pag. 33 VR 1999, Tendensen in de aansprakelijkheid voor bedrijfsongevallen en beroepsziekten

VRA 1999, p. 33
1999-02-01
Mr dr L. Bier
Op het gebied van de aansprakelijkheid voor bedrijfsongevallen en beroepsziekten is een aantal nieuwe ontwikkelingen te melden. Naast een nadere uitwerking in de arresten van de Hoge Raad van het bepaalde in art. 7:658 (art. 1638x BW (oud)), komen ook andere op de arbeidsovereenkomst gebaseerde grondslagen voor schadevergoeding in beeld. Tenslotte wordt nog het in het kader van het wetsvoorstel Verkeersongevallen te introduceren art. 7:658a BW besproken.
Tendensen in de aansprakelijkheid voor bedrijfsongevallen en beroepsziekten
VRA 1999, p. 33
Mr dr L. Bier
1
Inleiding
Veel van de arresten gewezen in zaken waarin de werkgeversaansprakelijkheid voor bedrijfsongevallen aan de orde is, gaan over de bewijslast. Deze arresten zijn nog gewezen op grond van het oude art. 7:1638x BW, maar zullen zeker onder het nieuwe recht hun waarde behouden. Naar het nieuwe recht moet de werkgever bewijzen dat hij zijn veiligheidsverplichtingen wel is nagekomen. Onlosmakelijk verbonden met de problematiek van de bewijslast, is de omvang van de veiligheidsverplichtingen van de werkgever. In beginsel zal de werkgever moeten aangeven welke veiligheidsmaatregelen mogelijk zijn, aldus de Hoge Raad reeds in het arrest Jansen/Nefabas[1] . Gebeurt dit in een procedure niet in voldoende mate en komt daarom de veiligheidssituatie niet goed uit de verf, dan kan het volgende gebeuren. De omvang van de veiligheidsverplichtingen van de werknemer zou dan te beperkt vastgesteld kunnen worden, waardoor sneller geconcludeerd zou kunnen worden dat de werkgever geslaagd is in zijn bewijs dat hij niet is tekortgeschoten in zijn veiligheidsverplichtingen.
De omkering van de bewijslast in het nieuwe art. 7:658 BW hoeft dus niet automatisch tot een betere positie van de werknemer in de procedure te leiden indien weinig eisen worden gesteld aan de omvang van de stelplicht van de werkgever.
De werknemer zal extra goed moeten uitkijken dat in een procedure de nadruk niet te veel komt te liggen op één onderdeel van de veiligheidsverplichtingen van de werkgever. Naast de technische kant van de zaak - zoals: was er wel een beveiliging die voldeed aan de moderne inzichten daaromtrent - moet niet uit het oog worden verloren dat duidelijk gecommuniceerde instructies ook van belang zijn, met name indien de technische veiligheidsmaatregelen te wensen overlaten.
Gelukkig hoeft de kantonrechter niet altijd lijdzaam toe te zien indien de veiligheidsverplichtingen van de werkgever te weinig uit de verf komen. Hij kan op grond van art. 116 Rv partijen bevelen bepaalde stellingen toe te lichten of bepaalde, op de zaak betrekking hebbende bescheiden, over te leggen. Hij heeft dus de vrijheid om de werkgever te bevelen het rapport van het ongeval over te leggen, ook al hebben partijen zelf het onderwerp ongevalrapport niet aangeroerd. Wordt niet voldaan aan dit bevel, 'dan kan de kantonrechter daaruit de gevolgtrekking maken, die hij geraden zal achten'.
2
Aanbieden van tegenbewijs
HR 16 januari 1998 (Iggesund Paper & Board Service BV tegen Van Schilt), VR 1999, 28 (in dit nummer van Verkeersrecht)
Het arrest van 16 januari 1998 gewezen in de zaak Iggesund Paper & Board Service BV, tegen Van Schilt is, naar mijn mening, een goed voorbeeld van een zaak waarin de veiligheidssituatie niet goed uit de verf is gekomen, waardoor de nadruk te veel is komen te liggen op een ondergeschikt punt van de mogelijke beveiliging van een machine. Uit de stukken blijkt niet dat er een ongevalrapport was opgemaakt. Ook wordt niet geheel duidelijk of de werkgever aan zijn verplichting heeft voldaan om omtrent de toedracht van het ongeval zodanige mededelingen te doen dat daaruit 'met een redelijke mate van zekerheid kan worden opgemaakt dat het ongeval niet het gevolg is van het feit dat onvoldoende maatregelen waren genomen ter voorkoming van ongevallen als waarom het in het gegeven geval gaat'[2] .
De casus was als volgt. Begin 1992 werd Van Schilt, in dienst bij Iggesund, te hulp geroepen om een storing in een snijmachine te verhelpen. Toen hij bij de machine aankwam, was door degene die deze bediende, het van messen voorziene bovenframe van de machine reeds omhoog geplaatst. Tijdens de reparatiewerkzaamheden is dit bovenframe onverwacht naar beneden gevallen, met alle nare gevolgen van dien voor de linkerhand van Van Schilt. De rechtbank gaat er op grond van de processtukken van uit dat het boven-messenblok van de machine met de bedieningshendel in een bedrijfsstand en in een reparatiestand kon worden gezet en dat in beide gevallen de bedieningshendel in een borggat zou vallen (overweging 4.2). Zoals ik mij voorstel, zou dit moeten betekenen dat het boven-messenblok automatisch vergrendeld zou moeten zijn zodra het in de reparatiestand werd gezet.
Voor het ongeval was op de machine een strip met haak aanwezig, die volgens de werknemer een extra beveiligingsfunctie in de reparatiestand zou hebben - namelijk om te voorkomen dat de automatische beveiliging het zou laten afweten - en volgens de werkgever slechts tot doel had te voorkomen dat de hendel in werkstand door trillingen of de invloed van zwaartekracht uit het borggat kon schieten. Hoewel de automatische beveiliging evident niet werkte - de bedieningshendel was blijkbaar wel uit het borggat geschoten - heeft de werkgever hier geen stellingen aan gewijd en ook geen expliciet aanbod gedaan om te bewijzen dat deze omstandigheid niet aan een tekortkoming van zijn kant te wijten was. Ik neem aan dat het vallen van de bedieningshendel in het borggat de oorspronkelijk bedoelde beveiliging was, maar dit wordt niet geheel duidelijk uit de stukken. Aangezien van geen enkele andere 'vergrendeling' blijkt en een 'vergrendeling' blijkens de door de werkgever ingebrachte stukken, wel op de machine aanwezig was, is het aannemelijk dat dit bedoeld wordt.
Na vastgesteld te hebben dat er een automatische beveiliging was, komt de rechtbank in overweging 4.3 (tweede alinea) tot de merkwaardige vaststelling dat Van Schilt vrij was om te kiezen of hij gebruik zou maken van de oorspronkelijk bij de machine behorende beveiliging of de later aangebrachte beveiliging.
Van Schilt stelt onder meer voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep in tegen deze inconsequentie, welk beroep door A-G Mok wordt afgedaan met het oordeel dat de werknemer hierbij geen belang zou hebben. Ik krijg de indruk, dat A-G Mok niet heeft gezien, dat de rechtbank - minstens impliciet - heeft overwogen dat er sprake was van een automatische beveiliging en dat dus de inconsequentie van het vonnis van de rechtbank nu juist zit in het feit dat aan de ene kant wordt overwogen dat er een automatische beveiliging was en aan de andere kant dat er een keuzemogelijkheid zou zijn. De werknemer heeft belang bij het opwerpen van deze inconsequentie, omdat bij het verder procederen het voor de werknemer van belang is dat komt vast te staan dat er in feite geen relevante keuzemogelijkheid was, omdat de primaire beveiliging niet deugde. In het licht van de arresten over 'bewuste roekeloosheid' is hetgeen A-G Mok opmerkt onder 3.3.2 (tweede alinea) onbegrijpelijk. Hij stelt: 'Zou daarentegen beslist moeten worden dat Van Schilt verplicht was, uitsluitend of mede, van de oorspronkelijke beveiliging gebruik te maken, dan zou het resultaat daarvan voor hem met zekerheid negatief zijn'.
Bij mij roept het lezen van de stukken een beeld op van een sterk verouderde machine zonder goed werkende automatische beveiliging en met obscure instructies over het gebruik van de machine en de bij de reparatie te verrichten handelingen. Indien men het moet hebben van gepruts met een inspectielat onder een bovenknop (vgl. de in 3.4.2 van de conclusie van mr Mok aangehaalde instructie) is dit vragen om problemen en wordt in ieder geval geen rekening gehouden met de normale vergeetachtigheid en onvoorzichtigheid van werknemers. Met dit laatste dient de werkgever, nog blijkens HR 18 september 1998, VR 1999, 30 (in dit nummer van Verkeersrecht), in vergaande mate rekening te houden. Mij lijkt het een ernstige tekortkoming om een dergelijke gevaarlijke machine in werking te hebben, zonder dat de beveiliging in de reparatiestand werkt. Het feit alleen al dat er een discussie kan ontstaan over de vraag of de haak een beveiligingsfunctie had, doet vermoeden dat de situatie ter plaatse onoverzichtelijk was en dat de instructies vaag waren. Helaas komt dit niet geheel uit de verf en blijft de discussie steken op de functie van de haak, die qua veiligheid in ieder geval van zeer ondergeschikt belang zal zijn geweest.
De reden dat het vonnis van de rechtbank door de Hoge Raad vernietigd werd, was dat de werkgever had aangeboden - met getuigen - te bewijzen dat de machine periodiek werd onderhouden en dat de strip met haak geen beveiliging vormde en ook niet met dat doel was aangebracht. Dit bewijsaanbod was door de rechtbank gepasseerd, zonder dat hiervoor een nadrukkelijk motivering was gegeven. Het hiertegen gerichte cassatiemiddel heeft succes. De Hoge Raad overweegt dat de rechtbank in het licht van art. 178 lid 2 Rv niet aan dit bewijsaanbod voorbij had mogen gaan.
De primaire, bij de machine behorende beveiliging werkte evident niet, zodat men zich kan afvragen of de door de werkgever te bewijzen aangeboden feiten van belang zijn voor de beoordeling van het geval. Ook indien de strip geen beveiligingsfunctie had, zoals de werkgever te bewijzen had aangeboden, zou er nog sprake zijn van een tekortkoming in de veiligheidsverplichtingen van de werkgever. Voor zover ik in de stukken kan zien, heeft de werkgever geen bewijs aangeboden met betrekking tot het functioneren van de primaire beveiliging en waarom van hem niet meer veiligheidsvoorzieningen gevergd konden worden dan de summiere veiligheidsvoorzieningen die in het gegeven geval getroffen waren.
Over het voorwaardelijk incidenteel beroep oordeelt de Hoge Raad dat dit geen verdere bespreking behoeft. De daarin opgeworpen vragen kunnen na verwijzing, zo de rechtbank tot het oordeel komt dat de werkgever geslaagd is in het door hem aangeboden tegenbewijs, aan de orde komen. In de opvatting van de Hoge Raad maakt hetgeen de werkgever wil bewijzen dus slechts onderdeel uit van diens veiligheidsverplichtingen. Indien de werkgever er niet in slaagt het door hem aangeboden tegenbewijs te leveren, staat de aansprakelijkheid van de werkgever in ieder geval vast. Nieuwe rondes, nieuwe kansen dus, zij het dat de procedure al weer meer dan vijf jaar loopt, zonder dat het einde, in procedureel opzicht, in zicht is.
3
Instructies
HR 16 januari 1998 (Van der Elst Papierrecycling Nijmegen BV tegen J.T. Laracker)
Op 16 januari 1998 is nog een arrest gewezen waarin een werknemer tijdens reparatiewerkzaamheden en hand in de papierindustrie met zijn arm onder een mes was gekomen. De uitkomst van dit arrest is voor de werknemer positiever dan het hierboven besproken arrest. De Hoge Raad overweegt - kort door de bocht - 'De middelen falen op de gronden vermeld in de conclusie van het Openbaar Ministerie'. Hier hoeft dus slechts de conclusie besproken te worden, waarbij niet ingegaan zal worden op de procesrechtelijke perikelen die in de procedure aan de orde kwamen.
In deze zaak ontbrak blijkbaar iedere technische beveiliging aan de machine, hoewel slechts de mogelijkheid van een beschermkap op de balenpers aan de orde kwam. De werkgever probeert nog te bewijzen dat hij aan zijn veiligheidsverplichtingen zou hebben voldaan door te stellen dat hij genoegzame veiligheidsinstructies had gegeven. De werknemer zou in verband met eerder 'gepeuter' aan de balenpers uitdrukkelijk zijn gewaarschuwd om zich te onthouden van reparatiepogingen aan de balenpers. De werkgever stelt dat er sprake is van eigen schuld van de werknemer. De rechtbank overweegt dat de betreffende waarschuwing niet kan worden aangemerkt als het door de werkgever geven van voldoende instructies ten aanzien van de bediening van die balenpers. Het door de werkgever opgeworpen cassatiemiddel, dat het geven van instructies ten aanzien van de bediening niet hetzelfde is als instructies ten aanzien van de reparatie van de machine, wordt verworpen. A-G Strikwerda meent dat het oordeel van de rechtbank niet onbegrijpelijk is, nu de rechtbank - onbestreden in cassatie - heeft vastgesteld dat de balenpers een machine is die, indien verkeerd bediend, gevaar kan opleveren. Een werkgever dient dan, met het oog op het van verkeerde bediening te duchten gevaar, genoegzame instructies te geven. Hierbij wordt verwezen naar HR 10 juni 1983, NJ 1984, 20.
De volgende stap in de procedure zal zijn het onderzoek naar de eventuele eigen schuld van de werknemer. In het licht van HR 20 september 1996, NJ 1997, 198, VR 1997, 57 en het daar vereiste bewustzijn van het roekeloos karakter van de gedraging, geef ik de werkgever weinig kans op een succesvol eigen schuld verweer.
4
Technisch onderwijsassistent
HR 5 juni 1998 (Stichting beroepsonderwijs N. tegen B)
De vraag naar het toepassingsbereik van art. 1638x (thans art. 7:658) en de omvang van de zorgplicht van de werkgever, is actueel[3] . Vaststaat dat ongevallen onder werktijd, op de werkplaats en in het kader van door de werkgever opgedragen werkzaamheden onder het toepassingsbereik van art. 1638x vallen, hetgeen in het navolgende arrest nog eens bevestigd wordt.
Het ongeval gaf de werkgever aanleiding zich in de procedure onder meer op het standpunt te stellen dat er sprake was van een ongelukkige samenloop van omstandigheden, zoals ook het geval is bij een terugzwiepende tak en een ongelukkige schouderduw[4] . Dit standpunt werd door de kantonrechter gedeeld, maar niet door de rechtbank en de Hoge Raad.
Een technisch onderwijsassistent was, toen hij in opdracht van zijn werkgeefster tezamen met leerlingen in het kader van verbouwingswerkzaamheden werktafels maakte, tijdens het opruimen van de materialen in de liesstreek getroffen door een door één van de leerlingen verplaatste, circa 5 meter lange gepunte staaf. Deze verwonding had zodanig ernstige gevolgen, dat de onderwijsassistent de stichting beroepsonderwijs als zijn werkgever aansprakelijk heeft gesteld voor de gevolgen. Van het ongeval was geen ongevalrapport opgemaakt.
De kantonrechter wijst de vordering af, oordelend dat de leerlingen onder toezicht van de onderwijsassistent stonden en dat deze laatste zelf de algemene zorgplicht voor gezondheid en veiligheid had, alsmede dat het ongeval zich tijdens eenvoudige opruimwerkzaamheden had voorgedaan die de werkgever niet noopten tot het nemen van bijzondere veiligheidsmaatregelen. De rechtbank wijst de vordering toe, omdat het niet tot de taak van de onderwijsassistent behoorde de verantwoordelijkheid voor de leerlingen te dragen en op de stichting wel een bijzondere zorgplicht rustte. Het niet opmaken van een ongevalrapport, waardoor de exacte toedracht van het ongeval niet is komen vast te staan, komt voor rekening van de stichting.
Ook de Hoge Raad meent dat hier sprake is van een bedrijfsongeval waarop art. 1638x van toepassing is. Het ongeval vond plaats tijdens werktijd, in een werklokaal en in het kader van door de werkgever opgedragen werkzaamheden. Voor de verplichting tot het maken van een ongevalrapport is het niet van belang dat een school geen bedrijf uitoefent. De stichting had tijdens de procedure niet voldaan aan haar stelplicht. De stichting had niet zodanige mededelingen gedaan omtrent de toedracht van het ongeval dat daaruit 'met een redelijke mate van zekerheid kan worden opgemaakt dat het ongeval niet het gevolg is van het feit dat onvoldoende maatregelen waren genomen ter voorkoming van ongevallen als waarom het in het gegeven geval gaat'.
5
Bewuste roekeloosheid
HR 11 september 1998 (Van der Wiel tegen Philips Lighting), VR 1999, 30 (in dit nummer van Verkeersrecht)
Het merkwaardige aan deze zaak is, dat de eigen schuld van de werknemer aan de orde komt zonder dat uit hetgeen in het arrest is weergegeven blijkt dat expliciet is vastgesteld dat de werkgeefster in haar veiligheidsverplichtingen is tekortgeschoten. De oorzaak hiervan ligt in het feit dat de kantonrechter had geoordeeld dat zeker niet uitgesloten was dat de werkgeefster haar zorgplicht niet was nagekomen, maar dat een onderzoek hiervan achterwege kon blijven omdat sprake zou zijn van eigen grove schuld van de werknemer. Blijkbaar was tegen deze overweging omtrent de tekortkoming van de werkgeefster geen grief gericht en bleef het onderwerp derhalve bij het verdere verloop van de procedure buiten beschouwing.
In beginsel zou de eigen schuld van de werknemer pas aan de orde moeten komen indien vaststaat dat een werkgever tekort is geschoten in zijn veiligheidsverplichtingen. De tekortkoming in de veiligheidsverplichtingen en de eigen schuld van de benadeelde zijn een 'siamese tweeling'. In het arrest Pollemans/Hoondert[5] overwoog de Hoge Raad dat van 'in belangrijke mate' slechts sprake is, indien de gedragingen van de werknemer die opzet of bewuste roekeloosheid opleveren, in zodanige mate tot het ongeval hebben bijgedragen dat het tekortschieten van de werkgever in diens verplichtingen daarbij als oorzaak in het niet valt. Niet voldoende is dus de kwalificatie van het gedrag van de werknemer als bewuste roekeloosheid, maar dit gedrag moet als oorzaak ook nog afgezet worden tegen de tekortkoming van de werkgever. Strikt genomen is het dus onmogelijk om te oordelen dat de aansprakelijkheid van de werkgever wegens bewuste roekeloosheid van de werknemer vervalt zonder een oordeel te geven over de tekortkoming in de veiligheidsverplichtingen door de werkgever.
In de hier te bespreken zaak kreeg een mechanisch-onderhoudsmonteur de opdracht een magneet te vervangen in een automatische pers. Toen hij bij die, in een geluiddichte kap ingebouwde, pers kwam, zag hij dat twee hem bekende elektromonteurs bij de schakelkast van de pers over een elektrisch schema stonden gebogen. De hoofdschakelaar in de schakelkast stond op dat moment uit en de monteur is de ruimte ingegaan waar de pers was opgesteld, en met de reparatie begonnen. Om bij de stelschroeven te kunnen komen heeft hij, door wat perslucht te laten ontsnappen, een lift in de machine wat laten zakken. Even later is de lift teruggekomen in de uitgangspositie, waardoor de wijsvinger van de monteur is komen klem te zitten. Gebleken is dat een van de elektromonteurs de hoofdschakelaar in de stand 'aan' had gezet en dat als gevolg hiervan de lift in de uitgangspositie is gekomen.
Hoewel het aan de werkgever is om aan te geven welke veiligheidsmaatregelen hij heeft genomen om een ongeval als heeft plaatsgevonden te voorkomen en waarom andere of meer veiligheidsmaatregelen niet van hem gevergd konden worden, vernemen wij daar niets over in hetgeen in het arrest is weergegeven uit het vonnis van de rechtbank. Uit het niet gepubliceerde vonnis van de kantonrechter blijkt echter, dat deze weliswaar oordeelde dat niet uitgesloten kon worden dat de werkgeefster haar veiligheidsverplichtingen had geschonden, maar dat het overbodig was dit nader te onderzoeken. Blijkbaar wordt aan de werkgeefster niet de eis gesteld nader uit te leggen waarom er geen automatische stroomonderbreking was, welke instructies de werkgeefster gegeven had om een ongeval zoals heeft plaatsgevonden te voorkomen, noch waarom de elektromonteurs geen verplichting zouden hebben om - voor het aanzetten van de schakelaar - te verifiëren of dit wel veilig kon. Aan de orde komt slechts dat de kantonrechter en de rechtbank vinden dat de onderhoudsmonteur zelf beter uit had moeten kijken en dat hij daarom bewust roekeloos heeft gehandeld.
Het zal niet verbazen dat het tegen de kwalificatie 'bewuste roekeloosheid' gerichte middel doel treft. Na Pollemans/Hoondert dient immers als maatstaf te worden aangelegd of de werknemer zich tijdens het verrichten van zijn onmiddellijk aan het ongeval voorafgaande gedraging, van het roekeloos karakter van die gedraging daadwerkelijk bewust is geweest. Uit de overwegingen van de rechtbank blijkt niet of deze maatstaf is aangelegd bij het kwalificeren van het gedrag van de werknemer. Mocht de rechtbank de betreffende maatstaf wel hebben aangelegd, dan valt uit de overwegingen niet af te leiden dat de werknemer, naar het oordeel van de rechtbank, zich onmiddellijk voor het ongeval bewust was dat zijn wijze van handelen een roekeloos karakter droeg.
Het vonnis van de rechtbank wordt door de Hoge Raad vernietigd en de zaak wordt vervolgens ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het Hof 's-Hertogenbosch. Indien het hof vervolgens zou oordelen dat er geen sprake is van bewuste roekeloosheid, is het mij niet duidelijk of de werkgeefster dan aansprakelijk zal zijn of dat dan alsnog de vraag aan de orde moet komen of de werkgeefster is tekortgeschoten in haar veiligheidsverplichtingen. Blijkens de stukken heeft de kantonrechter een eindvonnis gewezen en de rechtbank heeft dit vonnis bekrachtigd, zodat er vanuit moet worden gegaan, dat over de veiligheidsverplichtingen van de werkgeefster al een eindbeslissing is gegeven. De werkgeefster heeft geen grief gericht tegen het feit dat impliciet was vastgesteld dat zij tekort was geschoten in haar veiligheidsverplichtingen en in ieder geval ook geen grief gericht tegen het feit dat de kantonrechter niet expliciet heeft vastgesteld dat haar geen tekortkoming in haar veiligheidsverplichtingen verweten kon worden. De kantonrechter en de rechtbank hebben niet alleen het gedrag van de werknemer verkeerd gekwalificeerd, maar ook verzuimd dit gedrag af te zetten tegen de tekortkoming van de werkgeefster. Te verdedigen valt dat dit voor rekening van de werkgeefster dient te komen omdat de huidige uitleg van art. 1638x BW met zich meebrengt, dat de werkgever dient te stellen en zo nodig te bewijzen, dat hij niet is tekortgeschoten in zijn veiligheidsverplichtingen.
6
Zorgplicht en hulppersoon
HR 18 september 1998 (Van Doorn tegen BV Aannemingsbedrijf NBM), VR 1999, 31 (in dit nummer van Verkeersrecht)
Vader en zoon werkten bij hetzelfde aannemingsbedrijf. Tijdens het uitvoeren van een werk op een vliegbasis kregen zij de opdracht om met een bedrijfsauto een ladder op te halen. Deze ladder was nodig, om voor het einde van de dag nog een voorwerp uit het riool te kunnen halen. De ladder werd ingeladen in de laadruimte van een combi/pick-up, maar niet aan de auto vastgemaakt. De vader had plaats genomen in de laadruimte om de ladder vast te houden. Tijdens de rit ving de ladder wind en viel van de auto. De vader probeerde de ladder nog te grijpen en viel daarbij ook uit de auto. Zijn verwondingen blijken zodanig ernstig te zijn, dat hij arbeidsongeschikt raakt. Van het ongeval was geen rapport opgemaakt.
De rechtbank en de kantonrechter wijzen de vordering van de werknemer af. De kern van deze vonnissen is, dat de werkgever geen zorgplicht geschonden heeft omdat de gedraging van de werknemer zo onvoorzichtig was, dat de werkgever daarmee geen rekening hoefde te houden. De stelling van de werknemer dat zijn zoon een fout heeft gemaakt door hem in de laadbak te laten zitten en de lader te laten vasthouden, wordt door de rechtbank opgevat als een stelling gebaseerd op art. 1403 (oud) die niet kon worden behandeld, omdat in appel uitsluitend aan de orde zou zijn of de werkgever in strijd met art. 1638x had gehandeld.
Ten aanzien van laatst genoemd punt oordeelt de Hoge Raad, dat niet is uitgesloten dat, indien de feiten die aan de stelling van de werknemer ten grondslag zijn gelegd juist zijn, geoordeeld moet worden dat de zoon tekortgeschoten is in zijn verplichting zorg te dragen voor de veiligheid van de vader en dat zulks, nu de zoon in dit opzicht is te beschouwen als een hulppersoon van de werkgever, in het kader van art. 1638x aan de werkgever moet worden toegerekend.
Over de zorgplicht van de werkgever oordeelt de Hoge Raad, dat het een ervaringsfeit is dat het dagelijks verkeren in een bepaalde werksituatie tot een vermindering van de ter voorkoming van ongelukken raadzame voorzichtigheid leidt. De opdracht aan de werknemers om een ladder te vervoeren met een combi/pick-up die daartoe zonder additioneel bevestigingsmateriaal niet geschikt was, bracht voor de werkgever het voorzienbare en niet te verwaarlozen risico me zich mee dat de werknemers, indien het benodigde bevestigingsmateriaal niet ter plekke aanwezig was, de ladder in de laadbak van de combi/pick-up zouden vervoeren op een wijze waaraan het risico van een ongeval was verbonden. Op de werkgever rustte de verplichting om te zorgen voor de aanwezigheid ter plekke van adequaat bevestigingsmateriaal. De bewijslast omtrent de aan- of afwezigheid van bevestigingsmateriaal rust op de werkgever, waarbij de afwezigheid van een ongevalrapport voor rekening van de werkgever komt.
Concreet geeft de Hoge Raad aan, dat de verwijzingsrechter ook zal moeten onderzoeken of de werknemer, zoals hij in feitelijke instanties had aangevoerd, op grond van de wijze waarop de uitvoerder hem en zijn zoon opdracht heeft gegeven tot het ophalen van de ladder en het verwijderen van het voorwerp van het riool, meende en redelijkerwijs kon menen, dat bij de uitvoering van die opdracht haast geboden was. Dit lijkt mij een juist oordeel, omdat werkdruk de kans op fouten doet toenemen en deze factor niet voor rekening van de werknemer dient te blijven.
7
Kennelijk onredelijk ontslag
HR 30 januari 1998 (Chubb Lips tegen Jansen), VR 1999, 29 (in dit nummer van Verkeersrecht)
Hoewel bepaalde beroepen een verhoogde kans op 'overspannenheid' geven, blijkt het moeilijk te zijn om de werkgever voor deze vorm van gezondheidsschade aansprakelijk te stellen. Er zijn nog weinig concrete voorschriften gericht op het verminderen van werkdruk, terwijl het bewijzen van het causaal verband tussen de schade en de werkzaamheden niet gemakkelijk zal zijn. Het verkrijgen van enige schadevergoeding voor inkomensverlies in dergelijke zaken, blijkt echter toch tot de mogelijkheden te behoren. Indien een werknemer na twee jaar arbeidsongeschiktheid zonder redelijke vergoeding wordt ontslagen, of eerder, indien hij niet geheel arbeidsongeschikt is maar niet meer inpasbaar is bij zijn oude werkgever, kan dit ontslag als kennelijk onredelijk worden aangemerkt (art. 1639s jo 1639t BW (oud), nu art. 7:681). De rechter kan dan een schadevergoeding toekennen of een afkoopsom vaststellen. De hoogte hiervan stelt hij naar billijkheid vast met het oog op de omstandigheden van het geval. Hierdoor kan rekening gehouden worden met de omstandigheden die tot het ontslag hebben geleid. Deze constructie zou ook enig soelaas kunnen bieden bij beroepsaandoeningen waarvan het causaal verband met de werkzaamheden niet voldoende aannemelijk gemaakt kan worden om de vordering op art. 7:658 te baseren of geen tekortkoming van de werkgever aangenomen kan worden. Uiteraard dient er dan wel sprake te zijn van een ontslag. Gepensioneerden of erfgenamen van een tijdens de duur van de arbeidsovereenkomst overleden werknemer hebben dus weinig aan deze mogelijkheid.
Voor de voormalige werknemer van Chubb Lips bleek het kennelijk onredelijk ontslag de enige grondslag te zijn voor een vordering tot schadevergoeding. Deze ex-werknemer stelde psychische schade te hebben opgelopen als gevolg van de bejegening van een meerdere en het ontbreken van afdoende begeleiding bij de invoering van automatisering. Primair baseerde hij zijn vordering op art. 1638x en subsidiair op art. 1639s en 1639t. Alleen de vordering op de subsidiaire grondslag had succes bij kantonrechter en rechtbank. Art. 1638x BW is, volgens de rechtbank, gericht op lichamelijk letsel ontstaan als gevolg van een verzuim van de werkgever om te voldoen aan concrete veiligheidsvoorschriften. De door de werknemer gestelde psychische schade ten gevolge van bejegening door een chef en het ontbreken van afdoende begeleiding bij de uitvoering van automatisering behoort niet tot de schade waarvan op voet van art. 1638x BW vergoeding kan worden gevorderd, terwijl ook niet gebleken is dat de werkgever een concreet, op het voorkomen van deze schade gericht voorschrift niet is nagekomen. Het hiertegen gerichte incidenteel cassatieberoep wordt door de Hoge Raad verworpen. A-G Langemeijer merkt in zijn conclusie op, dat voor dergelijke situaties art. 1638z (nu art. 7:611) meer bescherming biedt.
8
Verkeersongevallen
Het wetsvoorstel Verkeersongevallen dat een art. 7:658a BW zal introduceren[6] zal waarschijnlijk veel rechtspraak genereren over de vraag of het verkeersongeval in de uitoefening van de werkzaamheden heeft plaatsgevonden. Onder de werking van de oude Ongevallenwetten, die voor de invoering van de WAO in 1967 in een uitkering bij bedrijfsongevallen en beroepsziekten voorzagen, was de vraag of een verkeersongeval had plaatsgevonden 'in verband met hun dienstbetrekking' goed voor veel rechtspraak[7] . Het leverde interessante discussies op over de vraag of de arbeider (zo heette een werknemer toen nog) al dan niet boodschappen voor zichzelf aan het doen was, of hij wel de kortste en meest gebruikelijke weg had gekozen en of hij zich niet door duidelijke roekeloosheid aan een bijzonder gevaar had blootgesteld. Wellicht dat de rechter in de toekomst bij de toepassing van art. 7:658a BW nog iets heeft aan de gedachten die de Centrale Raad van Beroep voor 1967 over het vereiste functionele verband ontwikkeld heeft.
Het wetsvoorstel luidt als volgt:
1
De werkgever is aansprakelijk voor de schade die de werknemer lijdt doordat deze in de uitoefening van zijn werkzaamheden een motorrijtuig bestuurt dat betrokken is bij een verkeersongeval, behoudens indien de schade het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer ten tijde van het ongeval. Deze aansprakelijkheid kan niet ten nadele van de werknemer worden beperkt of uitgesloten.
2
Geen aansprakelijkheid op grond van dit artikel bestaat voor zover de werkgever een verzekering heeft gesloten die de in het artikel bedoelde schade dekt, dan wel de werkgever de werknemer een vergoeding heeft gegeven om een dergelijke verzekering te sluiten.
3
Hij die in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf arbeid laat verrichten door een persoon met wie hij geen arbeidsovereenkomst heeft, is overeenkomstig de leden 1 en 2 aansprakelijk voor de schade die deze persoon lijdt doordat deze in de uitoefening van zijn werkzaamheden een motorrijtuig bestuurt dat betrokken is bij een verkeersongeval.
9
Slotbeschouwing
Zoals blijkt uit hetgeen hierboven besproken is, is er op dit ogenblik veel rechtspraak over de aansprakelijkheid voor schade als gevolg van een bedrijfsongeval of beroepsziekte. Zoals men kan zien, worden vorderingen van werknemers door lagere rechters veelvuldig afgewezen. Omdat niet alle vonnissen van lagere rechters gepubliceerd worden en niet iedere benadeelde het geld of de puf heeft om door te procederen, moet aangenomen worden dat benadeelden vaak hun eigen schade dragen. De mening van Hartlief[8] dat de zorgvuldigheidsnorm teveel wordt opgerekt en dat te snel een tekortkoming wordt geconstrueerd, kan ik dan ook niet delen. Uit de rechtspraak blijkt, dat veelal sprake is van verouderde machines zonder de voorgeschreven beveiligingen en obscure of geheel afwezige instructies.
In veel ondernemingen - waaronder ook de overheid en scholen worden gerekend - blijken de arbeidsomstandigheden nog geen prioriteit te hebben. Een in het concrete geval door de overheid te hanteren preventief toetsingskader, zoals wel bestaat voor milieueffecten in de vorm van een gedetailleerde milieuvergunning of AMvB, bestaat niet voor de arbeidsomstandigheden. Ook bestaan geen stringente normen en verplichtingen voor de gevolgen van een laks arbeidsomstandighedenbeleid, zoals bijvoorbeeld wel het geval is met betrekking tot onderzoek en sanering van bodemverontreiniging. Hoewel het aansprakelijkheidsrecht - gezien de lange duur van de procedures en de soms onvoorspelbare uitkomst daarvan - niet het beste middel is om bedrijven te stimuleren hun arbeidsomstandighedenbeleid aan te pakken, is dit altijd nog beter dan slechts zeer incidentele en summiere publiekrechtelijke sancties te zetten op achterblijvende arbeidsomstandigheden. Zolang de werkgeversaansprakelijkheid, gebaseerd op art. 7:658 BW, gedekt wordt door een aansprakelijkheidsverzekering - zoals nu nog gebruikelijk is - hebben verzekeringsmaatschappijen er wellicht belang bij eisen te stellen aan de arbeidsomstandigheden bij de bij hen verzekerde bedrijven.
[1] HR 6 april 1990, NJ 1990, 573 m.nt PAS, VR 1991, 88.
[2] Vgl. o.a. HR 1 juli 1993, NJ 1993, 687, VR 1994, 74 en de vele arresten die daarop volgen.
[3] Vgl. Rb. Den Bosch 4 april 1997, NJkort 1997, 40 waar een reclasseringsmedewerker thuis werd aangevallen door een cliënt. Voor de werkgever werd een zorgplicht terzake aangenomen, hetgeen naar mijn mening terecht is. Voor bepaalde beroepen behoort agressie binnen en buiten werktijd tot het beroepsrisico en werkgevers dienen met het oog hierop instructies te geven of andere maatregelen te nemen.
[4] HR 9 december 1994, NJ 1996, 403 m.nt CJHB, VR 1995, 98 en HR 20 juni 1986, NJ 1986, 780.
[5] HR 20 september 1996, VR 1997, 57.
[6] MvT, TK 1997-1998, 25 759, nr 3. Zie ook T. Hartlief, De reikwijdte van de aansprakelijkheid voor bedrijfsongevallen mede in het licht van recente wetgeving, Sociaal Recht 1998, p. 220 e.v.
[7] Vgl. mijn dissertatie 'Aansprakelijkheid voor bedrijfsongevallen en beroepsziekten' (Deventer 1988), met name hoofdstuk 1.
[8] T. Hartlief, t.a.p., p. 226.