pag. 33 VR 2009, De positie van het slachtoffer in het strafproces: een nieuwe wet

VRA 2009, p. 33
2009-02-01
Prof. mr W.H. Vellinga
Bij Kaderbesluit van 15 maart 2001[1] schreef de Europese Unie haar lidstaten voor enige voorzieningen te treffen om te voorzien in de noden van slachtoffers van strafbare feiten. Nu kende Nederland toentertijd al een voorziening in de vorm van de mogelijkheid van voeging door een door een strafbaar feit benadeelde partij in het strafproces. Later is daar nog bijgekomen een regeling die slachtoffers van de in art. 302 lid 2 Sv genoemde ernstige strafbare feiten het recht geeft ter terechtzitting een verklaring af te leggen over de gevolgen die het tenlastegelegde feit bij hen teweeg heeft gebracht.[2] Voorts zijn bij de door het College van procureurs-generaal uitgevaardigde Aanwijzing slachtofferzorg voorschriften gegeven gericht op een correcte bejegening van slachtoffers van strafbare feiten. Tot haar teleurstelling[3] moest de Nederlandse regering vernemen dat hiermee in de ogen van de Europese Commissie[4] niet was voldaan aan de Kaderrichtlijn. Met name het opnemen van voorschriften in de Aanwijzing slachtofferzorg[5] kwam onvoldoende tegemoet aan de Kaderrichtlijn, die vroeg dat voorschriften over de bejegening van slachtoffers werden opgenomen in de wet.[6] Dit leidde tot het wetsontwerp tot wijziging van het Wetboek van strafvordering ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces. Thans is het ontwerp van wet in behandeling bij de Eerste Kamer. Hierna ga ik uit van de tekst van de wet zoals deze ter beoordeling aan de Eerste Kamer voorligt.[7]
De positie van het slachtoffer in het strafproces: een nieuwe wet
VRA 2009, p. 33
Prof. mr W.H. Vellinga
De nieuwe wet
In het kader van de algemene herziening van het Wetboek van strafvordering koos de wetgever ervoor de voorzieningen voor slachtoffers van delicten onder te brengen in een nieuwe titel IIIA 'Het slachtoffer'. Hierin - en niet in Titel VI, 'Beteekenis van sommige in het wetboek voorkomende uitdrukkingen' - wordt een definitie gegeven van 'slachtoffer', wordt een aantal rechten van het slachtoffer geformuleerd zoals het spreekrecht, en worden de bepalingen over de benadeelde partij - thans art. 51a e.v. Sv - opgenomen. Veel nieuws is er in het oorspronkelijke wetsvoorstel niet onder de zon en is ook niet beoogd. Een uitzondering moet misschien worden gemaakt voor het criterium aan de hand waarvan de rechter dient te bepalen of de vordering van de benadeelde partij zich leent voor behandeling in het strafgeding. Tijdens de parlementaire behandeling, die inmiddels al een jaar of vier in beslag heeft genomen, veranderde dat. Parlementariërs bleken nog wel een aantal ideeën te hebben over versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces en brachten deze tot uitdrukking in amendementen die op brede steun in de Kamer konden rekenen. Zo zag een nieuw criterium voor de vraag of de vordering van de benadeelde partij kon worden behandeld in het strafgeding het licht, kan een benadeelde partij ook een vordering instellen ter zake van ad informandum gevoegde feiten, kunnen ouders van kinderen beneden de leeftijd van veertien jaar in het strafgeding tegen deze kinderen worden aangesproken op de door die kinderen veroorzaakte schade en voldoet de staat aan slachtoffers van ernstige strafbare feiten de bij wege van schadevergoedingsmaatregel toegewezen vorderingen als deze na enige tijd blijken oninbaar te zijn.
Het gevolg van deze wijzigingen is dat aan de tekst van het oorspronkelijke wetsvoorstel - oneerbiedig gezegd - nogal wat is geknutseld. Deze wijze van totstandkoming van de wet heeft niet alleen tot inhoudelijke wijzigingen geleid die reeds in dit blad zijn besproken door Claassens[8] , maar ook tot een tekst die onbedoeld nogal eens vragen oproept en leemten bevat. Bij de bespreking van de wet komen deze hierna aan de orde. Voorts zal daarbij de vraag onder ogen worden gezien of de voorgestelde wet in overeenstemming is met de eisen die het Kaderbesluit stelt.
Het meest opvallende aan de nieuwe wet is dat deze zich beperkt tot slachtoffers van strafbare feiten ter zake waarvan wordt vervolgd of die ad informandum worden gevoegd en, voor zover het gaat om de vordering van de benadeelde partij, tot de benadeelde partij die een vordering indient die geen onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Een slachtoffer van een strafbaar feit dat niet wordt berecht, blijft buiten het beeld van de wetgever, een benadeelde partij die een te ingewikkelde vordering heeft, kan niet op enige steun van de staat rekenen. Zo ontbeert zij de hulp die haar gelukkiger evenknie in het strafgeding krijgt in het geval van het oninbaar zijn van de vordering.
De vraag is of de keuze alleen op te komen voor het slachtoffer van een strafbaar feit voor zover het feit voorwerp van een strafgeding wordt en behandeling van zijn vordering het strafgeding niet onevenredig belast, de toets der kritiek kan doorstaan. Verdient een slachtoffer van een strafbaar feit waarvan ook de verdachte ernstig nadeel heeft ondervonden doordat hij bij het plegen daarvan gewond is geraakt en daarom niet wordt vervolgd, minder steun dan het slachtoffer van een strafbaar feit dat voor de verdachte een niet zo ingrijpend nadeel heeft opgeleverd? Mij lijkt toch niet dat in het eerste geval als uitgangspunt kan worden genomen dat gedeelde smart naar men zegt halve smart is en het slachtoffer in het eerste geval daarom hulp kan ontberen. En zou het niet zo zijn dat een benadeelde partij met een voor het strafgeding te ingewikkelde vordering juist daarom steun nodig heeft, nog meer dan de benadeelde partij die van de vereenvoudigde realisering van zijn vordering in het strafgeding kan profiteren? Zijn er uit een oogpunt van gelijke behandeling van burgers voldoende redenen om de slachtoffers die het nog moeilijker kunnen hebben in de kou te laten staan? Eigenlijk kan van het negeren van deze groep slachtoffers maar één ding worden gezegd: het Kaderbesluit kent deze blinde vlek niet.
Het slachtoffer
Voor de omschrijving van 'slachtoffer' wordt aangesloten bij art. 6:95 BW: degene die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden (art. 51a nieuw). Nu valt meteen op dat het andere nadeel, anders dan in art. 6:95 BW, niet is beperkt tot gevallen waarin de wet op vergoeding hiervan recht geeft (art. 6:106 BW). Verder springt in het oog dat wordt gesproken van 'rechtstreeks gevolg'. Dat begrip kennen we niet in het BW: art. 6:74 BW spreekt van schade die de schuldeiser daardoor (door de tekortkoming) lijdt. Wel kennen we het begrip in art. 361 lid 2 onder b Sv waar de wet spreekt van 'rechtstreekse schade'. Dat brengt mij op de vraag of hiermee een nadere beperking van het causale verband tussen strafbaar feit en schade is beoogd. De wetgever laat zich er niet over uit. Uit wet en rechtspraak over de vordering van de benadeelde partij weten we echter dat hier niet veel meer mee is bedoeld dan dat het gaat om een causaal verband dat in het burgerlijk recht voldoende is voor het toerekenen van de schade als gevolg van het strafbare feit aan de pleger. In zoverre komt aan het begrip 'rechtstreeks' dus geen bijzondere betekenis toe. Evenmin komt mijns inziens betekenis toe aan het verschil in formulering tussen art. 51a nieuw en de aan het huidige art. 51a Sv ontleende omschrijving van de benadeelde partij: degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit. Ook in het laatste geval gaat het om een causaal verband dat naar maatstaven van het civiele recht toereikend is om de schade als gevolg van het strafbare feit aan de verdachte toe te rekenen. Wel is met het begrip 'rechtstreekse' schade tot uitdrukking gebracht dat de voorziening voor slachtoffers van strafbare feiten zich niet uitstrekt tot verzekeraars en rechtsopvolgers van slachtoffers. Maar dat is niet nieuw.[9]
Overeenkomstig art. 1 Kaderbesluit heeft de wet met het slachtoffer niet alleen het oog op degene die naar regels van burgerlijk recht te vergoeden vermogensschade heeft geleden, maar ook hij die ander nadeel heeft ondervonden, zoals geestelijke pijn.[10]
De bejegening van het slachtoffer
Na een omschrijving van het begrip 'slachtoffer' vervolgt de wet met een opdracht aan de officier van justitie: hij dient te zorgen voor een correcte bejegening van het slachtoffer (art. 51a lid 2 nieuw). Zoals de Raad van State terecht opmerkt, gaat het hier om niet meer dan een normale fatsoensnorm[11] en dus om een overbodige bepaling. Dat zelfde kan worden gezegd van art. 288a lid 2 Sv dat de voorzitter van het gerecht een zelfde plicht oplegt. Overigens springt in het oog dat die plicht van de voorzitter zich, anders dan die van de officier van justitie, ook uitstrekt tot de nabestaanden van het slachtoffer. Deze misslag zal de officier van justitie niet vrijwaren van een zelfde plicht jegens de nabestaanden van het slachtoffer.
Dit gemopper is natuurlijk niet van wezenlijk belang. Anders wordt het wanneer de vraag wordt gesteld waarom niet ook ten aanzien van de verdachte een plicht tot correcte bejegening is opgenomen. De verklaring moet kennelijk hierin worden gezocht dat de wetgever met deze instructienormen de specifieke verantwoordelijkheid van de officier van justitie[12] en de voorzitter voor correcte bejegening van het slachtoffer wilde inscherpen. Maar is die verantwoordelijkheid dan niet even specifiek ten aanzien van de verdachte en behoeft deze dan geen nadruk?
Het recht van het slachtoffer op informatie
Art. 4 lid 1 van het Kaderbesluit vergt dat wordt gewaarborgd dat het slachtoffer toegang heeft tot onder meer informatie waar en hoe hij een klacht kan indienen, welke procedurele stappen op die klacht volgen en welke rol het slachtoffer in de op de klacht volgende procedures kan spelen. Deze verplichting wordt niet beperkt tot gevallen waarin het slachtoffer daartoe een verzoek heeft gedaan. Dat geldt wel voor de in lid 2 van genoemde bepaling opgenomen plicht aan het slachtoffer mede te delen welk gevolg aan zijn klacht is gegeven, hem de gegevens te verstrekken op basis waarvan hij inlichtingen kan krijgen over het verloop van een eventuele strafprocedure en hem de uitspraak van de rechter mede te delen.
In de door art. 4 lid 1 voorgeschreven plicht tot spontane informatieverschaffing aan het slachtoffer voorziet de wet niet. In de praktijk is daar door middel van de Aanwijzing slachtofferzorg zonder meer in voorzien. Daarmee wordt echter niet voldaan aan de eisen tot implementatie van de Kaderrichtlijn zoals deze worden gesteld door de Europese commissie.[13]
De uitwerking van het tweede lid van art. 4 vinden we in art. 51a lid 3 (nieuw)
Sv
. Daarin wordt bepaald dat aan het slachtoffer dat daarom verzoekt, door de politie en de officier van justitie mededeling wordt gedaan van de aanvang en de voortgang van het onderzoek. Daarbij dient in het bijzonder te worden gedacht aan mededeling van het afzien van opsporing of van het inzenden (aan de officier van justitie) van een proces-verbaal betreffende de verdachte en aan kennisgeving van aanvang en voortzetting van de vervolging, van datum en tijdstip van de terechtzitting en van de einduitspraak.
Het merkwaardige is dat de politie wel wordt voorgeschreven het slachtoffer op de hoogte te stellen van het afzien van opsporing, maar de officier van justitie niet van het afzien van vervolging (behoudens in het specifieke geval van art. 245a lid 2 Sv). Dit lijkt mij een omissie. Voorts is ook vergeten art. 51a lid 3 (nieuw) Sv aan te passen aan de tijdens het wetgevingsproces in art. 361 lid 2 (nieuw) Sv opgenomen mogelijkheid een vordering van een benadeelde partij ter zake van een ad informandum gevoegd feit toe te wijzen. Deze mogelijkheid brengt immers mee dat het belang van een slachtoffer van een ad informandum gevoegd feit bij de door de wetgever expliciet genoemde informatie niet minder groot is dan dat van het slachtoffer van een feit waarvoor wordt vervolgd.
Processtukken
Art. 51b (nieuw)
Sv
geeft het slachtoffer recht op inzage van processtukken voor zover deze voor het slachtoffer van belang zijn. Dit recht is niet ongeclausuleerd: de officier van justitie kan (lid 3 nieuw) inzage weigeren 'in het belang van het onderzoek, dan wel in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, van de opsporing of vervolging van strafbare feiten of op zwaarwichtige gronden aan het algemeen belang ontleend'.
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting oordeelt de rechter over de vraag of het slachtoffer inzage kan krijgen in de processtukken (art. 51b lid 1 nieuw, tweede volzin). Het bezigen van het woord 'tijdens' roept de vraag op of de wetgever heeft bedoeld dat gedurende een schorsing van het onderzoek ter terechtzitting niet de rechter maar de officier van justitie oordeelt over inzage van de processtukken. Gelukkig lijkt dit niet: het dossier is bij de rechter, de rechter heeft na de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting de regie. Daarom is het beter voor 'tijdens' te lezen 'na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting'.
De wetgever heeft de in art. 51b lid 1 nieuw aan de officier van justitie gegeven mogelijkheid tot weigering van inzage in de processtukken niet ook aan de rechter gegeven. Dit moet op een vergissing berusten. Het huidige art. 51d lid 2 Sv, waarop art. 51b lid 3 nieuw is gebaseerd, kent die mogelijkheid immers wel.
Het slachtoffer krijgt ook het recht aan de officier van justitie te verzoeken 'documenten die hij relevant acht voor de beoordeling van de zaak tegen de verdachte of van zijn vordering op de verdachte aan het dossier toe te voegen' (art. 51b lid 2 nieuw). Deze bevoegdheid hebben slachtoffer en benadeelde partij onder het huidige recht niet: de benadeelde partij kan enkel ter terechtzitting stukken overleggen tot het bewijs van de ten gevolge van het strafbare feit geleden schade (art. 334 lid 1 Sv). Opmerkelijk is dat de nieuwe bevoegdheid niet beperkt is tot stukken van belang voor de beoordeling van de gevolgen die het tenlastegelegde bij het slachtoffer teweeg heeft gebracht (vgl. art. 302 Sv, art. 51e lid 1 nieuw) en de vordering die hij op de verdachte heeft, maar dat deze zich ook uitstrekt tot stukken die (anderszins) relevant zijn voor de beoordeling van de zaak tegen de verdachte. Hier zou bijvoorbeeld kunnen worden gedacht aan verklaringen van getuigen of deskundigen of andere bewijsstukken zoals een vervalste akte. Art. 3 van het Kaderbesluit, waaraan deze bepaling ontsproten is, spreekt van 'bewijselementen'.[14]
Het gaat hier om een ingrijpende uitbreiding van de bevoegdheden van het slachtoffer. Kan het slachtoffer zich onder de huidige wetgeving niet met het bewijs van het strafbare feit bemoeien[15] , in de nieuwe wet wordt hem de bevoegdheid gegeven actief bij te dragen aan het bewijs van het tenlastegelegde. Deze bevoegdheid geeft de mogelijkheid de vruchten van particuliere opsporing in het strafproces in te brengen.[16] Hoewel daarmee niet de mogelijkheid tot private vervolging is gegeven, verandert deze bevoegdheid de positie van het slachtoffer van een lijdelijke in een actieve. De gevolgen daarvan voor het strafproces zijn niet zonder meer te overzien. Deze zullen sterk afhangen van de vraag of en in hoeverre een slachtoffer in een concrete strafzaak van die bevoegdheid gebruik gaat maken. Niet geheel ondenkbaar is dat een slachtoffer door hantering van die bevoegdheid zelf onder vuur komt te liggen omdat deze de verdediging noopt de betrouwbaarheid van het slachtoffer en diens informanten of bronnen onder de loep te nemen.
Het is niet zo dat het slachtoffer alle door hem van belang geachte documenten aan het dossier kan doen toevoegen: 'In het belang van het onderzoek, dan wel in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, van de opsporing of vervolging van strafbare feiten of op zwaarwichtige gronden aan het algemeen belang ontleend, kan de officier van justitie[17] (…) het toevoegen van documenten weigeren' (art. 51b lid 3 nieuw). Het Kaderbesluit voorziet niet in een dergelijke beperking. Anderzijds sluit het deze wijze van beperken niet uit. Nu het Kaderbesluit spreekt over het waarborgen van de mogelijkheid bewijselementen aan te dragen acht ik deze beperking niet onverenigbaar met het Kaderbesluit. De mogelijkheid wordt gewaarborgd, weliswaar niet onbeperkt maar niet zo beperkt dat van een reële mogelijkheid tot het aandragen van bewijselementen geen sprake meer zou zijn.
De wet voorziet niet in een regeling voor het vragen van toevoeging van documenten aan een dossier tijdens het onderzoek ter terechtzitting en dus evenmin in gronden tot weigering. Gezien het bepaalde in art. 51b lid 4 nieuw, waarin onder meer wordt gesproken van een schriftelijke afwijzing van een verzoek tot het toevoegen van documenten aan het dossier door de officier van justitie, gaat de wetgever er kennelijk vanuit dat alleen voorafgaand aan de terechtzitting aan de officier toevoeging van documenten kan worden verzocht. Desalniettemin kan het slachtoffer wel aan de rechter vragen door hem aangeboden stukken toe te voegen aan het dossier maar in enige waarborg voor het slachtoffer of in enig criterium voor weigering is door de wet niet voorzien. In het licht van de verplichting die art. 3 van het Kaderbesluit oplegt, is het daarom wenselijk de regeling, zoals deze is voorzien voor toevoeging van stukken door de officier van justitie, ook voor de rechter van toepassing te verklaren. Daarbij dient overigens te worden bedacht dat de rechter toevoeging van stukken zal moeten weigeren wanneer dat, gelet op het tijdstip waarop het verzoek wordt gedaan en/of de omvang van de documenten, niet verenigbaar zou zijn met de eisen van een eerlijk proces (art. 6 lid 1 EVRM) zoals de beginselen van een goede procesorde.
Heeft het slachtoffer zich gevoegd als benadeelde partij dan kan hij ingevolge het reeds bestaande art. 334 lid 1 Sv ter terechtzitting wèl stukken overleggen, zij het alleen tot bewijs van de ten gevolge van het strafbare feit geleden schade. Deze beperking is niet in overeenstemming met art. 3 Kaderbesluit, dat het slachtoffer, zoals de benadeelde partij, toestaat bewijselementen aan te dragen. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt niet dat dit onder ogen is gezien.
Spreekrecht van het slachtoffer
De nieuwe wet brengt geen wijziging in het spreekrecht van het slachtoffer: hij mag verklaren over de gevolgen die het tenlastegelegde feit voor hem heeft gehad. Die bevoegdheid blijft beperkt tot de misdrijven die thans reeds zijn genoemd in art. 302 lid 2 Sv. Van zijn voornemen van het spreekrecht gebruik te maken geeft hij voor de aanvang van de terechtzitting schriftelijk kennis aan de officier van justitie (art. 336 lid 1 Sv). Dat is niet alleen om hem tijdig te kunnen oproepen (art. 51e lid 1 nieuw, art. 260 lid 2 nieuw), maar ook om de verdachte van het voornemen van het slachtoffer op de hoogte te stellen (art. 260 lid 3 nieuw). Thans is ook een voorziening getroffen die ertoe strekt dat de geregistreerde partner of levensgezel van het slachtoffer tot de nabestaanden van het slachtoffer wordt gerekend (art. 51e lid 2 nieuw) terwijl ook voorzien is in het horen van minderjarige nabestaanden (art. 51e lid 3 nieuw). Merkwaardigerwijs is geen voorziening getroffen voor slachtoffers van ad informandum tenlastegelegde feiten. Zij kunnen wel als benadeelde partij een vordering instellen (art. 361 lid 2 nieuw) maar zich ter zake niet als slachtoffer doen horen. Mogelijk dat zich in de praktijk deze leemte niet vaak zal doen gevoelen omdat strafbare feiten waarvoor een spreekrecht bestaat niet van dien aard zijn dat deze veel ad informandum zullen worden gevoegd, maar uitgesloten is dit niet. Aanpassing van de wet kan op dit punt discussie ter terechtzitting, bijvoorbeeld naar aanleiding van bezwaar van de verdachte tegen het horen van een slachtoffer van een ad informandum gevoegd feit, voorkomen.
De nieuwe wet wijzigt de positie van een slachtoffer dat van zijn spreekrecht gebruik maakt ingrijpend. De huidige wet voorziet niet in het stellen van vragen aan het slachtoffer. De wetgever wilde die mogelijkheid (aanvankelijk) uitdrukkelijk niet.[18] Thans is daar wel in voorzien, met dien verstande dat de vragen van de officier van justitie en de verdachte door tussenkomst van de rechter aan het slachtoffer worden gesteld (art. 302 lid 1 nieuw). De wetgever heeft kennelijk begrepen dat het in het recht op een eerlijk proces (art. 6 lid 1 EVRM) besloten liggende recht op wederhoor een dergelijke voorziening onvermijdelijk maakt. Onder de nieuwe wet kan het slachtoffer niet van zijn spreekrecht gebruik maken in de veronderstelling dat hem geen vragen kunnen worden gesteld. Hier ligt een taak voor slachtofferzorg om het slachtoffer op deze consequentie van het gebruikmaken van het spreekrecht te wijzen.
Voor de goede orde merk ik op dat de door het slachtoffer ter terechtzitting afgelegde verklaring geen bewijsmiddel is[19] ; die verklaring wordt immers niet genoemd in art. 339 Sv.[20] Voor de antwoorden die hij geeft op de vragen die hem als zodanig worden gesteld, is dit niet anders. Ter aanvaarding of verwerping van een beroep op een strafuitsluitingsgrond of ter onderbouwing van de straf kan hetgeen het slachtoffer - al dan niet op vragen - naar voren heeft gebracht wel worden gebezigd. Daarvoor geldt immers slechts de eis dat de feiten op grond van het onderzoek ter terechtzitting al dan niet aannemelijk zijn geworden[21] Wordt het slachtoffer als getuige gehoord - dat sluit de wet niet uit.[22] - dan kan zijn verklaring uiteraard wel aan het bewijs meewerken.
Het comateuze slachtoffer
In de Eerste Kamer is aandacht gevraagd voor de positie van het comateuze slachtoffer.[23] Deze kan immers niet van zijn rechten gebruik maken. De vraag werd opgeworpen of daartoe niet een wettelijke voorziening noodzakelijk was. De wet heeft immers het oog op degene die rechtstreeks schade - al dan niet van vermogensrechtelijke aard - heeft geleden, niet zijn wettelijk vertegenwoordiger.[24] Bovendien ziet de bestaande wet waarin alleen is voorzien in een spreekrecht van het slachtoffer, op het slachtoffer in hoogsteigen persoon[25] en heeft de wetgever op dat punt niet in een wijziging van de bestaande wet voorzien.[26] De minister van Justitie antwoordde dat rechters hier met het civiele recht in de hand wel een mouw aan zouden weten te passen: 'Ook rechters kunnen nadenken, bij uitstek zelfs, daar zijn zij voor opgeleid'.[27] Deze oplossing lijkt echter geen steun te vinden in de voorgestelde wet. Deze onderscheidt uitdrukkelijk tussen slachtoffers en nabestaanden en regelt voor een beperkte groep nabestaanden wel de uitoefening van het spreekrecht (art. 51e nieuw), maar bijvoorbeeld niet het inzien van processtukken. Zou een civielrechtelijk vertegenwoordiger van het slachtoffer desondanks recht op inzage van processtukken hebben (ook als deze zich niet in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger voegt als benadeelde partij)? Voorts wordt er in art. 51f nieuw uitdrukkelijk in voorzien dat de nabestaanden zich ter zake van hun onder algemene titel verkregen vorderingen van het slachtoffer als benadeelde partij in het strafgeding kunnen voegen. Die voorziening zou overbodig zijn als het civiele recht hier onverkort van toepassing zou zijn. De aandacht verdient ook nog dat de minister kennelijk noch in het in art. 51c lid 1 nieuw geregelde recht op bijstand[28] noch in het in art. 51c lid 2 nieuw geregelde recht op vertegenwoordiging door een advocaat een mogelijkheid ziet voor vertegenwoordiging van het comateuze slachtoffer ter terechtzitting. Kortom, een duidelijk wettelijk kader lijkt hier gewenst.
De benadeelde partij
Naar het systeem van de nieuwe wet is 'de benadeelde partij' in zekere zin een species van 'het slachtoffer'. Voor de benadeelde partij gelden alle rechten die ook het slachtoffer toekomen. Maar niet ieder slachtoffer kan zich voegen als benadeelde partij: nabestaanden kunnen zich alleen voegen als benadeelde partij ter zake van hun onder algemene titel verkregen vordering. Kunnen zij zich ook voegen voor door henzelf als slachtoffer geleden shockschade?[29] De afzonderlijke voorziening die is getroffen voor 'de personen, bedoeld in artikel 108, eerste en tweede lid van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek terzake van de daar bedoelde vorderingen' (art. 51a lid 2 Sv, art. 51f lid 2 nieuw) doet vermoeden van niet. De wet lijkt hier niet meer op de hoogte van de tijd.
In de wet komt niet erg helder tot uitdrukking dat niet ieder slachtoffer zich kan voegen als benadeelde partij: slachtoffer is degene die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden (art. 51a lid 1 nieuw), benadeelde partij is iemand die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit. Overeenkomstig de huidige wet moet daarbij onder het laatste begrip 'schade' alleen vermogensschade worden begrepen. Daaronder valt niet schade als gevolg van geestelijke pijn; de grens ligt bij schade ten gevolge van geestelijk letsel, 'shockschade'.[30]
Voor ondervraging van de benadeelde partij, die niet tevens als slachtoffer gebruik maakt van zijn spreekrecht, biedt de wet geen aanknopingspunt. Wel zal de rechter aan de benadeelde partij toelichting op haar vordering kunnen vragen[31] zoals dat ook in een civiel proces het geval is. Anders zou ook het in art. 332 Sv voorziene bevel tot verschijning van de benadeelde partij ter terechtzitting zonder betekenis zijn.
De positie van de benadeelde partij wijzigt in de nieuwe wet niet wezenlijk ten opzichte van die in de huidige wet. Daarop zijn drie uitzonderingen:
-
de nieuwe wet maakt ook voeging voor ad informandum feiten mogelijk (art. 361 lid 2 nieuw);
-
een vordering van de benadeelde partij kan pas dan niet in het strafgeding worden behandeld wanneer deze een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert;
-
een vordering betreffende een als doen te beschouwen gedraging van een verdachte die de leeftijd van veertien jaren nog niet heeft bereikt en aan wie deze gedraging als een onrechtmatige daad zou kunnen worden toegerekend als zijn leeftijd daaraan niet in de weg zou staan, wordt geacht te zijn gericht tegen diens ouders of voogd (art. 51g lid 4 nieuw) en kan tegen die ouders of voogd worden toegewezen (art. 361 lid 5 nieuw).
Voeging voor ad informandum feiten
De wet beperkt de vordering van een benadeelde partij ter zake van ad informandum gevoegde feiten tot die strafbare feiten waarvan in de dagvaarding is meegedeeld dat deze door de verdachte zijn erkend en ter kennis van de rechtbank worden gebracht, en waarmee door de rechter bij de strafoplegging rekening is gehouden (art. 361 lid 2 nieuw).
Of aan die laatste voorwaarde is voldaan is ter terechtzitting niet bekend. Een probleem is dat niet. Van een vordering van een benadeelde partij ter zake van het tenlastegelegde feit is ter terechtzitting evenmin bekend of deze zal stranden op een niet-ontvankelijkheid omdat geen veroordeling volgt en toch staat dit niet aan voeging in de weg. Voor een voeging ter zake van een ad informandum feit is dit niet anders.
Voeging ter zake van een feit dat niet op de dagvaarding als ad informandum gevoegd feit is vermeld en/of dat niet door de verdachte is bekend, zou ik gelijk willen stellen aan gevallen waarin niet wordt gevoegd ter zake van een tenlastegelegd feit: zo de benadeelde partij al ter zitting verschijnt kan deze duidelijk gemaakt worden dat de wet voeging niet mogelijk maakt. De rechter dient wel uitdrukkelijk tot niet-ontvankelijkheid te beslissen - in het vonnis en niet bij wege van tussenbeslissing (vgl. art. 361 Sv) - al was het maar om degene die zich heeft willen voegen in de gelegenheid te stellen dit in een door de officier van justitie of de verdachte ingesteld hoger beroep opnieuw te doen (art. 421 lid 3 Sv) en daarmee in feite de voor hem nadelige beslissing van de eerste rechter aan een oordeel van de hogere rechter te onderwerpen. Met andere woorden, doet iemand opgave van de inhoud van de vordering en de gronden waarop deze berust (art. 51g lid 1 nieuw), dan is de voeging een processueel feit: wel oproepen dus, ook al valt op voorhand te voorzien dat een niet-ontvankelijkheid in de vordering zal volgen. Uit een oogpunt van behoorlijke bejegening van de benadeelde partij verdient het wel overweging in neutrale bewoordingen de aandacht van degene die zich gevoegd heeft op deze mogelijkheid te vestigen zodat wordt voorkomen dat deze argeloos naar de zitting komt en daar moet horen dat de voeging op de wet moet stranden.
Het valt op dat de mogelijkheid tot voeging wordt beperkt tot die strafbare feiten waarvan in de dagvaarding is meegedeeld dat deze door de verdachte zijn erkend. In de rechtspraak wordt voor voeging ad informandum niet de eis gesteld dat op de dagvaarding wordt vermeld dat de te voegen feiten zijn bekend dan wel dat deze reeds vóór de terechtzitting zijn erkend. Het is heel wel toegestaan feiten ad informandum te voegen ook al zijn deze in het vooronderzoek niet erkend.[32] Ter terechtzitting kan de verdachte worden gevraagd of de verdachte deze bekent. Verdachten die schoon schip willen maken, doen dat ook.[33] Bekent de verdachte ter terechtzitting de ad informandum gevoegde feiten, dan kan de rechter deze meewegen bij de strafoplegging. Waarom zou een benadeelde partij zich ten aanzien van die feiten niet mogen voegen? Nu bestaat het gevaar dat niet-erkende feiten ad informandum worden gevoegd, de verdachte deze ter terechtzitting bekent, de rechter deze bij de strafoplegging meeweegt en het slachtoffer zich ter zake van die feiten niet kan voegen. Bovendien kan de verdachte ter zake van die feiten niet opnieuw worden vervolgd, en is dus voor het slachtoffer de kans om zich als benadeelde partij te kunnen voegen definitief verkeken. Zelfs is niet ondenkbaar dat de verdachte, bijgestaan door een rechtsgeleerd raadsman, in de mogelijkheid het slachtoffer de gelegenheid tot voeging te ontnemen reden ziet de ad informandum gevoegde feiten pas ter terechtzitting te bekennen om zo vorderingen van benadeelde partijen en een schadevergoedingsmaatregel buiten de deur te houden. Dan wordt het slachtoffer van de wettelijke regeling. Dat kan niet de bedoeling zijn.
Onevenredige belasting van het strafgeding
Volgens de huidige wet kan een benadeelde partij niet in haar vordering worden ontvangen wanneer deze niet van zo eenvoudige aard is dat deze zich leent voor behandeling in het strafgeding. Komt de rechter tot dat oordeel dan behoeft hij zijn oordeel niet nader te motiveren.[34] Doet hij dat wel, dan toetst de Hoge Raad dat oordeel op haar begrijpelijkheid.[35] Daaruit weten we dat het grote aantal van de vorderingen niet zonder meer meebrengt dat deze vorderingen niet van zo eenvoudige aard zijn dat deze zich lenen voor behandeling in het strafgeding.[36] Worden zij niet betwist dan hoeven deze immers nauwelijks te worden behandeld.
Er is in de loop der jaren nogal wat kritiek uitgeoefend op de - in de ogen van de critici - te royale wijze waarop de rechter de vordering van een benadeelde partij als niet van zo eenvoudige aard buiten behandeling hield.[37] Teneinde te bewerkstelligen dat de strafrechter 'zoveel als mogelijk' - en vaker dan nu het geval is - inhoudelijk beslist over de vordering van de benadeelde partij, hebben de kamerleden Wolfsen en Teeven voorgesteld het huidige criterium ter beantwoording van de vraag of een vordering zich leent voor behandeling in het strafgeding te vervangen door het criterium van de onevenredige belasting van het strafgeding.[38] Dit amendement is door de Tweede Kamer aanvaard.
Claassens wijst er terecht op[39] dat niet valt te verwachten dat het nieuwe criterium tot een wezenlijke toename van afdoening van vorderingen van benadeelde partijen door de rechter zal leiden. Een niet-eenvoudige vordering zal doorgaans een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren, terwijl bovendien in het oog moet worden gehouden dat art 6 lid 1
EVRM
in de weg staat aan behandeling van de vordering door de strafrechter indien deze 'niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest om naar voren te brengen hetgeen zij ter staving van de vordering, onderscheidenlijk tot verweer tegen de vordering kunnen aanvoeren en, voor zover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren'.[40] Hij ziet in het royaler gebruik maken van de mogelijkheid de schade te schatten (art. 6:97 BW) ruimte voor het vaker afdoen van de vordering van de benadeelde partij door de strafrechter.
Dat laatste zou ook kunnen worden bevorderd door de strafrechter in de werklastmeting uitdrukkelijk ruimte toe te kennen voor het aanhouden van de behandeling teneinde de benadeelde partij op te roepen om duidelijkheid over de ingediende vordering te verschaffen. Van de in de wet daartoe uitdrukkelijk geboden mogelijkheid (art. 332 Sv) pleegt immers zelden gebruik te worden gemaakt[41] , terwijl het aanwenden daarvan door de wijze van werklastmeting niet wordt gestimuleerd.[42] Overigens zal de rechter zich ervoor moeten hoeden een vordering wegens onvoldoende onderbouwing af te wijzen. Deze afwijzing geldt immers als gewijsde[43] en staat daarom een nieuwe vordering in de weg. Het kan dus heel wel in het belang van de benadeelde partij zijn dat de rechter de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk verklaart. Dan wordt ogenschijnlijk niet aan het verlangen van de Tweede Kamer voldaan maar wordt in concreto het belang van de benadeelde partij juist wel gediend. Van het besef hiervan geeft de parlementaire geschiedenis geen blijk.
Ten slotte kan nog de vraag worden gesteld of de wetgever er terecht van heeft afgezien motivering te vergen van het oordeel dat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Van een dergelijke motivering hoeft weliswaar niet al te veel heil te worden verwacht omdat daaraan reeds in algemene termen kan worden voldaan door bijvoorbeeld te wijzen naar de ontoereikende onderbouwing van de vordering of de gemotiveerde betwisting van de vordering door de verdachte. Voordeel van die motiveringsplicht is echter dat de rechter wel gedwongen wordt enig inzicht in zijn gedachtegang te geven en hij zo duidelijk maakt dat niet te gemakkelijk tot niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partij in haar vordering is besloten.
Vorderingen tegen minderjarigen
Een vordering betreffende een als doen te beschouwen gedraging van een verdachte die de leeftijd van veertien jaren nog niet heeft bereikt en aan wie deze gedraging als een onrechtmatige daad zou kunnen worden toegerekend als zijn leeftijd daaraan niet in de weg zou staan, wordt geacht te zijn gericht tegen diens ouders of voogd (art. 51g lid 4 nieuw) en kan tegen die ouders of voogd worden toegewezen. Deze voorziening is noodzakelijk omdat 12- en 13-jarigen wel voor de strafrechter ter verantwoording kunnen worden geroepen maar voor hun onrechtmatige daden civielrechtelijk niet aansprakelijk zijn (6:164 BW) en zij dus niet in de strafprocedure door een benadeelde partij kunnen worden aangesproken. Dit leek de Tweede Kamer ongewenst.[44]
Bij amendement[45] is vervolgens nog een plicht tot verschijnen van de ouders van minderjarigen toegevoegd (art. 496 lid 2 nieuw): komen de voor de terechtzitting opgeroepen ouders van een van misdrijf verdachte niet, dan wordt de zaak - behoudens uitzonderingen zoals onbekendheid met de woon- of verblijfplaats - aangehouden en wordt de medebrenging van de ouders bevolen. De indieners van het amendement beoogden met deze verplichting de opvoedingstaak en de maatschappelijke verantwoordelijkheid van de wettelijk vertegenwoordigers van de minderjarige te onderstrepen.
De voorgestelde plicht tot verschijnen heeft de Raad voor de rechtspraak er toe gebracht de minister van Justitie bij brief de ongewenstheid van deze voorziening onder ogen te brengen.[46] Naar het oordeel van de Raad biedt de wettelijke regeling de rechter onvoldoende ruimte om in het belang van het kind de behandeling van de zaak direct voort te zetten buiten aanwezigheid van de ouders, en brengt de verplichte aanhouding een vertraging van het strafproces mee die niet in het belang is van de jonge verdachte en in strijd is met het belangrijkste onderdeel van het huidige jeugdbeleid dat juist is gericht op een snelle en consequente interventie.[47] De Eerste Kamer bleek voor de bezwaren van de Raad niet ongevoelig. Dat heeft ertoe geleid dat de behandeling van het wetsontwerp is aangehouden. De minister zal zich tot de Raad wenden om na te gaan of een redelijke uitleg van de wet aan het bezwaar van de Raad tegemoet kan komen en daarover de Eerste Kamer informeren. Dat is opmerkelijk: de Raad voor de rechtspraak is niet belast met de uitleg van de wet (vgl. art. 91 Wet RO), dat is de rechter. Begeeft de minister zich hier dan niet op een 'mission impossible'?
Zoals in de Eerste Kamer terecht wordt geconstateerd is het voorgestelde art. 496 lid 2 nieuw over de plicht tot het geven van een bevel tot medebrenging helder.[48] De Tweede Kamer heeft de waarschuwing van de minister voor de verplichting ouders of voogd te doen verschijnen[49] in de wind geslagen. Daarbij wees de minister er nog op dat de voorgestelde (inmiddels door de Tweede Kamer aangenomen) verplichting aan de rechter nauwelijks ruimte laat 'om deze in het concrete geval met wijsheid toe te passen'.
De schadevergoedingsmaatregel
Hiervoor is reeds ter sprake gekomen dat de benadeelde partij onder de nieuwe wet ook ter zake van ad informandum gevoegde feiten schadevergoeding kan vorderen. In lijn hiermee wordt art. 36f Sr zo gewijzigd dat het mogelijk wordt ook ter zake van schade die is voortgevloeid uit een ad informandum gevoegd feit, een schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Daartoe wordt aan de tekst van art. 36f lid 1 Sr een (hierna gecursiveerde) zinsnede toegevoegd zodat de eerste zin van deze bepaling als volgt komt te luiden:
'Aan degene die bij rechterlijke uitspraak wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld of waarbij door de rechter bij de strafoplegging rekening is gehouden met een strafbaar feit, waarvan in de dagvaarding is meegedeeld dat het door de verdachte is erkend en ter kennis van de rechtbank wordt gebracht dan wel jegens wie een strafbeschikking wordt uitgevaardigd, kan de verplichting worden opgelegd tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer.'
Gelukkig lijkt deze wijziging niet. Want anders dan het eerste woord van de ingevoegde zinsnede, 'of', doet veronderstellen is het niet denkbaar dat de rechter rekening houdt met een ad informandum gevoegd feit zonder een veroordeling uit te spreken. De bedoeling van de wetgever zou beter tot uitdrukking worden gebracht wanneer in het tweede lid van art. 36f Sr na 'strafbaar feit' zou worden ingevoegd 'of door een strafbaar feit, waarvan in de dagvaarding is meegedeeld dat het (…) ter kennis van de rechtbank wordt gebracht en waarmee door de rechter bij de strafoplegging rekening is gehouden '.
Voor de goede orde merk ik op dat voor het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel niet noodzakelijk is dat een benadeelde partij zich heeft gevoegd en haar vordering (geheel of ten dele) is toegewezen. Aansprakelijkheid naar burgerlijk recht van de verdachte jegens het slachtoffer voor de schade die door het strafbaar feit is toegebracht is voldoende (art. 36f lid 2 Sr).
Dat geldt ook voor de bij amendement[50] ingevoegde zogenaamde[51] voorschotregeling die in een nieuw art 36f lid 6 Sr is voorzien in geval niet wordt voldaan aan de schadevergoedingsmaatregel: heeft de veroordeelde voor een misdrijf binnen acht maanden na de dag waarop het vonnis of arrest, waarbij de schadevergoedingsmaatregel is opgelegd, onherroepelijk is geworden, niet of niet volledig aan zijn verplichting voldaan, dan keert de staat het resterende bedrag uit aan het slachtoffer dat geen rechtspersoon is.
De minister schrok nogal van de mogelijk verstrekkende financiële gevolgen van dit afwentelen van het insolventierisico van het slachtoffer op de staat.[52] Daarom[53] is toegevoegd dat bij algemene maatregel van bestuur[54] kan worden bepaald dat de voorschotregeling gedurende bepaalde tijd wordt beperkt tot slachtoffers van gewelds- en zedenmisdrijven[55] , en kan voor andere dan genoemde misdrijven het voorschot worden gemaximeerd op € 5.000,- of een hoger bedrag.
Opnieuw komt hier helder aan het licht hoeveel beter je als slachtoffer uit bent wanneer de strafrechter voorziet in schadevergoeding. Zelfs het risico van insolventie van de verdachte wordt (geheel of gedeeltelijk) door de staat overgenomen. Wederom roept dat de vraag op waarom slachtoffers die geen in het strafproces hanteerbare vordering op de verdachte hebben en die niet op de steun van een schadevergoedingsmaatregel kunnen rekenen, van iedere hulp bij de verwezenlijking van hun aanspraak op de verdachte verstoken blijven.
Ten slotte: de in art. 561 lid 4 Sv opgenomen termijn binnen welke aan een schadevergoedingsmaatregel moet zijn voldaan, komt te vervallen.[56]
Liever ten halve gekeerd …?
Het ontwerp van wet zoals het nu luidt kent vele gebreken. Het is niet zeker of wel in alle opzichten aan het Kaderbesluit is voldaan. Er zitten nogal wat vergissingen in de wet, ontstaan doordat bij de formulering van het oorspronkelijke ontwerp de huidige wet - hoewel dat wel de bedoeling was - niet goed is overgenomen of omdat de wet niet goed is afgestemd op de amendementen die de Tweede Kamer op het voorstel van wet heeft aangebracht. De voorziening voor voeging bij ad informandum gevoegde feiten kan voor het slachtoffer nog wel eens nadelig uitpakken, terwijl de regeling van de voeging niet is afgestemd op de mogelijkheid shockschade te vorderen.
Het Kaderbesluit schrijft voor dat elke lidstaat het recht waarborgt van het slachtoffer van een strafbaar feit 'om in het kader van de strafprocedure binnen een redelijke termijn een beslissing te verkrijgen met betrekking tot de schadeloosstelling door de dader, tenzij de nationale wet in bepaalde gevallen bepaalt dat de schadeloosstelling in een ander kader geschiedt ' (art. 9 lid 1). De Europese Commissie[57] merkt op dat de meeste landen aan deze verplichting hebben voldaan door het slachtoffer de mogelijkheid te bieden als burgerlijke partij op te komen in het strafgeding. Daarmee wordt in de ogen van de commissie niet voldaan aan deze bepaling. Voor Nederland komt daar in mijn ogen nog bij dat het slachtoffer slechts in beperkte mate kan opkomen in het strafgeding, namelijk voor zover de behandeling van zijn vordering (naar het ontwerp van wet) geen onevenredige belasting van het strafgeding betekent.
Doeltreffende en efficiënte rechtspleging vangt aan met een deugdelijke wet. Daarom verdient het aanbeveling te onderzoeken hoe kan worden bereikt dat de gebreken in de wet worden hersteld alvorens deze in werking treedt. Tot die tijd zullen we ons moeten behelpen met een kaderbesluitconforme interpretatie van de Nederlandse wet.[58]
Aandacht verdient nog het volgende. Richtlijn 2004/80/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de schadeloosstelling van slachtoffers van misdrijven schrijft ten aanzien van nationale wetgeving van schadeloosstelling voor dat deze voorziet 'in een schadeloosstellingsregeling voor slachtoffers van op hun grondgebied gepleegde opzettelijke geweldmisdrijven, die een billijke en passende schadeloosstelling van slachtoffers garandeert' (art. 12 lid 2). De Nederlandse wet voldoet aan deze bepaling voor zover bij wege van schadevergoedingsmaatregel kan worden voorzien in een in feite door de staat gegarandeerde schadevergoeding aan het slachtoffer. Daarbij moet echter worden aangetekend dat de beperkte mogelijkheid om in het strafproces een civiele vordering in te dienen en dus voor de rechter de beperkte mogelijkheid om zicht te krijgen op de vereiste aansprakelijkheid naar burgerlijk recht veelal aan het opleggen van die maatregel in de weg zal staan. Daarom rijst de vraag of de wet niet zou moeten voorzien in een algemene 'voorschot'-regeling voor alle gevallen van schade door opzettelijk gepleegde geweldsmisdrijven.
Ter overbrugging van de kloof tussen rechters en burgers kent Van den Brink[59] belangrijke betekenis toe aan versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces. Een deugdelijke wet ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces lijkt daartoe onmisbaar.
Titel IIIA Het slachtoffer
Eerste afdeling Rechten van het slachtoffer
Artikel 51a
1.
Als slachtoffer wordt aangemerkt degene die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden. Met het slachtoffer wordt gelijkgesteld de rechtspersoon die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden.
2.
De officier van justitie draagt zorg voor een correcte bejegening van het slachtoffer.
3.
Aan het slachtoffer dat daarom verzoekt, wordt door de politie en de officier van justitie mededeling gedaan van de aanvang en voortgang in de zaak tegen de verdachte. In het bijzonder wordt ten minste door de politie schriftelijk mededeling gedaan van het afzien van opsporing of het inzenden van een proces-verbaal tegen een verdachte. De officier van justitie doet schriftelijk mededeling van de aanvang en de voortzetting van de vervolging, van de datum en het tijdstip van de terechtzitting en van de einduitspraak in de strafzaak tegen de verdachte. In daartoe aangewezen gevallen en in ieder geval indien sprake is van een misdrijf als bedoeld in artikel 51e, vierde lid, doet hij desgevraagd tevens mededeling van de invrijheidstelling van de verdachte of veroordeelde.
Artikel 51b
1.
Op verzoek van het slachtoffer wordt door de officier van justitie toestemming verleend om kennis te nemen van de processtukken die voor het slachtoffer van belang zijn. Tijdens het onderzoek op de terechtzitting wordt deze toestemming verleend door het gerecht in feitelijke aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd en overigens door de officier van justitie.
2.
Het slachtoffer kan aan de officier van justitie verzoeken documenten die hij relevant acht voor de beoordeling van de zaak tegen de verdachte of van zijn vordering op de verdachte aan het dossier toe te voegen.
3.
In het belang van het onderzoek, dan wel in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, van de opsporing of vervolging van strafbare feiten of op zwaarwichtige gronden aan het algemeen belang ontleend, kan de officier van justitie de kennisneming van bepaalde processtukken of het toevoegen van documenten weigeren.
4.
Bij toepassing van het derde lid doet de officier van justitie schriftelijk mededeling van zijn beslissing aan het slachtoffer. Binnen veertien dagen na deze mededeling kan het slachtoffer een bezwaarschrift indienen bij het gerecht waartoe de officier van justitie behoort. Het gerecht beslist zo spoedig mogelijk.
Artikel 51c
1.
Het slachtoffer kan zich doen bijstaan.
2.
Het slachtoffer kan zich op de terechtzitting doen vertegenwoordigen door een advocaat, indien deze verklaart daartoe uitdrukkelijk gevolmachtigd te zijn, of door een gemachtigde die daartoe een bijzondere en schriftelijke volmacht heeft.
Artikel 51e
1.
Het slachtoffer of een nabestaande kan op de terechtzitting een verklaring afleggen over de gevolgen die de strafbare feiten genoemd in het vierde lid bij hem teweeg hebben gebracht. Van het voornemen daartoe geeft hij voor de aanvang van de terechtzitting schriftelijk kennis aan de officier van justitie, opdat deze hem tijdig kan oproepen.
2.
Tot de nabestaanden die voor oproeping op grond van het eerste lid in aanmerking komen, behoren:
a.
de echtgenoot of geregistreerde partner of levensgezel, bij afwezigheid dan wel niet in staat of bereid zijn van deze;
b.
de bloedverwanten in de rechte lijn in de eerste graad en bij afwezigheid dan wel niet in staat of bereid zijn van deze, de bloedverwanten in de zijlijn in de tweede graad.
3.
Tot de slachtoffers of nabestaanden die van het spreekrecht gebruik kunnen maken, behoort de minderjarige die de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt. Hetzelfde geldt voor de minderjarige die die leeftijd nog niet heeft bereikt en die in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake.
Tweede afdeling Schadevergoeding
Artikel 51f
1.
Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces.
2.
Indien de in het eerste lid bedoelde persoon ten gevolge van het strafbare feit is overleden, kunnen zich voegen diens erfgenamen terzake van hun onder algemene titel verkregen vordering en de personen, bedoeld in artikel 108, eerste en tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek terzake van de daar bedoelde vorderingen.
3.
De in het eerste en tweede lid bedoelde personen kunnen zich eveneens voor een deel van hun vordering voegen.
4.
Zij die om in een burgerlijk geding in rechte te verschijnen, bijstand behoeven of vertegenwoordigd moeten worden, hebben om zich overeenkomstig het eerste lid te voegen, in het strafproces de bijstand of vertegenwoordiging eveneens nodig. Een machtiging van de kantonrechter, als bedoeld in artikel 349, lid 1, Boek 1, van het Burgerlijk Wetboek, is voor die vertegenwoordiger niet vereist. Ten aanzien van de verdachte zijn de bepalingen betreffende bijstand of vertegenwoordiging, nodig in burgerlijke zaken, niet van toepassing.
Artikel 51g
1.
Bij de mededeling op grond van artikel 51a, derde lid, dat vervolging tegen een verdachte wordt ingesteld, zendt de officier van justitie een formulier voor voeging toe. Voor de aanvang van de terechtzitting geschiedt de voeging door een opgave van de inhoud van de vordering en van de gronden waarop deze berust, bij de officier van justitie die met de vervolging van het strafbare feit is belast. Deze opgave vindt plaats door middel van een door Onze Minister van Justitie vastgesteld formulier en bevat de naam, voornamen, geboortedatum en woon- en verblijfplaats van de benadeelde partij.
4.
Indien de vordering van de benadeelde partij betrekking heeft op een als doen te beschouwen gedraging van een verdachte die de leeftijd van veertien jaren nog niet heeft bereikt en aan wie deze gedraging als een onrechtmatige daad zou kunnen worden toegerekend als zijn leeftijd daaraan niet in de weg zou staan, wordt zij geacht te zijn gericht tegen diens ouders of voogd.
[1] Kaderbesluit van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure (2001/220/JBZ).
[2] Zie voor een bespreking van de huidige wettelijke regeling F.F. Langemeijer, Het slachtoffer en het strafproces, deel 35 in de serie Studiepockets strafrecht, Deventer: Kluwer 2004.
[3] Kamerstukken II 2003-2005, 30 143, nr 3, p. 2.
[4] Verslag van de commissie op grond van artikel 18 van het kaderbesluit van de Raad van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure van 3 februari 2004, COM (2004) 54 definitief, te vinden via http://europa.eu/scadplus/leg/nl/lvb/l33091.htm.
[5] Aanwijzing van 13 april 2004, nr 2004A004.
[6] P. 3 van het verslag. Zie hierover uitgebreid R.A.M. van Schijndel, De implementatie van het Kaderbesluit inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure: een veeleisend Europa of een behoudend Nederland?, in Implementatie van kaderbesluiten, onder redactie van M.J. Borgers, F.G.H. Kristen en J.B.H.M. Simmelink, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2006, p. 173-186.
[7] Kamerstukken I 2007-2008, 30 143, A.
[8] J.C.A.M. Claassens, Het wetsvoorstel 30 143: versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces, Verkeersrecht 2008, p. 209-215.
[9] Zie Langemeijer, a.w., par. 3.7.2 en 5.4.3.
[10] Hier wijs ik er op dat naar regels van burgerlijk recht schade door geestelijk letsel, affectieschade, vooralsnog ( w.o. 28 781) niet voor vergoeding in aanmerking komt: HR 22 februari 2002, NJ 2002, 240, HR 3 juli 2007, LJN BA5624.
[11] Kamerstukken II 2004-2005, 30 143, nr 5, p. 4.
[12] Kamerstukken II 2004-2005, 30 143, nr 3, p. 18.
[13] Verslag van de commissie, p. 9, 19. Zo ook de Raad van State, Kamerstukken II 2004-2005, 30 143, nr 5, p. 2, 3. Van Schijndel, a.w., p. 179, meent weliswaar dat het Kaderbesluit ruimte laat voor het verstrekken van informatie op verzoek, maar wijst er ook op (p. 184) dat sommige informatie spontaan door de staat dient te worden verstrekt.
[14] Van Schijndel, a.w., p. 180 wijst erop dat het ontwerp van wet hier verder lijkt te gaan dan het Kaderbesluit omdat het ook voorziet in andere stukken dan documenten die bewijsmateriaal behelzen.
[15] Ook niet als benadeelde partij: art. 334 lid 1 Sv.
[16] Begunstiging van particuliere opsporing wordt wel als gevaar en bezwaar gezien van het invoeren van herziening ten nadele. Zie o.m. W.F. van Hattum, Herziening ten nadele. Wat de kwestie Joran van der Sloot ons daarover kan leren, NJB 2008, p. 682-684. Daarbij wordt echter voorbijgegaan aan het Kaderbesluit en de mogelijkheden tot particuliere opsporing die de vereiste uitwerking daarvan in de wet straks biedt.
[17] De wet voorziet er, anders dan art. 18 lid 1 WAHV niet in, dat in hoger beroep de advocaat-generaal in de plaats treedt van de officier van justitie.
[18] Kamerstukken II 2001-2002, 27 632, nr 5, p. 9. Later is de wetgever naar aanleiding van vragen van kamerleden ten dele teruggekeerd naar zijn oorspronkelijke standpunt: de rechter mag het slachtoffer vragen stellen, door tussenkomst van de rechter kunnen de officier van justitie en de advocaat dat ook. Daarom is het ontbreken van een uitdrukkelijk ondervragingsrecht voor de verdediging niet in strijd met art. 6 EVRM: Kamerstukken I 2002-2003, 27 632, nr104b, p. 7.
[19] Of dat in overeenstemming is met art. 3 lid 1 van het Kaderbesluit valt te bezien: HvJ EG 9 oktober 2008, C-404/07, par. 50, overweegt dat deze bepaling impliceert dat het slachtoffer een verklaring in het strafproces moet kunnen afleggen die in aanmerking kan worden genomen als bewijselement, ook al brengen art. 2 en 3 van het Kaderbesluit niet de verplichting mee het slachtoffer als getuige te horen. Een slachtoffer zou - in de Nederlandse strafprocessuele situatie - dus het recht moeten hebben zich als getuige te doen horen, quod non, of zijn verklaring ter terechtzitting zou als bewijsmiddel moeten worden aangemerkt.
[20] De schriftelijke slachtofferverklaring kan als schriftelijk stuk worden aangemerkt en zo meewerken aan het bewijs. Zie daarover nader mijn bijdrage Spreekrecht van het slachtoffer in de bundel Herschikking van de zitting? onder redactie van J.B.J. van der Leij en J. Hielkema, Deventer: Kluwer 2006, in het bijzonder p. 29.
[21] O.a. HR 27 juni 1972, NJ 1972, 495, HR 13 juni 2006, LJN AW4459, NJ 2006, 371.
[22] Kamerstukken II 2004-2005, 30 143, nr 3, p. 6.
[23] Kamerstukken I 2007-2008 30 143, C, p. 4, Stenografisch verslag van de vergadering van 23 september 2008, p. 4/44, 5/44.
[24] Het slachtoffer kan geen vertegenwoordiger aanwijzen: Kamerstukken II 2001-2002, 27 632, nr 5, p. 9.
[25] Kamerstukken II 2004-2005, 30 143, nr 3, p. 23, waar gesproken wordt van louter vernummering van de bestaande bepaling over het spreekrecht, Kamerstukken I 2007-2008, 30 143, nr 4, p. 4.
[26] Zie over complicaties die het ontbreken van een vertegenwoordigingsmogelijkheid kan meebrengen, met name als het slachtoffer niet in staat is ter terechtzitting te verschijnen, Spanninga en Van Strien, Trema 2001, p. 426 en Fernhout en Spronken, Spreekrecht voor slachtoffers, aspirientjes voor de rest, NJB 2005, p. 150-156, in het bijzonder p. 152, en voor de onwil van de wetgever daarin te voorzien Kamerstukken II 2002-2003, 27 632, nr 11 (amendement Karimi) en Handelingen II 2002, p. 36-2784 (amendement verworpen).
[27] Stenografisch verslag van de vergadering van 23 september 2008, p. 23/44. Zie ook Kamerstukken I 2007-2008 30 143, D, p. 4.
[28] Deze bepaling kan voorzien in voorlezen van een slachtofferverklaring door een derde die het slachtoffer ter terechtzitting bijstaat.
[29] Onder de huidige wet heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een vordering van shockschade niet van zo eenvoudige aard is dat deze zich leent voor behandeling in het strafgeding: HR 15 april 2003, NJ 2003, 364 (zaak Nienke), HR 10 april 2007, LJN AZ5670, HR 3 juli 2007, LJN BA5624.
[30] HR 22 februari 2002, NJ 2002, 240, HR 3 juli 2007, LJN BA5624.
[31] Art. 334 lid 4Sv voorziet in de mogelijkheid van toelichten van de vordering door de benadeelde partij, niet in het vragen van toelichting.
[32] HR 13 februari 1979, NJ 1979, 243, m.nt ThWvV, HR 13 maart 1979, NJ 1979, 269, m.nt ThWvV, HR 2 juni 1998, NJ 1998, 697, onlangs nog eens herhaald in HR 30 september 2008, LJN BE9803.
[33] Zie ook de discussie tussen de minister en het kamerlid Teeven, Kamerstukken II 2007-2008, 30 143, nr 28, p. 18, 19.
[34] O.a. HR 17 juni 1997, nr 103.926 (niet gepubl.). Zie voorts HR 16 augustus 2005, LJN AT6918, NJ 2005, 501(impliciet).
[35] HR 21 maart 2006, nr 00338/05 (niet gepubl.).
[36] HR 18 april 2006, LJN AU8098, NJ 2006, 277: (art. 82 Wtk).
[37] Zie daarvoor Claassens, a.w., noot 31.
[38] Kamerstukken II 2007-2008, 30 143, nr 16.
[39] A.w., p. 213.
[40] HR 15 september 2006, LJN AV2654, NJ 2007, 484. Zie voor de toepassing van art. 6 EVRM op de procedure van de benadeelde partij ook EHRM 12 februari 2004, EHRC 2004, 29 en Langemeijer, a.w., p. 76.
[41] Zie daarover nader VRA 2001, p. 105. Ik vestig hier de aandacht op de opmerking van de kinderrechter Pauw (Aa 2000, p. 712) dat aanhouding geen product is: 'Ik houd de zaak dus alleen aan als ik denk dat het de enige oplossing is en er echt veel aan de hand is.'
[42] Zie Kamerstukken II 2007-2008, 30 143, nr 27, waar de minister erop wijst dat de zogenaamde Kalsbeek-normen voor aanhoudingen in strafzaken nog niet worden gehaald.
[43] HR 15 september 2006, LJN AV2654, NJ 2007, 484.
[44] Amendement Wolfsen Çörüz Kamerstukken II 2007-2008, 30 143, nr 9.
[45] Amendement Wolfsen Çörüz Kamerstukken II 2007-2008, 30 143, nr 26.
[46] Deze opvatting wordt gedeeld door I. Weijers, M. Bruning en G. de Jonge, Ouders dwingen tot bijwonen jeugdstrafzitting is slecht idee, FJR 2008, p. 132-134.
[47] Brief van 16 september 2008.
[48] Stenografisch verslag van de vergadering van 23 september 2008, p. 23/44.
[49] Kamerstukken II 2007-2008, 30 143, nr 27.
[50] Kamerstukken II 2007-2008, 30 143, nr 24.
[51] Ik gebruik hier de in de parlementaire geschiedenis gebezigde term voorschotregeling. Van een voorschot aan het slachtoffer is echter geen sprake; zijn schade wordt gewoon betaald, vooruitlopend op betaling daarvan door de verdachte aan de staat.
[52] Kamerstukken II 2007-2008, 30 143, nr 22, toelichting op de derde Nota van wijziging.
[53] Claassens, a.w., p. 214.
[54] Zie Claassens, a.w. p. 214, voor de eisen die aan deze AMvB moeten worden gesteld.
[55] Een vergaander beperking laat art. 12 lid 2 van Richtlijn 2004/80/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de schadeloosstelling van slachtoffers van misdrijven van 6 augustus 2004 niet toe.
[56] Zie voor de voorgenomen praktijk Claassens, a.w., p. 214.
[57] Verslag, p. 15 en 22.
[58] HvJ EG 16 juni 2005, C 105/03 (Pupino). Zie over deze uitspraak o.m. F.G.H. Kristen en J.B.H.M. Simmelink, Europese integratie door de rechter: kaderbesluitconforme interpretatie, DD 2005, p. 1058-1078.
[59] G. van den Brink, Geloofwaardige rechtspraak: de rechter als bruggenbouwer, in Rechtstreeks, periodiek van de Raad voor de rechtspraak, p. 37, 38.