pag. 385 VR 2003, De strafbare vlucht (art. 7 WVW 1994)

VRA 2003, p. 385
2003-12-01
Mr C.J.G. Bleichrodt
De strafbare vlucht (art. 7 WVW 1994)[1]
VRA 2003, p. 385
Mr C.J.G. Bleichrodt
WVW 1994 art. 5 WVW 1994 art. 7 Wegenverkeerswet (oud) art. 30 Wegverkeerswet (België) art. 33 Reichsstrafgesetzbuch (BRD) EVRM art. 6
1
Inleiding
In het algemeen is vluchten niet strafbaar, ook niet als men zich daarbij aan een rechtmatige detentie onttrekt. Soms is het zelfs rechtens geboden, bij voorbeeld bij een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waaraan men zich zonder problemen kan onttrekken (zodat noodweer niet aangewezen is), ook al wordt het bestaan van die verplichting in concreto misschien wel eens te snel aangenomen.
In het wegverkeer is het anders indien een ongeval heeft plaatsgevonden; doorrijden na een aanrijding is verboden. Al ongeveer tachtig jaar kent onze verkeerswetgeving het zogenaamde vluchtmisdrijf, eerst in art. 24 MRW, later in art. 30 WVW. Op 1 januari 1995, ter gelegenheid van de inwerkingtreding van de Wegenverkeerswet 1994, is de delictsomschrijving gewijzigd. Hoewel de nieuwe bepaling - art. 7, eerste lid aanhef en onder a van de WVW 1994 - naar haar strekking niet verschilt van haar voorgangster, heeft zij toch enkele niet onbelangrijke veranderingen gebracht, zoals bij voorbeeld wat betreft de geadresseerde van de norm en het vereiste schuldverband. Was de oude bepaling van toepassing op de bestuurders van motorrijtuigen, fietsen of andere rij- en voertuigen, de huidige richt zich ook tot andere verkeersdeelnemers zoals voetgangers en ruiters. Verder is de betrokkene die de plaats van het ongeval verlaat niet alleen strafbaar indien hij zich er in meerdere of mindere mate van bewust is dat een ongeval heeft plaatsgevonden met de dood, letsel of schade van een ander tot gevolg, maar ook indien hij zulks redelijkerwijze moest vermoeden.
De nieuwe bepaling heeft niet veel nieuwe jurisprudentie opgeleverd[2] . Dat vindt zijn verklaring vermoedelijk daarin dat het in de praktijk, zowel vroeger als onder de huidige wet, voornamelijk gaat om het 'oertype' van dit delict: de bestuurder van een motorrijtuig die na een botsing of aanrijding zich met zijn voertuig van de plaats van het ongeval verwijdert, waarbij in de regel het bewijs van (voorwaardelijk) opzet weinig problemen oplevert. De vervolgingen betreffen in elk geval met name die verschijningsvorm van het delict en ten aanzien daarvan heeft de nieuwe wet geen ingrijpende veranderingen gebracht.
Niettemin is er een tweetal recente uitspraken die de vraag oproepen of de wetgever een gelukkige hand heeft gehad bij de omschrijving van degene tot wie de norm zich richt[3] . Bij een onderzoekje naar de vraag hoe deze kwestie in België en Duitsland is geregeld, kwamen ook andere min of meer met die vraag samenhangende verschillen met de Nederlandse regeling aan het licht, zoals wat betreft de strekking van de desbetreffende bepaling en de omvang van de verplichtingen van degene die bij een ongeval betrokken is geraakt[4] . Die verschillen komen hieronder ook aan de orde.
Geen aandacht zal worden besteed aan art. 7, eerste lid aanhef en onder b WVW 1994. Het gaat daar kort gezegd om het in hulpeloze toestand achterlaten van gewonden. Dat is een bepaling met een geheel eigen karakter, die men dan ook in de Duitse en Belgische bepalingen inzake het vluchtmisdrijf niet tegenkomt[5] .
2
De strekking van de bepaling
2.1
De strekking van het vluchtmisdrijf naar Nederlands recht
De strekking van het oude art. 30 WVW was, aldus de Hoge Raad in 1969, dat voorkomen dient te worden dat degenen die aansprakelijk zijn voor de schadelijke gevolgen van een ongeval, voor de benadeelde onvindbaar blijken doordat een bestuurder met een bij het ongeval betrokken voertuig is door- of weggereden voordat identificatie - zo het een motorrijtuig betreft mede van dat voertuig - behoorlijk heeft kunnen plaatsvinden[6] . Het gaat dus om het belang van de realisering van een ordelijke schadeafwikkeling. Bovenstaande formulering kan aanleiding geven tot de gedachte dat art. 30 WVW zich alleen richt tot degene die naar civiel recht aansprakelijk is voor de schade. Dat is echter zeker niet de bedoeling. Evenals in de ons omringende landen doet de (eventuele) schuld aan het ongeval er niet toe; het is niet aan partijen om zich heet van de naald een oordeel te vormen over soms ingewikkelde vragen van aansprakelijkheid, waaronder een kwestie als eigen schuld[7] . In het arrest van 24 mei 1983, NJ 1983, 618 en in navolging daarvan in 2002, overweegt de Hoge Raad dan ook dat de bepaling erop is gericht te bevorderen dat de identiteit van de bestuurder (en in voorkomend geval die van het motorrijtuig) komt vast te staan om vaststelling van een nog onzekere aansprakelijkheid mogelijk te maken.
Kort samengevat: de bepaling strekt ertoe te voorkomen dat een behoorlijke schadeafwikkeling reeds daarom niet tot stand kan komen omdat door toedoen van de betrokkene die doorrijdt diens persoons- en voertuiggegevens niet bekend worden, waardoor deze niet - eventueel in rechte - voor de schade kan worden aangesproken.
Dat is, zoals we zullen zien, vergeleken met de Duitse en de Belgische regeling een beperkte strekking en dat heeft consequenties voor de omvang van de verplichtingen van degene die bij het ongeval betrokken is. Hij moet, naar uit het tweede lid van art. 7 volgt, slechts de mogelijkheid hebben geboden tot identificatie en hoeft niet actief tot mededeling van de desbetreffende gegevens over te gaan. En in ieder geval is hij rechtens niet gehouden om, nadat de nodige gegevens zijn uitgewisseld, op de plaats van het ongeval te blijven, bij voorbeeld ten behoeve van een door de wederpartij gewenst sporenonderzoek door de politie.
2.2
De Belgische regeling
In België is de betrokkene, voorzover hier van belang, kort gezegd strafbaar indien hij de vlucht neemt om zich aan 'de dienstige vaststellingen te onttrekken'. Onder die dienstige vaststellingen moeten worden verstaan alle vaststellingen die nuttig zijn voor het onderzoek omtrent de omstandigheden van het ongeval[8] . Die hebben niet alleen betrekking op de identiteit van de betrokkene, maar ook op de schade van de aangereden voertuigen en de technische staat en uitrusting daarvan, alsmede op de toestand en hoedanigheid van de betrokken bestuurders (waren deze onder invloed van alcohol of drugs, hadden zij een rijbewijs enz.).
Het begrip 'dienstige vaststellingen' wordt dus ruim uitgelegd en strekt ertoe de betreffende aansprakelijkheden vast te stellen, zowel civielrechtelijke als, in beginsel, strafrechtelijke[9] .
Zo werd in een arrest van het Hof van Cassatie van 1992[10] op grond van art. 33 Wegverkeerswet strafbaar geoordeeld een bestuurder die zich na het ongeval, waarbij blijkbaar of mogelijk alcohol in het spel was, bekend had gemaakt aan de wederpartij, maar zich daarna van de plaats van het ongeval had verwijderd; daaraan deed niet af dat hij zich later bij de politie had aangegeven. Het Hof overwoog voorts nog dat door de feitenrechter was vastgesteld dat de andere bij het ongeval betrokken partij niet akkoord was gegaan met een regeling van de zaak in der minne.
Met het bijzonder opzet om zich aan de dienstige vaststellingen te onttrekken handelt namelijk niet degene die zich pas verwijdert nadat hij met het slachtoffer heeft gesproken en met hem een akkoord heeft bereikt over de regeling van de schade, waarbij overeengekomen wordt geen beroep te doen op de politie. Hetzelfde geldt als de wederpartij vanwege de zeer lichte schade toestemming heeft gegeven door te rijden[11] . In zulke gevallen behoeft men dus niet verder te wachten ten behoeve van enig strafrechtelijk onderzoek. Anderzijds, als de wederpartij de tussenkomst van de politie wenst opdat aldus de 'dienstige vaststellingen' kunnen worden gedaan, zal de betrokkene ter plaatse moeten blijven. Dat roept een vraag op naar de verhouding van deze regeling tot, kort gezegd, het 'nemo tenetur-beginsel', ook wel het beginsel van 'non selfincrimination' genoemd. Dat beginsel houdt in dat men niet verplicht is aan zijn eigen strafrechtelijke veroordeling mee te werken. Eerst echter een uitstapje naar het Duitse recht.
2.3
De Duitse bepaling
De Duitse bepaling (par. 142 StGB) strekt er uitsluitend toe de civielrechtelijke belangen van degenen die bij een ongeval betrokken zijn, te beschermen[12] . Het gaat dus niet om het algemeen belang, voorzover dat bij voorbeeld betrokken is bij het onderzoek en de vervolging van strafbare feiten die tot het ongeval hebben geleid, of bij het uit het openbaar verkeer weren van ongeschikte bestuurders. Gelet op dat principiële uitgangspunt heeft het Bundesverfassungsgericht de bepaling in overeenstemming geacht met de Grondwet[13] . Zij strekt op zichzelf niet tot medewerking aan een strafrechtelijk onderzoek.
In beginsel wordt ook geen actief handelen vereist. Wel moet de 'Unfallbeteiligte' aan de andere betrokkenen aangeven dat hij bij het ongeval betrokken was ('Vorstellungspflicht'), maar dit zegt niets over zijn eventuele schuld aan het ongeval; deze verplichting rust immers op iedere bij het ongeval betrokken persoon, ook op degene die daaraan onschuldig is.
Het voorgaande neemt overigens niet weg dat de verplichtingen die de betrokkene bij het ongeval heeft onder omstandigheden de kans op een strafrechtelijke vervolging vergroten. Weliswaar moet hij, behalve bovengenoemde 'Vorstellungspflicht', als regel[14] alleen dulden dat de nodige vaststellingen worden gedaan met betrekking tot zijn persoon (waaronder eventuele invloed van alcohol op zijn rijvaardigheid), zijn voertuig en de wijze van zijn betrokkenheid bij het ongeval enz., maar omdat de politie zeker bij ernstiger ongevallen het meest in aanmerking komt om het ongeval te onderzoeken en zodanige vaststellingen te doen, loopt hij de kans dat tegen hem de verdenking rijst dat hij een strafbaar feit heeft begaan, bij voorbeeld dat hij onder invloed heeft gereden. Dat feit kan dan worden onderzocht en tot een strafvervolging leiden. In beginsel zal, wanneer de benadeelde partij dat wenst, op de politie moeten worden gewacht[15] . Anderzijds is de betrokkene niet verplicht (verder) te wachten op de politie wanneer alle volgens de betrokkenen nodige vaststellingen zijn gedaan, alleen om de politie bijvoorbeeld in de gelegenheid te stellen om alsnog een bloedonderzoek te doen. Hetzelfde geldt als de eventuele invloed van alcoholgebruik niet van belang kan zijn voor de civielrechtelijke aansprakelijkheid; men denke aan een situatie waarbij de aansprakelijkheid op grond van overtreding van een verkeersvoorschrift vaststaat zonder dat van eigen schuld van de benadeelde sprake kan zijn, zoals bij een eenzijdig ongeval, een botsing tegen een lantaarnpaal, waarbij de wegbeheerder de benadeelde partij is. Verder mag de betrokkene zich ook met toestemming van de wederpartij van de plaats van het ongeval verwijderen, bijvoorbeeld om samen op een meer geschikte plaats de nodige vaststellingen te doen. Hetzelfde geldt als een schriftelijke verklaring is afgegeven dat de aansprakelijkheid voor alle schade van de wederpartij wordt erkend; in dat geval wordt aangenomen dat de benadeelde partij geen (bewijs)belang heeft bij nadere vaststellingen[16] .
Die verplichtingen komen, met uitzondering van de 'Vorstellungsverpflichtung', die het Belgische recht niet kent, globaal overeen met die van de Belgische regeling. Dat wil niet zeggen dat de regelingen als zodanig verder wat betreft inhoud en structuur geen verschillen vertonen.
2.4
Een vergelijking op hoofdpunten
De Nederlandse regeling is voor wat betreft de bescherming van de belangen van de benadeelde partij beperkter dan de Belgische en de Duitse. Wordt met de eerste slechts beoogd de benadeelde partij bekend te maken met de identiteit van de wederpartij zodat hij weet wie hij eventueel in rechte dient aan te spreken, de laatste strekken ook tot bescherming van bewijsbelangen; allerlei gegevens die uit de 'dienstige vaststellingen' zoals bijvoorbeeld sporenonderzoek e.d. blijken, kunnen immers bijdragen tot het bewijs van de gestelde aansprakelijkheid.
De Nederlandse regeling is vanuit dat oogpunt dus nogal sober. Dat geldt overigens niet alleen voor het vluchtmisdrijf zelf. Zowel in België als in Duitsland is elders in de verkeerswetgeving gedetailleerd bepaald hoe men in het algemeen heeft te handelen in het geval van een verkeersongeval, onder meer in het belang van de verkeersveiligheid[17] . Het niet-nakomen van sommige van die verplichtingen kan onder omstandigheden, als het voor het misdrijf vereiste opzet aanwezig is, samenlopen met het vluchtmisdrijf.
2.5
Nemo tenetur en Selbstbegünstigung
Het nemo tenetur-beginsel is in verband met het vluchtmisdrijf wel eens ter sprake gebracht[18] . Strijd met dat beginsel lijkt mij in de Nederlandse situatie reeds daarom niet goed denkbaar omdat de potentiële verdachte slechts verplicht is te stoppen en aan de andere partij desgevraagd zijn gegevens te verschaffen. Als dat gebeurd is, is hij op zichzelf niet gehouden de komst van de politie af te wachten[19] . Het gaat te ver om reeds in die plicht om te stoppen en in dat voorgeschreven contact tussen particulieren een schending van genoemd beginsel te zien. Wel loopt de betrokkene die aan zijn verplichting tot stoppen enz. voldoet feitelijk een grotere kans om met de politie te worden geconfronteerd, met in het gegeven geval het risico dat de verdenking rijst dat hij een verkeersovertreding of -misdrijf heeft begaan. Maar ook dan kan het naleven van het verbod om door te rijden dat leidt tot de ongewenste ontmoeting met de politie, moeilijk worden gezien als het voldoen aan een verplichting strekkende tot medewerking aan het verkrijgen van bewijsmateriaal.
De Hoge Raad heeft bovendien meermalen uitgemaakt dat in het Nederlandse recht niet een onvoorwaardelijk recht of beginsel is verankerd, dat een verdachte op generlei wijze kan worden verplicht tot het verlenen van medewerking aan het verkrijgen van voor hem mogelijk bezwarend bewijsmateriaal[20] .
Zou dan misschien in een concreet geval de bepaling buiten toepassing moeten blijven wegens strijd met art. 6 EVRM? Ook die vraag moet mijns inziens ontkennend worden beantwoord. Want hoewel de rechtspraak van het EHRM inzake het beginsel van non-selfincrimination niet erg helder is, gaat het tot nu toe toch over situaties waarin in elk geval reeds een 'onderzoeksrelatie' tussen de overheid en de betrokkene bestaat welke voor wat betreft de overheid is gericht op het vergaren van bewijsmateriaal, te weten het verkrijgen van verklaringen van de verdachte en onder omstandigheden de gedwongen afgifte van documenten[21] .
De risico's van een (aansluitend) strafrechtelijk onderzoek zijn in Duitsland en België gelet op de meer omvattende verplichtingen van de bij een ongeval betrokkene groter dan in Nederland. Dat leidt echter mijns inziens, gelet op de, in concreto vaak grote, belangen van verkeersslachtoffers die de wetgever zich - terecht - heeft aangetrokken en de strekking van de bepalingen die primair zijn gericht op het veiligstellen van civielrechtelijke aanspraken niet tot een andere conclusie voor wat betreft het nemo tenetur-beginsel.
Ik meen dat hier eerder het beginsel (als men het zo wil noemen) aan de orde is dat het de (potentiële) verdachte in het algemeen is toegestaan om in strafrechtelijke aangelegenheden zijn eigen voordeel te zoeken. Dat is in Nederland niet een grondrecht maar hoogstens een uitgangspunt van wetgeving, waarop uitzonderingen mogelijk zijn en ook zijn gemaakt wanneer zwaarder wegende rechtsbelangen in het geding zijn. Het is bijvoorbeeld niet toegestaan om getuigen te beïnvloeden (art. 285a Sr). Een toepassing van het beginsel is dat het niet strafbaar is zich aan detentie te onttrekken, tenzij daarbij strafbare feiten worden gepleegd, zoals vernieling of mishandeling; dan kan men voor die feiten worden vervolgd. Evenmin is strafbaar de bestuurder onder invloed die ziet dat verderop een alcoholcontrole wordt gehouden en zich daaraan onttrekt door een zijweg in te slaan. Maar als hij bij een ongeluk betrokken raakt waarbij anderen letsel of schade oplopen waarvoor hij aansprakelijk kan zijn, is het, naar de wetgever heeft beslist en kon beslissen, anders. Het belang van gedupeerde verkeersslachtoffers om hun schade vergoed te krijgen weegt zwaarder.
In dit verband kan nog gewezen worden op het in noot 12 vermelde arrest van het Bundesverfassungsgericht, waarin aan de orde was de verenigbaarheid van het vluchtmisdrijf, §142 StGB, met de Grondwet van de BRD (GG). De klager stelde onder meer dat die bepaling in strijd was met art. 20 GG omdat deze een verbod inhield van overigens niet strafbare begunstiging van zichzelf (Selbstbegünstigung) en een gebod om zichzelf aan te geven (Selbstanzeige). Het College overwoog dat de plicht om te wachten niet afhangt van de vraag of men strafrechtelijk of civielrechtelijk aansprakelijk is en dat de noodzakelijke vaststellingen niet per se door de politie dienen te geschieden. Het openbaar belang bij de strafvervolging van verkeerszondaars heeft dan ook niet tot deze bepaling geleid, maar de private belangen die de bij het ongeval betrokkenen hebben bij het vaststellen van de nodige gegevens wegens de tussen hen ontstane rechtsbetrekkingen. Het voorschrift bevat geen aangifteplicht. Gelet op de massaliteit en de grote gevaren van het moderne verkeer behoort het tot de opgave van de rechtsorde om de schadeloosstelling van verkeersslachtoffers zoveel mogelijk veilig te stellen. De strafbepaling komt voor degene die het ongeval door een strafbaar feit heeft veroorzaakt neer op een beperkt verbod van Selbstbegünstigung. Hij moet ook wachten als hij zich daardoor aan het gevaar van een strafvervolging blootstelt. Maar dat is niet in strijd met de Grondwet omdat er geen grondwettelijke regel bestaat volgens welke als uitvloeisel van het recht op persoonlijke vrijheid de Selbstbegünstigung altijd straffeloos is of zelfs is toegestaan.
Het College wijst in dat verband nog op collusie- en vluchtgevaar als gronden voor de voorlopige hechtenis. Dan wordt door de detentie feitelijk verhinderd dat de verdachte zich door vlucht aan zijn strafrechtelijke verantwoordelijkheid onttrekt of het bewijsmateriaal manipuleert.
3
Art. 7 WVW 1994 als opvolger van art. 30 WVW
 
De geadresseerde van de norm
Art. 30, eerste lid aanhef en onder a, WVW verbood onder meer de bestuurder van een motorrijtuig (waartoe ik mij hier beperk) na een ongeval, ontstaan hetzij als gevolg van een botsing, aan- of overrijding met dat motorrijtuig, hetzij als gevolg van enige handeling ter voorkoming van botsing, aan- of overrijding door dat motorrijtuig, waarbij een mens is gedood of gekwetst (…) of schade is toegebracht aan enig goed van een ander dan een inzittende van dat motorrijtuig, door te rijden of weg te rijden voordat de identiteit van het motorrijtuig en van degene die tijdens het ongeval het motorrijtuig bestuurde behoorlijk is kunnen worden vastgesteld.
Wat het ongeval betreft is er in het eerstgenoemde geval sprake van dat het voertuig mechanisch-technisch gezien schade enz. heeft toegebracht en/of opgelopen door een botsing, aan- of overrijding; er is rechtstreekse betrokkenheid bij het ongeval. Het tweede geval heeft betrekking op situaties waarbij het voertuig zelf geen schade heeft toegebracht maar wel in het ongeval een rol heeft gespeeld, zoals wanneer de bestuurder van een ander voertuig wordt verblind waardoor deze tegen een boom botst of wanneer door een onverwachte manoeuvre van de betrokkene een ander zodanig wordt gehinderd dat deze met een derde voertuig in aanrijding komt; hier is sprake van indirecte betrokkenheid.
Op art. 30 WVW is voor wat betreft de kwestie van de 'voorkomingshandeling' kritiek geleverd[22] . In ieder geval kon de omschrijving, gericht als deze was op bestuurders en op door- of wegrijden, in de nieuwe wet niet worden gehandhaafd omdat deze tevens van toepassing zou zijn op niet-bestuurders, zoals voetgangers.
Thans verbiedt art. 7 WVW 1994 dan ook heel in het algemeen degene die bij een ongeval is betrokken of door wiens gedraging een verkeersongeval is veroorzaakt, de plaats van het ongeval te verlaten. In de tekst is dus verdwenen de opsomming van botsing tot en met voorkomingshandeling als oorzaak van het ongeval.
Eenzelfde wijziging heeft plaatsgevonden in art. 6 ten opzichte van zijn voorganger, art. 36 WVW (dood enz. door schuld), met als doel om tot een eenvoudige en duidelijke redactie te komen. In de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de WVW 1994, wordt daarover opgemerkt:
'In de praktijk is het echter niet van belang of het verkeersongeval een botsing, aan- of overrijding betreft en evenmin of het ongeval voortvloeit uit een - mislukte - poging van een ander een dreigende botsing, aan- of overrijding te voorkomen. (…). Waar het om gaat is dat er een aan de schuld te wijten ongeval heeft plaatsgevonden. (…)[23] .'
Voor wat betreft art. 7 WVW 1994 blijkt uit de wetsgeschiedenis dat men ook hier de oude opsomming heeft willen vervangen door de in art. 6 WVW 1994 gebezigde term 'verkeersongeval'. Aan de andere kant, heeft men - op zichzelf begrijpelijk - ook de lijn van art. 30 WVW, dat zich richtte zowel tegen de rechtstreeks als tegen de indirect betrokkene, willen handhaven. Een en ander heeft de wetgever in de tekst van art. 7 WVW 1994 tot uitdrukking willen brengen en voor wat betreft de laatste categorie duidelijker willen omschrijven. Dat is mijns inziens niet gelukt. Immers, uit de tekst van art. 7 WVW 1994 zelf kan niet worden afgeleid dat men het oog heeft gehad op de twee verschillende categorieën, de directe, respectievelijk de indirecte betrokkenheid.
De Memorie van Toelichting houdt op dit punt in:
'Voorts is in de aanhef van het voorgestelde art. 6 (later vernummerd tot art. 7, CB) ter vervanging van 'enige handeling ter voorkoming van botsing met of aan- of overrijding door', zoals gebezigd in art. 30 van de Wegenverkeerswet, voorgesteld 'door wiens gedraging een verkeersongeval is veroorzaakt'. Met deze formulering wordt duidelijker dan thans het geval is, aangegeven dat degene tot wie de bepaling zich richt, niet zelf direct betrokken behoeft te zijn bij het verkeersongeval. Men denke aan de bestuurder die ten onrechte geen voorrang verleent waardoor een voorrangsgerechtigde bestuurder moet uitwijken tengevolge waarvan hij tegen een ander voertuig botst (…)[24] .'
Indien men deze laatste passage aldus moet begrijpen - en dat ligt mijns inziens het meest voor de hand - dat de wetgever met bedoelde vervanging door 'een verkeersongeval is veroorzaakt' een duidelijker omschrijving van de aparte categorie van de indirecte betrokkenheid beoogde, dan is dat doel niet bereikt. Want ook van een bestuurder die rechtstreeks bij de botsing betrokken raakt, kan onder omstandigheden worden gezegd dat hij dat ongeval heeft veroorzaakt.
Een redelijker resultaat wordt bereikt, maar dat staat m.i. wel op gespannen voet met de wetsgeschiedenis, als men aanneemt dat in de voorstelling van de wetgever ook de direct betrokkene het ongeval kan hebben veroorzaakt in de zin van art. 7 WVW 1994[25] . Dan is dus sprake van een gedeeltelijke overlapping: 'betrokken bij het ongeval' betekent direct, mechanisch-technisch betrokken; 'veroorzakers' kunnen ook direct betrokken zijn maar dat hoeft niet. De indirect betrokkenen kunnen voor wat betreft hun rol alleen onder het 'veroorzaken' worden gerangschikt[26] .
Onder 'veroorzaken' zal ook wel 'mede veroorzaken' moeten worden verstaan in gevallen waarin het handelen van twee personen, een direct betrokkene en een indirect betrokkene, tot het ongeval heeft geleid; de (partiële) aansprakelijkheid van de laatste is civielrechtelijk immers relevant[27] . De term 'veroorzaken' is als zodanig overigens ook ongelukkig, omdat deze associaties oproept met objectieve schuld en aansprakelijkheid en het al dan niet bestaan daarvan nu juist niet van belang is voor de vraag of na het ongeluk moet worden gestopt en de gelegenheid tot identificatie moet worden gegeven.
Omdat de tekst van art. 7 WVW 1994 suggereert dat van twee van elkaar te onderscheiden en elkaar uitsluitende categorieën sprake is, is de bepaling misleidend voor degenen die de, zoals wij zagen overigens onduidelijke, wetsgeschiedenis niet in zijn hoofd heeft. Dan dreigen ongelukken zoals in de zaak, beslist bij arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 6 december 1999 (NJ 2000, 180, VR 2000, 70). In die zaak had de bestuurder van een links voorgesorteerd stilstaande tankauto, na in zijn spiegel te hebben gekeken, aan twee meisjes die wilden oversteken een teken gegeven dat zij konden doorrijden. Een van die meisjes deed dat, waarna zij door een vrachtauto die de tankauto voorbijreed, werd aangereden met de dood als gevolg. De bestuurder van de tankauto reed door. Hem was uitsluitend tenlastegelegd dat hij bij het ongeval was betrokken. Het hof kwam met een beroep op de wetsgeschiedenis tot een vrijspraak omdat de bestuurder van de tankauto niet betrokken was bij het ongeval in de zin van art. 7 WVW 1994 (dat waren uitsluitend de bestuurder van de vrachtauto en het fietsende meisje met wie hij in aanrijding kwam), maar hoogstens het ongeval (mede) had veroorzaakt. Niet helemaal begrijpelijk is dat het Openbaar Ministerie, gegeven een dergelijke, tot vragen aanleiding gevende wetstekst, niet beide mogelijkheden alternatief had tenlastegelegd. Wellicht dat men zich oriënteerde op de in noot 25 vermelde, mijns inziens onjuiste, opvatting dat 'betrokken bij' het genusbegrip is dat het meer specifieke 'veroorzaken' omvat. In ieder geval was in de zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 1 oktober 2002, NJ 2002, 572, VR 2003, 89 kennelijk ook alleen de betrokkenheid bij het ongeval tenlastegelegd, maar daar liep het voor het OM goed af. In die zaak was immers naar het oordeel van de Hoge Raad de glazenwasser die zijn auto met over het fietspad uitstekende ladder had geparkeerd, waarna even later een op dat fietspad rijdende fietser met die ladder in aanraking kwam en gewond raakte, (direct) bij da t ongeval betrokken in de zin van art. 7 WVW 1994. Dat de glazenwasser op dat moment de auto niet bestuurde en niet aan het verkeer deelnam, deed niet terzake. Hij had tevoren als bestuurder aan het verkeer deelgenomen, zijn auto op een gevaarlijke wijze geparkeerd, waarna de botsing met de lading van die auto, de ladder, had plaatsgevonden. Aldus was hij direct betrokken bij het verkeersongeval[28] .
Ten aanzien van degene die niet zelf met zijn voertuig tegen een ander voertuig is gebotst of aangereden, speelt het probleem wanneer nog kan worden gezegd dat hij (indirect) bij het ongeval is betrokken. En dat onafhankelijk van de vraag hoe een en ander in de wettelijke delictsomschrijving is omschreven. In Duitsland, waar heel in het algemeen van de Unfallbeteiligte wordt gesproken, gaan sommige schrijvers ervan uit dat van degene die niet rechtstreeks is betrokken bij het ongeval, alleen maar relevant is 'regelwidrig' verkeersgedrag (ook spreekt men wel van 'verkehrswidrig' gedrag)[29] . Daarom is volgens deze schrijvers bij voorbeeld niet bij het ongeval betrokken in de zin van § 142 StGB degene die volgens de regelen der kunst naar links heeft voorgesorteerd en stilstaat om tegemoetkomend verkeer voorrang te verlenen, terwijl een achteropkomende auto hem te laat opmerkt en krachtig remt, waardoor een aanrijding ontstaat tussen deze auto en een daar weer achter rijdende derde auto. Anderen hebben een strengere opvatting waar zij stellen 'Am Unfall ist nicht beteiligt, wer als Verursacher zweifelsfrei nicht im Betracht kommt, wenn sich also der Unfall mit Sicherheit auch ohne ihn so ereignet hätte'[30] . Dat lijkt te wijzen in de richting van het causaliteitsbegrip van Von Buri.
Remmelink bespreekt een arrest van het Hof Leeuwarden waarin is beslist dat men gegronde aanleiding moet hebben gegeven tot de noodhandeling van de ander[31] . Toegegeven moet worden, aldus Remmelink, dat het voordeel van deze interpretatie - waarvoor ook nog een beroep kan worden gedaan op de (toenmalige) tekst: het voorkomen dat men wordt aangereden, die inderdaad suggereert het trachten te ontkomen aan andermans veiligheidsverstorend gedrag - is, dat men aldus voorkomt dat correct rijdende automobilisten zich allerlei door hen niet veroorzaakte capriolen van anderen moeten aantrekken. Daar staat zijns inziens echter als bezwaar tegenover dat 'gegronde aanleiding' en objectieve schuld in het verkeersrecht grotendeels samenvallen en dat men, wanneer men deze eis stelt, al gauw in de schuldvragen terechtkomt, welke de wetgever hier juist heeft willen uitschakelen. Hij meent dat ongewenste consequenties kunnen worden gecorrigeerd door de bewustheidseis[32] . Genoemd bezwaar, dat zoals gezegd ook kan worden aangevoerd tegen de in art. 7 WVW 1994 gebezigde term 'veroorzaken', is op zichzelf van belang en de eis van 'regelwidrig' gedrag - waaronder bij ons overigens ook overtreding van de algemene, soms in concreto niet gemakkelijk te omlijnen, norm van art. 5 WVW 1994 zou vallen - lijkt te ver te gaan. Dat is nu juist iets dat in beginsel niet ter beoordeling van de betrokkenen bij het ongeval staat, waarover licht verschil van mening kan bestaan en dat in een eventuele civiele procedure nu juist moet worden onderzocht. Aan de andere kant zal men toch moeilijk degene wiens verkeersgedrag in redelijkheid geen enkele bijdrage tot het ongeval kan hebben geleverd, als een betrokkene bij dat ongeval kunnen beschouwen om vervolgens de correctie uitsluitend in de eis van bewustheid te zoeken. De enkele, rechtmatige, aanwezigheid op de weg die niet meer is dan de aanleiding tot een (grove) beoordelingsfout van een ander, zoals in het hiervoor gegeven voorbeeld van de voorsorterende bestuurder, lijkt mij niet voldoende.
Maar toegegeven moet worden dat een scherp criterium met het vorenstaande niet is gegeven. Dat lijkt mij ook praktisch onmogelijk bij handhaving van genoemde uitgangspunten, te weten enerzijds dat het verbod zich ook richt tegen indirect betrokkenen, terwijl anderzijds de beoordeling ter plaatse van de (mede)schuld aan het ongeval niet aan de orde is.
Gelet op het bovenstaande zal het ook moeilijk zijn in een wettelijke bepaling aan te geven tot wie (onder welke voorwaarden) de bepaling zich richt en dat is dan ook niet goed gelukt. Het oude art. 30 WVW, dat zich echter alleen behoefde bezig te houden met bestuurders van voertuigen, was, hoe moeilijk leesbaar ook, in feite duidelijker dan art. 7 WVW 1994[33] .
Bij deze stand van zaken rijst de vraag of in art. 7 WVW 1994 niet beter zou kunnen worden volstaan met een formulering als 'Het is degene die bij een verkeersongeval is betrokken verboden (…)', zoals in de Duitse bepaling wordt gesproken van de 'Unfallbeteiligte'. Hoe dan ook zal mijns inziens slechts een beoordeling van alle omstandigheden van het geval een antwoord kunnen geven op de vraag of van een weggebruiker die niet zelf in botsing of aanrijding is gekomen, kan worden gezegd dat zijn gedrag in redelijkheid geen bijdrage tot het ongeval kan hebben geleverd. Dat oordeel zal uiteindelijk de rechter hebben te vellen (waarna in het gegeven geval ook nog het opzet of de schuld zal moeten worden bewezen), voorzover dit soort grensgevallen al niet wordt geseponeerd.
4
Het psychische bestanddeel
Het vluchtmisdrijf had in de formulering van art. 30 WVW een overtredingsstructuur gekregen die het voorheen (art. 24 MRW) niet had. In de tekst was van opzet of schuld geen sprake. In 1955[34] overwoog de Hoge Raad echter dat voor strafbare overtreding van art. 30 WVW nodig is dat de doorrijdende of wegrijdende bestuurder zich in meerdere of mindere mate ervan bewust moet zijn geweest dat een ongeval is ontstaan met de in die bepaling genoemde gevolgen. De Hoge Raad beriep zich hierbij op de wetsgeschiedenis van art. 24 MRW, hetgeen geen sterk argument is nu in de oorspronkelijke redactie van die bepaling nu juist wel een opzetvereiste, te weten het oogmerk om de identiteitsvaststelling te beletten, tot uitdrukking was gebracht. Daarnaast werd in het arrest echter ook een beroep gedaan op het in het Nederlandse strafrecht gehuldigde beginsel 'krachtens hetwelk geen strafbaarheid terzake van misdrijf intreedt, tenzij blijkt dat opzet of schuld aan de dader is te verwijten'.
Het gaat hier om een ingelezen bestanddeel dat echter niet behoefde te worden tenlastegelegd. Het verweer dat dit bewustzijn ontbrak was ook niet een verweer waarop de rechter buiten het verband van de bewezenverklaring een gemotiveerde beslissing diende te geven[35] . Met andere woorden beslissend was of die (niet expliciet tenlastegelegde) meerdere of mindere bewustheid uit de bewijsmiddelen kon worden afgeleid.
Dat was een processueel weinig bevredigende situatie die ook niet geschikt was om volledige duidelijkheid omtrent de inhoud van het begrip te scheppen. De aan de wetsgeschiedenis van de MRW ontleende formule - het zich in meerdere of mindere mate bewust zijn - is vaag en sluit niet goed aan bij de gebruikelijke omschrijving van de verschillende schuldvormen. Is met die formule het vereiste van (voorwaardelijk) opzet bedoeld, in welk geval de bepaling op dit punt overeenkwam met de regeling in de ons omringende landen? Of viel er ook culpa onder? Omdat de OvJ niet verplicht was het bestanddeel in de tenlastelegging op te nemen komt men ook geen tenlasteleggingen tegen waarin opzet en culpa subsidiair of alternatief aan de orde komen en dus ook geen bewezenverklaring waarin voor culpa is gekozen, terwijl die beslissing in stand is gebleven.
De WVW 1994 heeft op dit punt verandering gebracht. Nu is vereist dat de verdachte weet of redelijkerwijze moet vermoeden dat bij het ongeval een ander is gedood dan wel dat letsel of schade aan een ander is toegebracht, hetgeen vanzelfsprekend ook moet worden tenlastegelegd. De bedoeling is geweest om de rechtspraak van de Hoge Raad te codificeren. Die werd dus in die zin verstaan dat culpa voldoende was[36] .
In de ons omringende landen wordt in de eerste plaats opzet vereist op het 'sich entfernen' of het 'de vlucht nemen' (in welk, Belgisch, artikel dat opzet in elk geval is begrepen in de gebruikte terminologie). Dat is bij ons niet anders.
Daarnaast moet echter in Duitsland en België bij de verdachte opzet bestaan op het ongeval met de desbetreffende gevolgen en op verdachtes (mogelijke) betrokkenheid daarbij; voorwaardelijk opzet is in Duitsland voldoende[37] . In België moet men bovendien vluchten 'om zich aan de dienstige vaststellingen te onttrekken'. Het gaat hier om een constituerend bestanddeel, een bijzonder opzet[38] .
Hieruit blijkt dat ook op dit punt met de door de wetgever adequaat geachte 'vertaling' van de jurisprudentie van de Hoge Raad op art. 30 WVW in het nieuwe art. 7 WVW 1994 definitief een verschil is bevestigd (of is ontstaan) met de regeling van het vluchtmisdrijf in de ons omringende landen.
5
Tot Besluit
De tekst van art. 7 WVW 1994 is voor verduidelijking vatbaar voor wat betreft de omschrijving van de geadresseerde van de norm. Het Openbaar Ministerie kan - met name in het geval dat geen sprake is van een botsing enz. in het verkeer waarbij de verdachte rechtstreeks betrokken is - mogelijk daaruit voortvloeiende problemen voorkomen door beide in de aanhef van art. 7 WVW 1994 genoemde categorieën alternatief of subsidiair in de tenlastelegging op te nemen.
De bedoeling van de wetgever is in elk geval geweest dat de bepaling, evenals haar voorganger, zowel van toepassing is op degene die zelf met zijn voertuig in botsing is geweest met een ander, als op degene die indirect een rol heeft gespeeld bij het verkeersongeval, doch zelf geen schade enz. heeft toegebracht of opgelopen. In beide gevallen mag men de plaats van het ongeval niet zonder meer verlaten en dat ongeacht of men aan het ongeval schuld heeft. Een en ander geldt ook in België en Duitsland.Voor wat betreft de beantwoording van de vraag of iemand in concreto al dan niet indirect een rol heeft gespeeld bij een verkeersongeval, zijn moeilijke grensgevallen denkbaar.
De Nederlandse bepaling is in zoverre beperkter van strekking dan de overeenkomstige voorschriften in de buurlanden dat zij slechts verbiedt de plaats van het ongeval te verlaten voordat de betrokkene behoorlijk de gelegenheid heeft geboden tot vaststelling van zijn identiteit en, voorzover een motorrijtuig werd bestuurd, die van het motorrijtuig. In België en Duitsland daarentegen moet men tevens de gelegenheid hebben gegeven tot de vaststelling van de omstandigheden en gevolgen van het ongeval, bijvoorbeeld met betrekking tot de schade aan de voertuigen, de technische staat en uitrusting daarvan, sporen op het wegdek enz. Omdat de politie meestal de aangewezen instantie is om die vaststellingen te doen, zal veelal haar komst moeten worden afgewacht. Daardoor loopt de bestuurder die zich aan een verkeersmisdrijf of -overtreding heeft schuldig gemaakt (zoals het rijden onder invloed of het maken van een voorrangsfout), het risico dat terzake een verdenking tegen hem ontstaat en een strafvervolging zal worden ingesteld. Van strijd met art. 6 EVRM (het nemo tenetur-beginsel) lijkt hier echter geen sprake.
Op een ander punt is art. 7 WVW 1994 juist strenger dan de overeenkomstige bepalingen in het buitenland. Vergen de laatste dat er bij de doorrijdende bestuurder opzet bestaat, strafbaar ingevolge art. 7 WVW 1994 is niet alleen degene die wist maar ook degene die redelijkerwijze moest vermoeden dat bij het ongeval schade aan een ander is toegebracht of een van de andere genoemde gevolgen - dood of letsel van een ander - is ingetreden.
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 7
1
Het is degene die bij een verkeersongeval is betrokken of door wiens gedraging een verkeersongeval is veroorzaakt, verboden de plaats van het ongeval te verlaten indien:
a
bij dat ongeval, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, een ander is gedood dan wel letsel of schade aan een ander is toegebracht; (…)
2
Het eerste lid, aanhef en onderdeel a, is niet van toepassing op degene die op de plaats van het ongeval behoorlijk de gelegenheid heeft geboden tot vaststelling van zijn identiteit en, voorzover hij een motorrijtuig bestuurde, tevens van de identiteit van dat motorrijtuig.
Wegenverkeerswet (oud)
Artikel 30
1
Het is den bestuurder van een motorrijtuig een rijwiel of (…) verboden na een ongeval, ontstaan hetzij als gevolg van een botsing, aan- of overrijding met dat motorrijtuig (…), hetzij als gevolg van eenige handeling ter voorkoming van botsing met of aan- of overrijding door dat motorrijtuig (…)
a
waarbij een mensch is gedood of gekwetst, de gezondheid van een mensch is benadeeld, of schade is toegebracht aan eenig goed van een ander dan een inzittende van dat motorrijtuig (…) door te rijden of weg te rijden voordat de identiteit van zijn persoon, of voor wat motorrijtuigen betreft, van het motorrijtuig en van degene die tijdens het ongeval het motorrijtuig bestuurde, behoorlijk is kunnen worden vastgesteld. (…)
Wegverkeerswet (België)
Artikel 33
§ 1. Met gevangenisstraf (…) wordt gestraft
1
elke bestuurder van een voertuig of een dier die, wetend dat dit voertuig of dit dier oorzaak van, dan wel aanleiding tot een ongeval op een openbare plaats is geweest;
2
hij die wetend dat hij zelf oorzaak van, dan wel aanleiding tot een verkeersongeval op een openbare plaats is geweest,
de vlucht neemt om zich aan de dienstige vaststellingen te onttrekken, zelfs wanneer het ongeval niet aan zijn schuld te wijten is.
(…)
Strafgesetzbuch (Duitsland)
§ 142 Unerlaubtes Entfernen vom Unfallort
1
Ein Unfallbeteiligter, der sich nach einem Unfall im Straβenverkehr vom Unfallort entfernt, bevor er
a
zugunsten der anderen Unfallbeteiligten und der Geschädigten die Feststellung seiner Person, seines Fahrzeugs und der Art seiner beteiligung durch seine Anwesenheit und durch die Angabe, dass er an dem Unfall beteiligt ist, ermöglicht hat oder
b
eine nach der Umstanden angemessener Zeit gewartet hat, ohne dass jemand bereit war, die Feststellungen zu treffen,
wird mit (…) bestraft.
2
Nach Absatz 1 wird auch ein Unfallbeteiligter bestraft der sich
a
nach Ablauf der Wartefrist (Absatz 1 Nr 2) oder
b
berechtigt oder entschuldigt
vom Unfallort entfernt hat und die Feststellungen nicht unverzüglich nachträglich ermöglicht.
(…)
5
Unfallbeteiligter ist jeder, dessen Verhalten nach den Umständen zur Verursachung des Unfalls beigetragen haben kann.
[1] Eerder verschenen in M.H. Groenhuijsen en J.B.H.M. Simmelink (red.), Glijdende schalen. Liber amicorum J. de Hullu, Nijmegen, Wolf Legal Publishers 2003.
[2] In een gespecialiseerd blad als Verkeersrecht vond ik van 1995 tot medio 2003 niet meer dan zes gepubliceerde uitspraken.
[3] Hof 's-Hertogenbosch 6 december 1999, NJ 2000, 180, VR 2000, 70. HR 1 oktober 2002, NJ 2002, 572, VR 2003, 89 met een zeer instructieve noot van Simmelink.
[4] De Hoge Raad refereert in zijn in noot 2 genoemde arrest van 1 oktober 2002 onder 3.3 aan de strekking van de bepaling.
[5] Zie art. 33 Wegverkeerswet (België) en par. 142 StGB.
[6] HR 11 november 1969, NJ 1970, 103, VR 1970, 45.
[7] HR 24 mei 1983, NJ 1983, 618. Schuld moet hier (en m.i. bijv. ook in NJ 2002, 572 en VR 2003, 89) in de zin van het spraakgebruik worden verstaan ('Wiens gedraging deed ertoe?'). In de noot van Simmelink onder VR 2003, 89 onder 5 wordt er m.i. teveel achter gezocht. Maar inderdaad zou het preciezer zijn te spreken van: 'ongeacht of hij voor de daardoor ontstane schade aansprakelijk is' of iets dergelijks.
[8] P. Arnou en M de Busscher, Misdrijven en sancties in de Wegverkeerswet, Antwerpen 1999, p. 163, nr 508.
[9] Zie noot 7 en J.P. Spreutels, Considérations sur le delict de fuite, Revue de droit pénal et de criminologie, 1976, p. 841 en 842.
[10] Hof van Cassatie 7 december 1964, Pas., 1965, I, 343 en 12 mei 1992, RW 1992, p. 256 m.nt A. Vandeplas.
[11] P. Arnou, M. de Busscher a.w., p. 164, 165 nr 511.
[12] H. Janiszewski, Verkehrsstrafrecht, 4e dr., nr 472 e.v. Zie in dit verband reeds BGHSt 26 mei 1955, 8, 263: wie door een door hem alleen veroorzaakt ongeval uitsluitend zelf schade lijdt, mag doorrijden. Door het ongeval is geen sprake van rechtsbetrekkingen met betrokken derden, zodat er geen sprake is van een in par. 142 StGB veronderstelde 'Feststellungspflicht'.
[13] BVerfGE 29 mei 1963, 16, 1991 NJW 1963, p. 1195.
[14] Ik laat buiten beschouwing de gevallen waarin het verlaten van de plaats van het ongeval gerechtvaardigd of te verontschuldigen is (bijv. indien dringend medische hulp moet worden ingeroepen of in het geval dat bij een botsing met een geparkeerde auto niemand aanwezig is of komt opdagen en de zgn. 'wartefrist' is afgelopen). In dat geval moeten naderhand alsnog de gegevens doorgegeven worden aan de politie of de civielrechtelijk belanghebbende (par. 142, leden 2 en 3).
[15] P. Hentschel, Strassenverkehrsrecht, Beck'sche Kurz-Kommentare, 36e dr., p. 1425, 1426 nr 45 en 47. H. Janiszewski, a.w., nr 504b.
[16] Hentschel, a.w., p. 1423, nr 38.
[17] Art. 52 Wegcode. Art. 34 StVO. Het betreft hier een uitwerking van art. 31 van het Weens Verdrag inzake het wegverkeer van 8 november 1968, Trb. 1974, 35, p. 174, 175.
[18] Zie Remmelink, Doorrijden na een ongeval, VRA 1966, p. 241 e.v.: Het beginsel is wel in het geding, maar andere rechtsbelangen prevaleren. Ook Bronkhorst noemt in zijn noot onder NJ 1974, 188 het beginsel van non-selfincrimination. De kwestie wordt echter verder niet uitgewerkt.
[19] Toegegeven zij dat wachten op de politie ook heden ten dage nog behoort tot wat redelijkerwijze van elkaar mag worden verwacht (als de politie al komt), zodat wegrijden sterke afkeuring zal oproepen, maar dat doet aan het principe niets af.
[20] Zie bijv. voor de bloedproef HR 15 februari 1977, NJ 1977, 557, VR 1978, 69. Remmelink t.a.p. spreekt - m.i. terecht - de verwachting uit dat zo een recht de doorrijder ook niet door Hoge Raad zal worden toegekend, mocht een dergelijke vraag ooit worden voorgelegd.
[21] Zie bijv. EHRM 17 december 1996, NJ 1997, 699 (Saunders) en het mede in het licht van dat arrest gebrekkig gemotiveerde EHRM 3 mei 2002, NJ 2003, 354 (J.B. tegen Zwitserland).
[22] Remmelink, l.c, p. 245 en 247, 248.
[23] Kamerstukken II, 1990-1991, 22 030, nr 3, p. 68.
[24] Kamerstukken II, 1990-1991, 22 030, nr 3, p. 72.
[25] Zo Simmelink in zijn noot onder VR 2003, 89 sub 4.
[26] In ieder geval lijkt mij, gelet op de wetsgeschiedenis, onjuist de opvatting in Harteveld/Krabbe (red.), De Wegenverkeerswet 1994, 2e dr., 1999, p. 195-196 en van Otte in Remmelink/Otte, Hoofdwegen door het verkeersrecht, 5e dr., 2000, p.100, daarop neerkomende dat 'betrokkene' als genus het meer specifieke 'veroorzaker' zou omvatten.
[27] Vgl. ook Remmelink, a.w., p. 245: conditio sine qua non-verband (Von Buri) is voldoende.
[28] Zie daarover (het 'verlengde bestuurderschap') nader de noot van Simmelink onder VR 2003, 89 onder 3.
[29] Schönke-Schröder, Strafgesetzbuch, 26e dr., 2001, par. 142 Rdnr 21, Hentschel, a.w., p. 1420.
[30] Janiszewski, a.w., p. 176 nr 492a. In ongeveer gelijke zin Tröndle/Fischer, Strafgesetzbuch und Nebengesetze, 49e dr., Beck, p. 855, 856.
[31] Hof Leeuwarden 4 oktober 1962, VR 1963, 4.
[32] Remmelink a.w., p. 245. Een vergissing in het artikel (zie ook p. 273) is dat in de Belgische doorrij-artikelen het 'aanleiding geven tot' zou zijn verdwenen. Niet het toenmalige art. 4 (thans art.52) Wegcode is van belang (zie ook noot 16) maar art. 33 Wegverkeerswet. In art. 33 Wv staat nog steeds '(…) dat dit (voertuig) oorzaak van dan wel aanleiding tot een ongeval (…) is geweest. Arnou en De Busscher, a.w., p. 149 stellen dan ook dat de 'onrechtstreeks betrokkene' een rol in het ontstaan van het ongeval moet hebben gespeeld.
[33] Een troost kan zijn dat ook in Duitsland verschillende schrijvers kritiek hebben geleverd en nog leveren op de opeenvolgende versies van par. 142 StGB.
[34] HR 1 maart 1955, NJ 1956, 2 m.nt B.V.A.R.
[35] HR 14 juni 1955, NJ 1956, 4 m.nt B.V.A.R. Kritisch over deze stand van zaken Röling in zijn noot onder NJ 1956, 3.
[36] Kamerstukken II, 1990-1991, 22 030, nr 3, p. 73. Opvallend is nog dat wordt opgemerkt dat voor art. 7, aanhef en onder b (een verkeersslachtoffer in hulpeloze toestand achterlaten) waarvoor volgens de oude bepaling in ieder geval opzet (waaronder voorwaardelijk opzet) was vereist, dezelfde terminologie wordt gebruikt omdat, naar men kennelijk meent, 'redelijkerwijs moet vermoeden' duidt op voorwaardelijk opzet.
[37] Arnou en De Busscher, a.w., p. 160. Janiszewski a.w., p. 190, 191.
[38] D. Merckz, RW 1992, p. 127 en de daar genoemde rechtspraak.