzenregeling. Zo moet de bestuurder van een bromfiets het certificaat bij zich hebben en op vordering van een politieambtenaar ter inzage geven (art. 152, lid 1 onder d, WVW 1992). Van afgegeven certificaten wordt een centraal register aangelegd, dat wordt beheerd door de RDW[36] .
7.5
Een van de positief te waarderen effecten van de werkzaamheden van de commissie Roethof is dat bij de introductie van nieuwe tot de verkeersdeelnemers gerichte voorschriften expliciet behoort te worden gelet op de handhaafbaarheid van een en ander[37] . De regel moet niet gepaard gaan met onevenredig grote handhavingsinspanningen en door de politie moet een voldoende mate van toezicht op de naleving kunnen worden gerealiseerd. Welnu, op deze punten schieten diverse voorschriften met betrekking tot het rijbewijs en het bromfietscertificaat tekort. Het behoeft weinig betoog dat de met de intensivering van de toepassing van de vorderingsprocedure, de bevoegdheid tot invordering en schorsing van de geldigheid van het rijbewijs en de bromfietscertificaat-plicht gemoeide werkzaamheden voor een zeer groot deel door de politie moeten worden uitgevoerd. Aangezien dit orgaan thans al kampt met capaciteitstekorten, staat men niet te springen om nieuwe taken op het gebied van het wegverkeer toebedeeld te krijgen. Zeker niet indien daarvoor geen extra middelen worden vrijgemaakt. En op dat punt hoeft niet veel te worden verwacht. Zo wordt in de Nota naar aanleiding van het eindverslag opgemerkt dat door de geautomatiseerde registercontrole op de naleving van APK etc., geen ruimte vrij zal komen voor extra politietoezicht. De diverse werkzaamheden zullen met de bestaande bezetting moeten worden uitgevoerd[38] . Men hoeft dan geen organisatiedeskundige te zijn om aan te voelen dat gerichte controles op zoiets als het bezit van een bromfietscertificaat (bijna) nooit zullen plaatsvinden. Tegen deze achtergrond is het stellen van de vraag, of de regeling van het bromfietscertificaat wel moet worden ingevoerd, eigenlijk overbodig.
8
Hoofdstuk VII
Vrijstelling en ontheffing
In dit hoofdstuk van de WVW 1992 worden de thans verspreid over de WVW 1935 en de daarop gebaseerde reglementen voorkomende bepalingen met betrekking tot vrijstellingen en ontheffingen gebundeld. Achter elkaar kan men daarin de ontheffingsmogelijkheid aantreffen voor het verbod van het houden van wedstrijden op de weg en het weinig heldere: 'Van het bepaalde bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels ontheffing worden verleend: ....', waarna, afhankelijk van het beheer van de weg, de tot ontheffing bevoegde organen worden genoemd (art. 138 en 139 WVW 1992). Nieuw in deze vermelding is in ieder geval de bevoegdheid voor waterschappen om voor de door hen beheerde wegen ontheffingen te verlenen.
Een voorziening op het punt van de ontheffingen, waaraan in de praktijk grote behoefte bestaat, is niet in dit hoofdstuk opgenomen. Het betreft een gecentraliseerde aanvrage en afgifte van ontheffingen voor bijzondere transporten. In de huidige situatie kan met het verkrijgen van alle vrijstellingen voor een bijzonder transport over een wat grotere afstand heel wat geduld zijn gemoeid. De transporteur moet bij iedere bestuurlijke geleding, waarvan het transport de wegen zal benutten, een aanvraag voor een ontheffing indienen en iedere bestuurslaag kan aan die ontheffing eigen voorwaarden verbinden. Vooraleer die ontheffingen enigszins op elkaar zijn afgestemd en het transport kan plaatsvinden, kan heel wat tijd verstreken zijn. Vandaar dat de 'bijzondere transporteurs' gebaat zouden zijn met een centraal aanvraag- en afgiftepunt. Zoals gezegd, in de WVW 1992 wordt daarvoor geen specifieke voorziening getroffen. In de Nota naar aanleiding van het eindverslag wordt aangekondigd, dat deze kwestie informeel zal worden opgelost door de oprichting van een bij de RDW onder te brengen 'Service Bureau Ontheffingen'. Dit bureau zal de afgifte van ontheffingen voor de aanvrager coördineren, terwijl formeel de bevoegdheden van de diverse overheden ten aanzien van de ontheffingverlening niet worden aangetast[39] .
9
Hoofdstuk VIII
Kosten
Gelijk het voorgaande, bevat ook dit hoofdstuk - wellicht is dit voor 'Dorknopers' anders - een weinig tot de verbeelding sprekende materie. De hoofdmoot van de in dit hoofdstuk opgenomen bepalingen heeft betrekking op de aanwijzing van de organen, die de aan de plaatsing van verkeerstekens verbonden kosten moeten dragen. Deze bepalingen zijn ontleend aan de huidige art. 28 t/m 33 BABW. Nieuw is de mogelijkheid van art. 149 WVW 1992 om tarieven, betaald voor bijvoorbeeld een aanvraag voor een bedrijfserkenning, deels terug te betalen indien de behandeling van de aanvrage vroegtijdig wordt afgebroken. De restitutie van een deel van het tarief strookt dan met het uitgangspunt dat de tarieven in principe kostendekkend zijn.
Niet alle voorschriften in verband met 'kosten' zijn in dit hoofdstuk opgenomen. Verspreid over diverse andere hoofdstukken van de wet zijn ook nog tariefsvoorschriften opgenomen. Bijvoorbeeld art. 113, op grond waarvan het tarief voor de aanvrage van een rijbewijs wordt bepaald. Of art. 76, de basis voor het APK-tarief.
10
Hoofdstuk IX
Toezicht en opsporing
10.1
De regels met betrekking tot toezicht en opsporing zijn grotendeels ontleend aan de huidige WVW 1935. Slechts hier en daar zijn enige veranderingen aangebracht. De meeste daarvan zijn beperkt van aard. Zo is de bevoegdheid om in het kader van een controle de afgifte ter inzage van enige documenten te vorderen (art. 152 WVW 1992) aangepast aan wijzigingen in andere hoofdstukken van het wetsvoorstel. Aan de opsomming van de te overhandigen documenten is toegevoegd het buitenlandse rijbewijs, het bromfietscertificaat[40] , het bewijs van ontheffing (indien aan de bestuurder ontheffing van een of ander voorschrift is verleend) en het kentekenbewijs van de door het motorrijtuig voortbewogen aanhangwagen. Voorts verkrijgt ook de verkeersschout de bevoegdheid om bepaalde maatregelen toe te passen. Het betreft de oplegging van een rijverbod en de invordering van rijbewijzen. Deze uitbreiding kan volgens de MvT handig zijn, indien de verkeersschout betrokken is bij een verkeerscontrole. Een onbedoelde verandering is ingeslopen in de bepaling betreffende het adem- en bloedonderzoek. In art. 154 van het wetsvoorstel zijn nog niet de bij de wet van 15 mei 1991, Stb. 1991, 291 in art. 33a WVW 1935 aangebrachte wijzigingen verwerkt. Zodoende moet de bestuurder weer blazen in het door de opsporingsambtenaar 'aangewezen apparaat' (zie art. 154, lid 2, WVW 1992) en ontbreekt in de delegatiebepaling de verwijzing naar de mogelijkheid van een tegenonderzoek.
De wèl geheel nieuwe regeling van art. 150 WVW 1992 betreft de aanwijzing van ambtenaren die zijn belast met het toezicht op de naleving van de art. 34 en 35 WVW 1935 (het zgn. verkoopverbod van niet-typegoedgekeurde voertuigen, onderdelen en andere hulpstukken, en het misleidingsverbod) en de toedeling van enige ten behoeve van het toezicht uit te oefenen bevoegdheden. Zoals in het eerste deel al is aangegeven, zullen de art. 34 en 35 voorlopig nog niet worden ingevoerd[41] . Daarvan is de consequentie, dat ook art. 150 een dode letter zal blijven.
10.2
De mogelijkheid tot invordering van een rijbewijs wordt op een belangrijk punt uitgebreid. Op basis van art. 155, lid 3, van het wetsvoorstel zal een invordering van een rijbewijs ook mogelijk zijn, 'indien door de overtreding de veiligheid op de weg ernstig in gevaar is gebracht'. Is deze clausule in art. 27 WVW 1935 nog gerelateerd aan een vermoedelijke overtreding van art. 26 of een weigering van het adem-, bloed- of urineonderzoek, in het wetsvoorstel wordt deze grond voor invordering losgekoppeld van de alcoholsfeer en vormt zij een zelfstandige grond voor toepassing van de betrokken bevoegdheid. Deze uitbreiding is volgens de MvT geëigend voor 'gevallen van dood of zwaar lichamelijk letsel door schuld waarbij de bestuurder niet onder invloed verkeerde' of 'ernstige overschrijdingen van de maximum snelheid op plaatsen waar dit tot bijzondere gevaarzetting leidt, zoals binnen de bebouwde kom', waaraan wordt toegevoegd dat er 'vooral in het laatste geval sprake (kan) zijn van een zodanig gevaar voor herhaling, dat inhouding van het rijbewijs gerechtvaardigd is'[42] .
Op deze uitbreiding van de invorderings- en inhoudingsbevoegdheid in relatie tot de in de MvT gegeven voorbeelden valt wel het een en ander af te dingen. Meer in het algemeen kan daarover worden opgemerkt, dat met die uitbreiding een meer punitieve toepassing van de invorderings- en inhoudingsbevoegdheid wordt voorgestaan. Kon al van de aanscherping van art. 27 WVW 1935 bij de wet van 15 mei 1991, Stb. 1991, 291 worden gezegd, dat de imperatieve toepassing van de invordering en inhouding van het rijbewijs riekte naar het nemen van een voorschot op de later door de rechter op te leggen ontzegging van de rijbevoegdheid[43] , deze indruk wordt thans alleen nog maar versterkt. In dit verband is het volgende citaat uit de MvT tekenend: 'tegen de beslissing van het openbaar ministerie om een ingevorderd rijbewijs in te houden in afwachting van een te verwachten oplegging door de rechter van een ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen, kan ... een bezwaarschrift worden ingediend'[44] . Doordat de MvT het accent legt op de mogelijkheid van het indienen van een bezwaarschrift, wordt gemaskeerd dat de invordering en inhouding van rijbewijzen in toenemende mate moet worden beschouwd, en ook als zodanig zal worden gehanteerd, als een voorschot op de rechterlijke beslissing. Daarmee wordt met betrekking tot verkeersdelicten een belangrijk deel van de rechterlijke straftoemetingsvrijheid afgeknabbeld.
10.3
Op de eigenaar van een motorrijtuig rust de plicht om de bestuurder van het rijtuig bekend te maken, indien met dat motorrijtuig door een onbekend gebleven bestuurder een verkeersmisdrijf is begaan (art. 41 WVW 1935). Deze regeling wordt in art. 156 van het wetsvoorstel ongewijzigd overgenomen, zij het dat de bekendmakingsplicht wordt uitgebreid. Dit houdt verband met de zelfstandige kentekenplicht voor aanhangwagens die het gewicht van 750 kg overschrijden. Art. 157 WVW 1992 bepaalt dan dat de eigenaar van zo'n aanhangwagen verplicht is om de identiteit bekend te maken van de bestuurder of de eigenaar van het motorrijtuig waarmee het verkeersmisdrijf is gepleegd.
Doordat in het voorgestelde art. 156 wordt aangehaakt bij het bestaande art. 41, wordt ook een tekortkoming van deze regeling bestendigd. Deze houdt verband met leasing en verhuur van motorrijtuigen. Indien met dat motorrijtuig een verkeersmisdrijf wordt gepleegd, verkeert de leasemaatschappij of de verhuurder feitelijk in de onmogelijkheid om de bestuurder bekend te maken en zullen zij zich moeten beroepen op de in art. 156, lid 2, WVW 1992 geformuleerde strafuitsluitingsgrond. Zij kunnen echter wel de persoon bekend maken aan wie het motorrijtuig ter beschikking is gesteld[45] . Welnu, art. 156 biedt politie en justitie niet de mogelijkheid om tot deze laatste personen een vordering tot het bekendmaken van de onbekend gebleven bestuurder te doen.
De laatste bepaling van dit hoofdstuk (art. 158) richt zich tot de personen die onder onmiddellijk toezicht van een ander een motorrijtuig besturen, de personen die rijles genieten. Met het oog op de uitoefening van diverse in dit hoofdstuk opgenomen bevoegdheden wordt die persoon gelijkgesteld met de 'bestuurder' van het motorrijtuig. Het effect is dat de diverse controlebevoegdheden, de regeling van het rijverbod, de verplichting tot medewerking aan een adem- en/of bloedonderzoek en de invordering en inhouding van rijbewijzen ook tot hem zijn gericht.
11
Hoofdstuk X
Bestuursdwang
Over de inhoud van dit hoofdstuk valt niets bijzonders te melden. De voorzieningen in de art. 43 t/m 43b WVW 1935, betreffende de politiedwang, de wegsleepregeling en de wielklem, zijn nagenoeg letterlijk overgenomen. Vermeldenswaard is slechts, dat er al weer een voorstel tot wijziging van de wegsleepregeling in de maak is. Een daartoe strekkend wetsvoorstel is ten tijde van de afronding van deze bijdrage (medio oktober 1992) door de ministerraad aanvaard en voor advies naar de RvSt gezonden[46] .
12
Hoofdstuk XI
Strafbepalingen
12.1
De artikelen 165 t/m 168 WVW 1992 hebben betrekking op de wegens verkeersdelicten op te leggen hoofdstraffen en de aanwijzing van de misdrijven en overtredingen. In grote lijnen sluiten de bedreigde sancties aan bij de art. 34 en 35 WVW 1992, zij het dat willekeurig lijkende verschillen in de strafhoogte zijn weggewerkt. Daardoor is het sanctiestelsel wat vereenvoudigd. De verschillen in strafpositie zijn nu rechtstreeks terug te voeren tot het onderscheid tussen misdrijven en overtredingen. De standaardstraf voor de misdrijven is drie maanden gevangenisstraf en geldboete van de derde categorie; een uitzondering daarop is gemaakt voor art. 5 (dood of lichamelijk letsel door schuld) en art. 10 (joyriding). De standaard voor overtredingen is hechtenis voor de duur van twee maanden en geldboete van de tweede categorie. Bij wijze van uitzondering kan voor diverse in het kader van een bedrijfsuitoefening gepleegde overtredingen[47] een geldboete van de derde categorie worden opgelegd.
Anders dan in het huidige art. 34, lid 2, wordt in de WVW 1992 geen bepaling opgenomen, waarin de categorie strafrechtelijk af te handelen overtredingen wordt afgescheiden van de 'administratieve gedragingen' die worden gesanctioneerd met behulp van de WAHV. Naar het oordeel van de wetgever bestaat aan zo'n bepaling, naast de als 'lex specialis' te beschouwen voorziening in art. 2, leden 1 en 2, WAHV, geen behoefte.
12.2
De bijkomende straf van de ontzegging van de rijbevoegdheid is geregeld in de art. 169 en 170 WVW 1992. Op het punt van de maximum duur van de ontzegging, de gevallen waarin een ontzegging kan worden opgelegd en de recidiveregeling wordt aangesloten bij het bestaande stelsel[48] . Bij lezing van art. 169 valt wel op, dat de wetgever de in de praktijk via de voorwaardelijke veroordeling gegroeide toepassing van de geclausuleerde ontzegging wettelijk regelt. In het zesde lid van art. 169 is bepaald: 'de ontzegging kan worden beperkt tot een of meer categorieën van motorrijtuigen en tot bepaalde dagen van de week'. Zoals de MvT al aangeeft[49] , dekt deze formulering niet alle mogelijke vormen van geclausuleerde ontzeggingen, zoals die in de rechtspraktijk zijn ontwikkeld. Van een variant, inhoudende: dat de veroordeelde uitsluitend een motorrijtuig zal besturen om over de kortste route van zijn huis naar zijn werk en v.v. te gaan, of: dat hij uitsluitend ten behoeve van zijn werk een motorrijtuig zal besturen, wil de wetgever vanwege controleproblemen niet weten. Het komt mij voor dat de strafrechter naast de mogelijkheden van art. 169, lid 6, WVW 1992 niet nog eens dergelijke varianten door middel van een voorwaardelijke veroordeling mag opleggen. Dat lijkt immers in strijd met HR 13 november 1979, NJ 1980, 107: de rechter mag wel in een bijzondere voorwaarde een mildere vorm van een ontzegging opleggen, mits 'niet blijkt dat de wetgever van die variant niet heeft willen weten'.
Verder bevat het achtste lid van art. 169 een opmerkelijke mogelijkheid voor het opleggen van een ontzegging. Aangezien, zoals aangegeven op het eind van par. 10, diverse bepalingen met betrekking tot de 'opsporing' zich ook richten tot degene die onder onmiddellijk toezicht van een ander een motorrijtuig bestuurt, kan die persoon wegens overtreding van één van die voorschriften tot een ontzegging van de rijbevoegdheid worden veroordeeld.
12.3
De voorschriften met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de ontzegging zijn ondergebracht in art. 170 WVW 1992. Voor een zeer wezenlijk punt, namelijk de bepaling van het aanvangstijdstip van de termijn van ontzegging, heeft de wetgever voor een andere regeling gekozen. De termijn gaat niet meer van rechtswege in na het onherroepelijk worden van het vonnis, maar pas na een betekening in persoon (conform art. 588, lid 1 onder a, WvSv) van een schrijven van het openbaar ministerie, waarin het tijdstip van ingang van de ontzegging wordt vermeld[50] . Deze wijziging kan op zich positief worden gewaardeerd. Zij komt de duidelijkheid ten goede en voorkomt bewijsproblemen ten aanzien van het 'weet of redelijkerwijs moet weten' bij vervolging van een persoon wegens rijden tijdens de duur van de ontzegging. Bovendien bewerkstelligt deze voorziening, dat een verdachte niet meer tegen de veroordelende beslissing een rechtsmiddel behoeft aan te wenden om te voorkomen dat de ontzegging op een voor hem onwelgevallig tijdstip (bijv. vlak voor een vakantieperiode) ingaat. Doordat het OM de datum van ingang van de ontzegging bepaalt, kan - binnen zekere marges - over die datum overleg worden gepleegd. Een schaduwzijde van deze nieuwe regeling omtrent de ingang van de ontzegging is echter de eis van betekening in persoon. Afgezien van de met een betekening gemoeide kosten en werkzaamheden binnen de parketten, zal die eis in de praktijk wellicht grote problemen gaan opleveren. Een indicatie daarvoor is het grote aantal uitreikingen van gerechtelijke stukken, die door de strafrechter nietig worden verklaard.
Bij aanvang van de termijn van ontzegging wordt de veroordeelde geacht zijn rijbewijs in te leveren bij het parket. Is een partiële ontzegging opgelegd, dan moet de betrokken ambtenaar van het OM op het rijbewijs een aantekening plaatsen, waaruit blijkt van de aard van de ontzegging, en vervolgens het rijbewijs teruggeven aan de houder. Deze aantekening op het rijbewijs is in verhouding tot de huidige praktijk van de geclausuleerde ontzegging via de voorwaardelijke veroordeling een verbetering. Bij gelegenheid van een controle is immers aan de hand van het rijbewijs direct kenbaar, dat een beperkte ontzegging is opgelegd. Los van deze verbetering, mag natuurlijk niet over het hoofd worden gezien dat problemen in verband met de controle op de naleving van de beperkingen van de ontzegging - zeker in een grootstedelijke omgeving - schier onoverkomelijk zijn.
Schending van de plicht tot inlevering van het rijbewijs bij ingang van de ontzegging of het rijbewijs te doen voorzien van de bovengenoemde aantekening, levert geen strafbaar feit op. De naleving van deze plicht wordt op andere wijze gehandhaafd. De ontzegging gaat wel in na de betekening van de mededeling van het OM, doch wegens de niet-naleving van de aangegeven plicht door de rijbewijshouder wordt de termijn van ontzegging van rechtswege verlengd met de periode waarin de veroordeelde ten onrechte in het bezit van zijn rijbewijs is gebleven. Vanwege deze consequentie, een verlenging van de termijn van ontzegging, heeft de veroordeelde er alle belang bij om het rijbewijs tijdig in te leveren.
12.4
Als laatste over dit hoofdstuk, de aansprakelijkheid van de eigenaar of houder van een motorrijtuig voor de met dit rijtuig gepleegde verkeersovertredingen door een onbekend gebleven bestuurder. Ook deze regeling is - gelijk aan art. 157 WVW 1992 - aangevuld met een aansprakelijkheid van de eigenaar of houder van een kentekenplichtige aanhangwagen voor verkeersovertredingen die zijn gepleegd door de onbekend gebleven bestuurder van het trekkende voertuig.
13
Hoofdstuk XII
Civiele aansprakelijkheid
Dit 'eenartikelig' hoofdstuk bevat de materie die thans is ondergebracht in art. 31 WVW 1935. Afgezien van een taalkundige modernisering - zo is de samenstelling 'botsing, aan- of overrijding' ook hier vervangen door de term 'verkeersongeval' - is de regeling van de civielrechtelijke aansprakelijkheid van bestuurders van motorrijtuigen voor de bij gelegenheid van een verkeersongeval toegebrachte schade aan ongemotoriseerde verkeersdeelnemers ongewijzigd.
Afhankelijk van de uitkomsten van de parlementaire behandeling van de notitie over de verkeersaansprakelijkheid[51] ligt wel een herziening van het aansprakelijkheidsrecht ter zake van verkeersongevallen in het verschiet. Die behandeling biedt het parlement dan het kader om zich te beraden over de rechtspraak van de Hoge Raad, waarin de gemotoriseerde verkeersdeelnemer, tegen de achtergrond van de gevaarzettingsgedachte, in vergaande mate aansprakelijk wordt gehouden voor de schade van een verkeersongeval. Zo is de mogelijkheid voor een automobilist om zich ter zake van een verkeersongeval op overmacht te beroepen (zeker indien de 'wederpartij' jonger is dan 14 jaar) zeer beperkt. Verder is beslist dat de gemotoriseerde verkeersdeelnemer, indien overmacht niet aannemelijk is, in beginsel aansprakelijk is voor 50% van de schade van de niet-gemotoriseerde weggebruiker. De aansprakelijkheid ter zake van de andere 50% wordt vervolgens bepaald aan de hand van art. 6:101 BW (waarbij wederom bijzondere betekenis moet worden gehecht aan de omstandigheid dat de 'wederpartij' jonger is dan 14 jaar). Ten aanzien van de waardering van deze rechtspraak openbaart zich een verschil tussen de juridische aanvaardbaarheid en de maatschappelijke aanvaarding. Vanuit diverse belangrijke maatschappelijke geledingen komen geluiden die wijzen op afwijzing van de genoemde rechtspraak van de Hoge Raad. Dat is m.i. voldoende reden voor een parlementaire discussie over dit thema.
14
Afronding
In de voorgaande schets van de diverse hoofdstukken van de WVW 1992 is gebleken, dat er op wegenverkeersrechtelijk gebied nogal wat gaat veranderen. Vandaar dat de daadwerkelijke inwerkingtreding van de WVW 1992 een groot stuk overgangswetgeving veronderstelt; art. 176 voorziet zelfs in een aparte invoeringswet. Een concept daarvan is eind augustus 1992 ter kennisneming naar de Tweede Kamer gezonden. Bovendien nopen de vele wijzigingen tot een herziening c.q. aanpassing van alle AMvB's, zoals het WVR, RKR, etc. en de daarop gebaseerde ministeriële regelingen[52] .
De totstandkoming van de WVW 1992 c.a. betekent niet dat de rust in het verkeersrecht wederkeert. Integendeel zelfs; afgaande op de begroting van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat en de met een zekere regelmaat in de pers verschijnende berichten, blijkt dat er nog allerlei meer of minder vage plannen met betrekking tot het wegverkeer worden ontwikkeld. Vrij concreet kan worden gewezen op een puntenstelsel in verband met verkeersovertredingen en het verlies van de rijbevoegdheid[53] . Voorts leven gedachten om jonge automobilisten uit te rusten met een voorlopig rijbewijs, dat pas na enige jaren kan worden omgezet in een definitief rijbewijs. Ook wordt bekeken of ter vermindering van de fraudegevoeligheid van de kentekenplaten-uitgifte een systeem van gecontroleerde afgifte en inname van kentekenplaten kan worden opgezet. Verder kan nog een wijziging van de WVW 1992 worden verwacht in verband met de verzelfstandiging van de RDW[54] .
Van de meer vage - soms 'big brother'-achtige - ideeën kunnen worden genoemd het spitsvignet, de elektronische tolheffing en de controle op de naleving van allerlei verkeersregels met behulp van een in iedere auto te bevestigen 'smart card'[55] . Na de inwerkingtreding van de nieuwe wegenverkeerswet blijft het verkeersrecht dus volop in beweging. Op zich kan deze conclusie niet verbazingwekkend worden genoemd. Het verkeer en de juridische begeleiding van dat gebeuren vormen immers op veel fronten een spiegel van onze maatschappij. En die kan ook bepaald niet worden vergeleken met een rustig kabbelend beekje.
[1] Een eerste schets van de in dit hoofdstuk geregelde materie is neergelegd in de 'Notitie hoofdlijnen nieuwe voertuigregistratie', Ministerie van Verkeer en Waterstaat september 1988; hierover: A. Damen, Opmerkingen naar aanleiding van de 'notitie hoofdlijnen nieuwe voertuigregistratie' van het ministerie van Verkeer en Waterstaat van september 1988', VRA 1989, p. 5-6.
[2] Zie art. 73 WVW 1992 en par. 3.3 onder 2 van het eerste deel van deze bijdrage.
[3] In de nieuwe wet MRB.
[4] Art. 2 jo 30 WAM.
[5] MvT, p. 61-62, MvA, p. 27-28 en nota n.a.v. het eindverslag, p. 18, 23 e.v.
[6] Trb. 1974, 35.
[7] Deel 1 van deze bijdrage, par. 3.3. onder 1.
[8] MvT, p. 92.
[9] Zie noot 49 van het eerste deel van deze bijdrage en het daarin genoemde artikel van W.H. Vellinga.
[10] MvT, p. 96.
[11] Zie de MvT, p. 25-28, 95-99; MvA, p. 11, 42-45.
[12] MvT, o.a. p. 55; MvA, p. 11 en 44.
[13] In dit verband is tekenend een bericht in de Volkskrant van 5 september 1992: 'Uitkeringsgerechtigde mag van CDA niet in te grote auto rijden'. Ten behoeve van de signalering van een mogelijk misbruik van de ABW wordt het idee gelanceerd om de gegevensbestanden van de sociale diensten te koppelen met het kentekenregister. Indien zou blijken dat een 'bijstandsgerechtigde' in het bezit zou zijn van een te dure auto, zou een onderzoek naar de mogelijkheid van fraude kunnen worden verricht.
[14] Zie ook de opmerkingen in de nota n.a.v. het eindverslag, p. 64-65.
[15] MvA, p. 44.
[16] In het oorspronkelijke voorstel werd nog uitgegaan van een ééndelig kentekenbewijs. Zie Bijl. Hand. II 22 030, A, p. 16 en MvA, p. 28-30.
[17] Zie de MvA, p. 104.
[18] MvA, p. 15.
[19] Nota n.a.v. het eindverslag, p. 26.
[20] Bijl. Hand. II 1990-1991, 22 030, A, p. 4 en B, p. 21.
[21] Zie MvT, p. 61 en MvA, p. 36.
[22] Zie hierover de nota n.a.v. het eindverslag, p. 21-23 en de tweede nota van wijziging, onderdeel IX en de daarbij behorende toelichting, p. 11.
[23] Zie art. 2, lid 3, WAM.
[24] MvA, p. 109.
[25] MvT, p. 110.
[26] MvT, p. 111.
[27] Hetzelfde geldt voor rijbewijzen die zijn afgegeven in een land dat partij is bij de Overeenkomst inzake een Europese Economische Ruimte.
[28] Feitelijk is het resultaat van de art. 9, lid 1 onder 4e, en 16, lid 2 onder 1e, WVW 1935 dat personen onder de 18 niet achter het stuur van een auto of motor mogen zitten. Deze regeling sluit echter niet uit dat personen van 16 of 17, die in hun land van herkomst een rijbewijs hebben behaald, in Nederland een motorrijtuig mogen besturen.
[29] En daarmee is dit voornemen - naast het streven naar meer aandacht voor de Engelse taal, computergebruik, technische vakken, milieu, normvorming, etc. - de zoveelste claim van de kant van diverse ministeries op de inhoud van onderwijsprogramma's. Hoe komt het toch dat er zoveel wordt geklaagd over tekortkomingen op het vlak van rekenen en taal?
[30] MvT, p. 54.
[31] Aldus de MvT, p. 45.
[32] In dit artikel is ook de strafbepaling ter zake van rijden tijdens een ontzegging, na een ongeldigverklaring of de invordering van het rijbewijs, of na een inneming van het rijbewijs op basis van de WAHV opgenomen.
[33] MvT, p. 128: 'de wens tot een verscherpt optreden ter zake van het rijden onder invloed (vormt) een van de hoofddoelstellingen van de voorliggende herziening van de rijbewijsregeling'.
[34] MvT, p. 138.
[35] Nota, p. 52.
[36] Een belangrijk punt, dat nog nader moet worden ingevuld, betreft de overgangsregeling. Wat zijn de consequenties van de regeling betreffende het bromfietscertificaat voor de huidige generatie bromfietsberijders?
[37] Deze overwegingen lagen ook ten grondslag aan de herziening van het RVV.
[38] Nota, p. 32.
[39] Nota, p. 70.
[40] Op basis van de bewoordingen van de bepaling kan de bestuurder van een personenauto overigens worden verplicht om een bromfietscertificaat te overhandigen!
[41] Zie deel I, par. 5 onder 1.
[42] MvT, p. 145-146.
[43] Zie M. Barels, Preventieve bevoegdheden in het verkeers- en vervoersstrafrecht, Arnhem 1989, p. 42-43; A. den Hartog, Artikel 6 EVRM: Grenzen aan het streven de straf eerder op de daad te doen volgen, Antwerpen/Apeldoorn 1992, p. 319-327.
[44] MvT, p. 60; de cursivering is van schr. dezes.
[45] Zie in dit verband HR 17 maart 1992, NJ 1992, 567, m.nt 't H; VR 1992, 130.
[46] Zie het bericht op de voorpagina van de Strct. 1992, 187.
[47] Zoals het ten onrechte voordoen als houder van een erkenning tot het verrichten van een periodieke keuring, zie art. 90 WVW 1992.
[48] Voor de formele volledigheid: de mogelijkheid tot oplegging van de ontzegging wordt met één geval uitgebreid. Ook de deelnemer aan een wedstrijd op de weg kan - anders dan het huidige art. 24 jo 39 WVW 1935 - een ontzegging van de rijbevoegdheid worden opgelegd; zie art. 9 jo 169, lid 2, WVW 1992.
[49] MvT, p. 50.
[50] Het verdient aanbeveling om in dat schrijven ook de datum van expiratie van de termijn op te nemen.
[51] Bijl. Hand. II 1989-1990, 21 528.
[52] Wellicht kan van de gelegenheid gebruik worden gemaakt om de tekortkomingen van het RVV 1990 te herstellen.
[53] Zie de Brief van de Minister van V&W, Bijl. Hand. II, 22 030, nr 8, waarin een rapport van een interdepartementale projectgroep wordt genoemd, die de mogelijkheden en wenselijkheden van een puntenstelsel nader heeft onderzocht.
[54] Zie daarvoor het wetsvoorstel Bijl. Hand. II 1992-1993, nr 22 961, wijziging van de Wegenverkeerswet 1992, houdende regeling van de verzelfstandiging van de Rijksdienst voor het Wegverkeer.
[55] Zie over dit laatste ir G.J. de Raaf, De smart card ter handhaving van de verkeerswetgeving, in: Justitiële Verkenningen 1992, nr 4, Technologie en recht, p. 62-70.