VRA 2005, p. 65
2005-03-01
M. Bona
Vergoeding voor ernstige letselschade in Europa: een vergelijkend onderzoek[1]
VRA 2005, p. 65
M. Bona
EVRM art. 8
1
Inleiding
Het is geen gemakkelijke opgave om een overzicht te maken van de vergoeding voor ernstige letselschade in Europa, aangezien hier een groot aantal ingewikkelde zaken bij komt kijken. De Europese context kenmerkt zich nog steeds sterk door een aanzienlijke mate van diversiteit op landelijk niveau[2] . Derhalve concentreert deze bijdrage zich, onder verwijzing naar de onlangs door de PEOPIL Research Group[3] verzamelde informatie, op slechts een aantal kwesties (met name verhaalbare schade). Opgemerkt dient te worden dat er wezenlijke verschillen bestaan tussen de lidstaten, niet alleen voor wat betreft de vergoeding van materiële en immateriële schade (bijvoorbeeld de vergoeding voor secundaire slachtoffers, vorderingen bij dodelijke ongelukken, de verhaalbaarheid van psychische gevolgen en de methode voor het vaststellen van de hoogte van dergelijke schade), maar ook met betrekking tot de grondslag van de wijze waarop elk land de vergoeding aanpakt. Het gaat hier om de regels voor wettelijke aansprakelijkheid (met name voor wat betreft de kwestie van de bewijslast), de verjaring (termijnen, moment waarop deze begint te lopen, voorwaarden voor stuiting van verjaringstermijnen, bescherming van minderjarigen en gehandicapten), de civiele procedure, de bijdrage van medisch deskundigen aan de vaststelling van de schadevergoeding, de rol en de praktijk van verzekeringsmaatschappijen, alsmede de interactie tussen het aansprakelijkheidsstelsel en andere alternatieve compensatiebronnen zoals het stelsel van sociale voorzieningen[4] .
Al deze factoren verschillen nog steeds heel sterk van het ene tot het andere land. Ook de kwaliteit van de dienstverlening door rechtbanken en andere compensatieregelingen, de mate van specialisatie bij advocaten en rechters in een letselschadeproces, de toegankelijkheid van justitie voor het slachtoffer en de benadering van verzekeringsmaatschappijen met betrekking tot schikkingen kunnen worden toegevoegd aan de lange lijst van factoren die van invloed zijn op de mechanismen die bepalen hoe de slachtoffers van letselschade schadeloos gesteld worden en op de verschillen tussen de lidstaten. Bovendien weerspiegelt elk compensatiestelsel in hoge mate de sociaal-economische achtergrond waartegen het functioneert, met inbegrip van de kosten van levensonderhoud en de levensstandaard. Soms vloeit een vergoedingensysteem voort uit maatschappelijke druk en belangstelling op dit gebied, want 'het lijdt geen twijfel dat de schades en de daarmee samenhangende juridische vorderingen van grote betekenis zijn voor de maatschappij'[5] . Op elk terrein van het recht bestaan er aanzienlijke verschillen tussen de landen van Europa, maar er zijn gebieden waarop het concept diversiteit zich veel verder uitstrekt dan alleen de technische details van de wet en veel dieper gaat in termen van complexiteit en interactie met de visie van de maatschappij op zichzelf. Letselschade is zeer zeker een van die gebieden. Elk Europees land heeft een eigen evenwicht ontwikkeld in reactie op de sociaal-economische behoeften van slachtoffers en op de noodzaak voor de maatschappij om op te treden tegen schadelijk gedrag, een evenwicht dat voortdurend verder wordt ontwikkeld. Het is absoluut logisch en onvermijdelijk dat elk aldus bepaald evenwicht gepaard gaat met een specifieke wijze voor het afhandelen van schadevergoeding.
2
Ernstige letsels en de betrokken slachtoffers: de noodzaak van een breder perspectief
Er bestaat geen wettelijke definitie van het begrip 'ernstig letsel'. In de meeste landen van Europa komt het onderscheid tussen 'licht letsel' en 'ernstige' aantasting van de gezondheid van de persoon naar voren in de wijze waarop de juridische procedures worden afgehandeld. Geringe vorderingen inzake letselschade worden gewoonlijk afgehandeld via een speciale snelle procedure en door lekenrechters, met name als het om verkeersongelukken gaat. In landen waar de omvang van de letselschade wordt vastgesteld aan de hand van medisch-juridische tabellen voor invaliditeit worden onder 'licht letsel' over het algemeen verstaan de gevallen waarin sprake is van minder dan 10% blijvende invaliditeit. De Italiaanse wet specificeert dit uitdrukkelijk in de wetgeving voor verkeersongevallen: volgens artikel 5 van de Wet van 5 maart 2001, nr. 57 inzake compensatie voor lichte letselschade als gevolg van verkeersongevallen omvat deze categorie alle letsels waarbij sprake is van een blijvende invaliditeit die tussen de 1 en 9% ligt. Zoals de Italiaanse rechtbanken echter ook hebben gesignaleerd[6] is het niet geheel afdoende om voor het onderscheid tussen 'licht' en 'ernstig' letsel uitsluitend uit te gaan van de medische vaststelling van de invaliditeit, aangezien het risico niet ondenkbaar is dat onvoldoende rekening wordt gehouden met lichte letsels die een aanzienlijke uitwerking hebben op het leven van het slachtoffer. Met name zijn er binnen de categorie van 1-10% blijvende invaliditeit letsels die van invloed zijn op het leven of in ieder geval de persoonlijkheid van de slachtoffers (bijvoorbeeld een onbehandelbare verstopping die ademen door de neus onmogelijk maakt, verlamming van de hersenzenuw, amputatie van de grote teen en het eerste middenvoetsbeen, verlies van smaakzin, verlies van een der eierstokken, verwijdering van één zaadbal). Daarom behoort een aanvaardbaar begrip van ernstig letsel niet strikt gerelateerd te zijn aan procentpunten invaliditeit, maar aan het idee dat het letsel 'ernstig' is wanneer het leidt tot blijvende beschadigingen die objectief van nadelige invloed zijn op het dagelijks bestaan en de persoonlijkheid van het slachtoffer.
Bovendien zijn ernstige letsels tragische gebeurtenissen die niet alleen ingrijpende invloed hebben op het slachtoffer zelf (de zogenaamde 'primaire slachtoffers'), maar ook op hun verwanten. Dit is een perspectief waarmee rekening dient te worden gehouden bij de behandeling van het domein der ernstige letsels, teneinde een volledig beeld te geven van zowel de complexiteit van het probleem om een volledige en redelijke schadeloosstelling toe te kennen in deze gevallen, als de wijzen waarop dit probleem wordt aangepakt op het niveau van de verschillende landen. Schadeloosstelling voor ernstig letsel kan, althans in mijn eigen optiek, niet voldoen aan het principe van volledige en redelijke vergoeding zonder tevens rekening te houden met het feit dat het hele gezin van het primaire slachtoffer betrokken is bij de tragedie. In Engeland werd in de zaak Hardman contra Amin (2000)[7] verwezen naar artikel 8 van de EVRM (recht op eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven), waarbij duidelijk gepleit werd voor de noodzaak om een 'adequate compensatie' toe te kennen teneinde 'het (gezin van het primaire slachtoffer) in staat te stellen om als gezinseenheid onafhankelijk van het rijk te voldoen aan de behoeften (van het primaire slachtoffer)': de compensatie zou het voor het gezin mogelijk moeten maken om 'een zo 'normaal' mogelijk leven' te leiden.
Deze bredere visie op het terrein van ernstige letsels is nog in ontwikkeling bij de diverse landen. Desalniettemin is de uitbreiding van de vergoedingsbescherming voor secundaire slachtoffers kenmerkend voor de tendens die zich onlangs in enkele lidstaten heeft ingezet. Het harmonisatieproces binnen de Raad van Europa heeft ongetwijfeld bijgedragen tot dergelijke ontwikkelingen na het aannemen van Resolutie (75) 7, Compensation for physical injury or death (Résolution (75) 7 relative à la réparation des dommages en cas de lésions corporelles et de décès)[8] , op 14 maart 1975 door de Europese Ministerraad[9] .
3
De vergoedingsbescherming van primaire slachtoffers
Alle Europese lidstaten onderschrijven, grotendeels via de rechtbanken en de jurisprudentie, het algemene beginsel van 'restitutio in integrum', dat wil zeggen dat schadevergoeding toegekend dient te worden in zodanige mate dat het slachtoffer zijn/haar leven kan voortzetten in omstandigheden die een zo dicht mogelijke benadering zijn van de situatie waarin hij/zij zou hebben verkeerd indien er geen inbreuk was gemaakt op zijn/haar rechten (Oostenrijk, België, Engeland en Wales, Denemarken, Frankrijk, Duitsland, Griekenland, Ierland, Italië, Luxemburg, Nederland, Noord-Ierland, Portugal, Schotland, Spanje, Zwitserland; hetzelfde geldt voor Finland en Zweden)[10] . In Resolutie nr. 7-75 wordt het 'idée de la réparation intégrale' zelfs beschouwd als algemeen grondbeginsel van het begrip compensatie. Volgens de Resolutie heeft iemand die letsel heeft opgelopen het recht op een compensatie die hem of haar zo dicht mogelijk terugbrengt naar de situatie waarin hij of zij zou hebben verkeerd als het letsel niet had plaatsgevonden. Hetzelfde principe is terug te vinden in de beginselen van Unidroit.
Desalniettemin wordt dit beginsel in de diverse landen op verschillende manieren toegepast. Men zou kunnen stellen dat er een gemeenschappelijk uitgangspunt bestaat voor wat betreft de toepassing van het beginsel 'restitutio in integrum' voor materiële schade, maar met betrekking tot de vergoeding van immateriële schade zijn er aanzienlijke verschillen. In de meeste gevallen van materiële schade vindt volledige compensatie plaats, uitgezonderd de toekomstige schade (in de meeste landen worden dergelijke schades over het algemeen te laag ingeschat en is de vergoeding derhalve te laag), en afgezien van bepaalde gevallen (zoals minderjarige personen en werkloze slachtoffers)[11] .
Voor wat betreft immateriële schade wordt daarentegen het beginsel van volledige en redelijke compensatie op verschillende manieren toegepast. Bij het toekennen van een dergelijke schadevergoeding heeft elk rechtsstelsel te maken met het probleem deze schade in geld uit te drukken. In dit opzicht hanteert elk landelijk aansprakelijkheidssysteem zijn eigen praktische interpretatie van het begrip volledige en redelijke compensatie voor immateriële schade. Zodoende zijn er talrijke verschillen. Wel is er een aantal gemeenschappelijke en terugkerende elementen te vinden in de toepassing van het desbetreffende beginsel. In Europa is 'restitutio in integrum' duidelijk een formule om weer te geven dat een toegekende vergoeding voor niet-materiële schade binnen de normen dient te vallen welke de maatschappij als volledig, redelijk en billijk beschouwt[12] . Zoals Lord Diplock stelde in de Engelse zaak Wright contra British Railways Board, is smartengeld een 'conventioneel bedrag ontleend aan ervaring en aan vergoedingen toegekend in vergelijkbare zaken'[13] ; een dergelijke benadering lijkt doorgedrongen te zijn in alle rechtsstelsels van Europa.
De Europese gemeenschappelijke kern van 'restitutio in integrum' is echter veel exacter en gedetailleerder. Ten eerste lijkt het in alle juridische beslissingen zo te zijn dat bij het toekennen van een vergoeding van immateriële schade rekening wordt gehouden met de noodzaak van evenredigheid tussen het toegekende bedrag en de ernst van het letsel. In de meeste landen (met name in Oostenrijk, België, Engeland en Wales, Frankrijk, Ierland, Italië, Luxemburg, Nederland, Schotland) leidt toepassing van het beginsel van volledige en redelijke compensatie er bovendien tevens toe dat rekening moet worden gehouden met de feitelijke omstandigheden van elk afzonderlijk geval, omdat verschillende situaties een verschillende aanpak vereisen en de toegekende bedragen dus 'gepersonaliseerd' dienen te worden. 'Personalisatie' houdt in dat de conventionele geldbedragen voor de vaststelling van immateriële schade - bedragen die een algemene richtlijn vormen voor de vergoedingen en voor alle slachtoffers gelden - aangepast dienen te worden aan de specifieke omstandigheden van elk geval. Alle schade geleden door het slachtoffer dient in aanmerking te worden genomen en de hoogte van het smartengeld verschilt, afhankelijk van de omstandigheden van de eiser zoals leeftijd, mate van blijvende invaliditeit, geheel of gedeeltelijk verlies van activiteiten welke uitgeoefend werden vóór het ongeval (verlies van passend werk, verlies van hobby's enz.). De verschillen tussen de Europese rechterlijke beslissingen hebben betrekking op de mate van 'personalisatie'. Aan de ene kant zijn er landen waarin 'personalisatie' zo'n belangrijke factor is dat de discretionaire bevoegdheid van de rechtbank voldoende verankerd is en een fundamenteel onderdeel wordt van het systeem, zodanig dat zelfs de wetgevende macht moeite heeft om de discretionaire bevoegdheid van de rechtbanken in te perken. Aan de andere kant zijn er ook landen waarin 'personalisatie' nooit kan plaatsvinden, ongeacht het soort ongeval (zie Denemarken) of waar dit alleen onder bepaalde omstandigheden kan (bijvoorbeeld in Spanje, waar dit het geval is bij immateriële schade als gevolg van verkeersongevallen). Personalisatie van vergoeding van immateriële schade is uiteraard een heel belangrijk punt bij ernstige letsels, aangezien deze stap ervoor zorgt dat de tragedie van het primaire slachtoffer in aanmerking wordt genomen in verhouding tot alle negatieve gevolgen voor zijn leven.
3.1
Derving van toekomstig inkomen
Ernstig letsel betekent een gehele dan wel gedeeltelijke aantasting van het vermogen van het slachtoffer om een inkomen te verdienen. Tussen de Europese staten zijn er geen wezenlijke verschillen in de grondslag die wordt gehanteerd bij het vaststellen van het verlies aan inkomsten: alle landen hanteren een methode gebaseerd op een vorm van vermenigvuldigingsfactor voor het berekenen van inkomstenderving. In het geval van een 'vermenigvuldigingsfactor-methode' wordt doorgaans uitgegaan van de gemiddelde netto verdiensten van het slachtoffer vóór het ongeluk, maar ook andere factoren worden in aanmerking genomen, zoals secundaire arbeidsvoorwaarden (bijvoorbeeld een auto van de zaak), voorspelbare toename van het inkomen, eventuele promoties enz. Ook de leeftijd van het slachtoffer, de vermoedelijke datum van zijn/haar pensionering en de mate van blijvende arbeidsongeschiktheid vormen de grondslag voor de berekening in alle betrokken landen.
Kortingspercentages verschillen uiteraard van land tot land, maar in alle betrokken landen is het winstpercentage op overheidsobligaties een van de belangrijkste uitgangspunten. De voornaamste verschillen zijn gelegen in de rol van de medisch deskundigen bij de vergoeding voor dergelijke schades. In de meeste continentale landen, evenals in Zweden, spelen medisch deskundigen een cruciale rol door het leveren van bewijzen met betrekking tot het bestaan van dergelijke schades. In sommige landen (bijvoorbeeld België, Frankrijk, Italië, Zweden, Zwitserland) geven medisch deskundigen normaal gesproken daarnaast een arbeidsongeschiktheidspercentage op, of een gedetailleerde evaluatie van de mate van onvermogen om een inkomen te verdienen als gevolg van het ongeval (Portugal). Derhalve hangt de compensatie voor een dergelijke schade doorgaans nauw (soms te nauw) samen met de mening van de medisch deskundigen en de percentages uit vergelijkbare evaluaties van (gehele of gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid uitgevoerd vóór het ongeval[14] .
Engeland en Wales stellen zich in dit opzicht geheel anders op dan de bovengenoemde landen met betrekking tot rol van de medisch deskundige, want hier geldt 'het is niet juist dat een medisch deskundige zijn mening geeft over de beschikbaarheid van bepaalde soorten werk voor een gewonde of over het salaris dat hij zou kunnen verdienen'[15] . Bovendien is de inzet van andere (niet-medische) deskundigen met betrekking tot dergelijke schades in de common law-landen veel sterker ontwikkeld dan op het vasteland van Europa. Het is niet ongebruikelijk dat vakbondsfunctionarissen of leden van een vakcentrale deskundigenbewijs leveren ten behoeve van het vaststellen van de derving van verdiensten uit arbeid.
Spanje volgt een heel eigen aanpak met betrekking tot de compensatie voor inkomstenderving als gevolg van verkeersongevallen. Hier is de vergoeding voor een dergelijke schade onderworpen aan een hoge mate van standaardisatie welke ingevoerd is door de Disposición adicional octava de la ley 30/1995 de Ordenación y Supervisión de los Seguros Privados. In de wettelijke tarieven welke deel uitmaken van de Disposición adicional octava zijn vaste bedragen opgenomen voor blijvende invaliditeit ('lesiones permanentes') welke betrekking hebben op zowel materiële als immateriële schade. Volgens deze indeling wordt inkomstenderving niet alleen gecombineerd met 'daños morales', maar ook vastgesteld zonder rekening te houden met de feitelijke omstandigheden van de zaak. Met andere woorden: afgezien van de toepassing van corrigerende factoren die afhankelijk zijn van verdere standaardisatie wordt inkomstenderving niet in concreto vastgesteld, waardoor het Spaanse systeem een geheel andere koers vaart.
Voor wat betreft minderjarigen en werkloze slachtoffers is inkomstenderving doorgaans verhaalbaar in de meeste landen (België, Denemarken, Engeland en Wales, Finland, Duitsland, Italië, Nederland, Noorwegen, Portugal, Schotland, Spanje, Zweden, Zwitserland), althans in geval van ernstig letsel waarbij er voldoende bewijs is om aan te tonen dat het slachtoffer niet in staat is om te werken, of wanneer het zeer waarschijnlijk is dat het slachtoffer aanzienlijke problemen zal hebben, waardoor het aantal voor hem/haar geschikte banen beperkt is.
Voor het vaststellen van de inkomstenderving van minderjarige personen baseren alle betrokken landen zich normaal gesproken op een aantal factoren, waaronder de leeftijd van het kind ten tijde van het ongeval, de mate van blijvende invaliditeit, de opleiding en schoolprestaties van het kind, de economische omstandigheden en de salarisgeschiedenis van de ouders: de omvang is dan gebaseerd op een combinatie van overwegingen die de rechter in staat moet stellen om een reële vermenigvuldigingsfactor vast te stellen hetgeen in termen van waarschijnlijkheid overeenkomt met de verdiencapaciteit van het slachtoffer als hij/zij niet gewond zou zijn. Opgemerkt dient echter te worden dat in de meeste gevallen de vergoeding voor een dergelijke schade niet toereikend is. In sommige rechterlijke beslissingen zijn werkloze slachtoffers die een dergelijke vordering indienen verplicht om een aantal bewijzen te leveren; met name moeten zij aantonen dat zij vóór het ongeluk op zoek waren naar een baan en goede vooruitzichten hadden om een baan te vinden (Oostenrijk) c.q. dat het ongeval hen heeft verhinderd om te zoeken naar een baan dan wel een baan te vinden (Zwitserland).
3.2
Medische kosten, kosten van verpleging en andere kosten
Over het algemeen zijn de kosten voor medische behandeling geheel verhaalbaar, maar ze dienen wel noodzakelijk of althans redelijk te zijn: de meeste landen gaan uit van beide vereisten (België, Denemarken, Engeland en Wales, Finland, Frankrijk, Duitsland, Italië, Nederland, Schotland, Spanje, Zweden, Zwitserland), hoewel de noodzakelijke voorwaarde vrijwel overal tamelijk breed geïnterpreteerd wordt.
Verder bestaat er een algemene plicht tot matiging, maar met uitzondering van Denemarken en de Scandinavische landen heeft dit beginsel in de meeste landen geen bijzondere negatieve gevolgen voor de verhaalbaarheid van kosten voor een particuliere medische behandeling. Dergelijke kosten zijn volledig verhaalbaar binnen de grenzen van redelijkheid of noodzakelijkheid ongeacht of er nationale gezondheidszorg beschikbaar is of niet. Voor wat betreft de verhaalbaarheid van de kosten van particuliere zorg bestaat er in de meeste landen echter enige mate van onzekerheid, zeker wanneer door de rechtbank benoemde medisch deskundigen het laatste woord hebben, met name in die landen waar het kan voorkomen dat deze deskundigen in dienst zijn van een verzekeringsmaatschappij.
In de meeste landen worden toekomstige medische kosten direct vergoed, mits er voldoende bewijs is; over het algemeen wordt dat geleverd door medisch deskundigen. Soms is de toegekende vergoeding niet toereikend.
In de meeste betrokken landen spelen medisch deskundigen een belangrijke rol bij het vaststellen of medische kosten al dan niet redelijk zijn (met name België, Engeland en Wales, Frankrijk, Duitsland, Italië, Nederland, Portugal, Zwitserland), hoewel hun mening, althans in theorie, niet doorslaggevend is.
Over het algemeen worden redelijke kosten voor verpleging normaal gesproken vergoed. In de meeste gevallen levert het geen problemen op dat dergelijke zorg beschikbaar is via de nationale gezondheidszorg, aangezien de slachtoffers doorgaans zelf verantwoordelijk zijn voor het regelen van verpleging. De zorg die verleend wordt door de nationale gezondheidszorg is slechts minimaal. In Noorwegen echter heeft het Hooggerechtshof gesteld dat de benadeelde partij het recht heeft om vergoeding te vorderen voor verpleegzorg welke noodzakelijk is om een onafhankelijker leven te leiden dan mogelijk zou zijn met de zorg die verleend wordt door de nationale instellingen[16] . Ook de kosten voor huishouding of onderhoud van een woning of ander bezit, extra reiskosten van en naar de werkplek en bepaalde kosten voor voedsel worden gecompenseerd.
Het slachtoffer mag ook vergoeding vorderen voor kosten gemaakt door zijn/haar naaste verwanten in verband met het ongeval (Oostenrijk, Engeland en Wales, Duitsland, Italië, Nederland, Schotland, Zweden, Zwitserland). Hieronder vallen de kosten van het bezoeken van de gewonde (zoals reiskosten) en inkomstenderving vanwege het niet kunnen werken. Bezoek en verzorging dienen in het belang te zijn van de gewonde. Onder naaste verwanten worden o.a. verstaan de echtgenoot of echtgenote, de al dan niet geregistreerd partner, kinderen en ouders. In sommige landen is dit recht specifiek vastgelegd in de wet (Zweden).
De kosten voor speciale voorzieningen en accommodatie zijn doorgaans in alle landen verhaalbaar, mits ze redelijk zijn in die zin dat ze in nauwe relatie staan tot het opgelopen letsel.
3.3
Categorieën verhaalbare immateriële schade
Voor wat betreft de wijze waarop de diverse rechtsstelsels de immateriële schade indelen en vergoedingen daarvoor toekennen, zijn er tenminste twee verschillende benaderingsmethoden te onderscheiden:
1
Landen die slechts één algemene schadecategorie kennen, waaronder alle immateriële schade valt; hierbij wordt een vergoeding voor alle immateriële gevolgen toegekend binnen één categorie, zonder onderscheid te maken tussen tijdelijke en blijvende invaliditeit of tussen verschillende categorieën zoals immateriële schade door lichamelijke beperking dan wel pijn en lijden (Oostenrijk, Duitsland, Griekenland, Engeland en Wales, Ierland, Nederland, Schotland, Zwitserland);
2
Landen die aparte, verschillende categorieën kennen voor de vergoeding van immateriële schade (België, Denemarken, Finland, Frankrijk, Italië, Luxemburg, Zweden), hoewel in de praktijk vaak een totaalbedrag wordt toegekend. Over het algemeen worden de toegekende bedragen voor tijdelijke immateriële schade gescheiden gehouden van de bedragen voor blijvende invaliditeit.
De meeste continentale landen maken een duidelijk onderscheid tussen pijn en lijden, derving van levensvreugde en aantasting van de lichamelijke/geestelijke integriteit (het zogenaamde 'letsel zelf'), ook wanneer ze een vergoeding daarvoor toekennen onder dezelfde schadecategorie. Het geldbedrag voor het letsel zelf (bijvoorbeeld het verlies van een been, het verlies van een oog) is doorgaans voor alle soorten slachtoffers gelijk; pijn/lijden en derving van levensvreugde zijn over het algemeen afhankelijk van specifieke omstandigheden.
3.4
Slachtoffers in coma, in vegetatieve staat of met ernstig hersenletsel
Als het om ernstige letsels gaat, is er vaak sprake van comateuze slachtoffers of soortgelijke gevallen. Dergelijke slachtoffers hebben over het algemeen recht op compensatie, maar er zijn diverse verschillen voor wat betreft de wijze van vergoeding.
In sommige landen heeft het feit van bewusteloosheid geen invloed op de verhaalbaarheid van immateriële schade, ook voor wat betreft pijn en lijden dan wel 'morele schade' of 'daño moral' (Oostenrijk, Frankrijk[17] , Italië[18] , Luxemburg, Spanje). In Frankrijk heeft de tweede civiele kamer van de Cour de cassation gesteld dat bewusteloosheid geen beletsel vormt voor de verhaalbaarheid van immateriële schade: 'l'état végétatif chronique d'une personne humaine n'excluant aucun chef d'indemnisation, son préjudice doit être réparé dans tous ses éléments'. In de Italiaanse zaak Valentini contra Castaldini[19] werd 'danno morale' toegekend aan een kind in vegetatieve staat met blijvende hersenbeschadiging als gevolg van prenatale letsels: 'de eiser dient beschouwd te worden als elke andere persoon, in staat om pijn en lijden te ervaren, ook al is dat in een zeer ongewone vorm'. Ook heeft het Italiaanse hooggerechtshof (Angelini e.a. contra Le Assicurazioni di Roma[20] ) onlangs bevestigd dat zowel 'danno biologico terminale' (derving van levensvreugde, misvorming, lichamelijke beperkingen enz.) als 'danno morale terminale' (pijn en lijden, angst enz.) doorstaan door de overledene vanaf het fatale ongeval tot aan zijn/haar dood[21] verhaalbaar is door de erfgenamen, zelfs als het primaire slachtoffer comateus of bewusteloos was in de periode tussen het ongeval en zijn/haar overlijden. Derhalve is er in deze landen geen wezenlijk verschil tussen vergoedingen toegekend voor immateriële schade geleden door comateuze slachtoffers en de vergoeding toegekend aan niet-comateuze slachtoffers. Zwitserland kent een vergelijkbare benadering als het om slachtoffers in vegetatieve staat gaat[22] .
Daarentegen zijn er ook landen waar de vergoedingen toegekend aan comateuze slachtoffers en gewonden in vegetatieve staat lager zijn. Sommige landen maken onderscheid tussen enerzijds pijn en lijden (doorgaans niet verhaalbaar) en anderzijds derving van levensvreugde en immateriële schade welke verband houdt met het letsel zelf, hetgeen verhaalbaar is ongeacht de staat van bewusteloosheid (Engeland en Wales[23] , Griekenland); in Schotland weerspiegelt het toegekende solatium (smartengeld) in dergelijke gevallen het lichamelijk letsel en het blijvende verlies van dagelijkse levensvreugde, vrijetijdsbestedingen en levenservaringen, terwijl geen smartengeld wordt toegekend voor pijn en lijden. In Duitsland gaat men ervan uit dat bij een comateus slachtoffer sprake is van schending van de persoonlijkheidsrechten[24] ; derhalve heeft het slachtoffer recht op een aanzienlijke compensatie. Wel is het zo dat aan comateuze slachtoffers een lagere vergoeding wordt toegekend dan aan slachtoffers die zich bewust zijn van hun letsel; derhalve lijkt bewusteloosheid toch een rol te spelen bij de vaststelling van het 'Schmerzensgeld'.
In de meeste landen is dit aspect echter controversieel en staat het ter discussie; vaste regels zijn er niet (België, Nederland, Zwitserland). In België is het bijvoorbeeld algemeen aanvaard dat het recht op volledige compensatie voor pijn en lijden niet mag worden beïnvloed door de omstandigheid dat het slachtoffer niet in staat is om het belang te beseffen van de ontvangen vergoeding[25] , maar de Belgische Court de Cassation heeft nog geen definitief standpunt ingenomen voor wat betreft bewusteloze slachtoffers.
In Denemarken zijn er geen wezenlijke verschillen in aanpak met betrekking tot comateuze slachtoffers, slachtoffers in vegetatieve staat of slachtoffers met ernstig hersenletsel; het gaat uitsluitend om het percentage 'blijvende invaliditeit'. Subjectieve omstandigheden worden niet in aanmerking genomen wanneer er sprake is van vaste vergoedingen.
3.5
De rol van medisch deskundigen bij het evalueren en vaststellen van immateriële schade
In de meeste landen spelen medisch deskundigen een essentiële rol in het proces dat leidt tot het vaststellen van de hoogte van smartengeld voortvloeiend uit letsel (Oostenrijk, België, Engeland en Wales, Frankrijk, Duitsland, Griekenland, Ierland, Italië, Luxemburg, Noorwegen, Portugal, Schotland, Spanje, Zweden, Zwitserland)[26] .
Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen:
1
landen waar er geen nauw verband bestaat tussen de medische beoordeling of gradering van letsels en de bepaling van de vergoeding door de rechtbank of aan de hand van vaste tarieven (Engeland en Wales, Duitsland, Griekenland, Ierland, Schotland)[27] ; meestal geeft de deskundige zijn mening over de omvang van het letsel en de uitwerking daarvan op het dagelijks leven van het slachtoffer, alsook met betrekking tot de verwachtingen voor de toekomst. Verder kan de deskundige aangeven of het desbetreffende letsel ernstig, middelmatig of licht is. In de genoemde landen doen de medisch deskundigen geen uitspraak over voor het smartengeld relevante invaliditeitspercentages, zodat de rechtbank veel vrijer is in het bepalen van de omvang van het letsel en het berekenen van een passende schadevergoeding;
2
landen waar een dergelijk verband op diverse manieren kenmerkend is voor het gehele proces van de vaststelling van alle of de meeste immateriële schades (België, Frankrijk, Italië, Luxemburg, Noorwegen, Portugal, Spanje, Zweden, Zwitserland); in deze landen wordt het lichamelijk en psychisch letsel van het slachtoffer eerst beoordeeld door medisch deskundigen aan de hand van een medische puntenlijst (doorgaans medische tabellen genaamd, in het Frans 'barèmes'). Hier kent de rechtbank vervolgens een bedrag toe dat overeenkomt met de ernst van het letsel (dit is de zogenaamde 'calcul au point'-methode). Ook in Denemarken is er een verband tussen het percentage 'blijvende invaliditeit' en de hoogte van het bedrag, hoewel de aanpak zoals reeds gezegd geheel anders is (over het algemeen komen er geen medisch deskundigen aan te pas, aangezien men rechtstreeks uitgaat van de tabellen die zijn samengesteld door de Nationale Raad voor Bedrijfsongevallen. Bij meningsverschillen over de mate van 'blijvende invaliditeit' is het de Raad die, via zijn medisch deskundigen, het doorslaggevende oordeel geeft waarvan wordt uitgegaan bij het vaststellen van het juiste percentage);
3
landen waar het gebruikelijk is om medische rapporten op te maken waarin de mate van invaliditeit beoordeeld wordt, uitgedrukt in percentages, maar waar een getalsmatige weergave niet strikt gebonden is aan medische tabellen (Nederland).
3.6
De vaststelling van de hoogte van immateriële schade
Zoals reeds opgemerkt gaan alle landen uit van algemene bepalingen zoals het beginsel van volledige en redelijke compensatie en het beginsel van billijke compensatie. Bovendien hanteren alle vergoedingensystemen de compensatiefunctie als voornaamste doel bij de vergoeding van immateriële schade.
Een van de belangrijkste en meest zichtbare verschillen tussen de landen van Europa is ongetwijfeld de hoogte van het toegekende smartengeld: voor smartengeld voortvloeiend uit hetzelfde soort letsel met een vergelijkbare uitwerking op het leven van het slachtoffer worden heel verschillende bedragen toegekend, al naar gelang het land[28] .
De oorzaak van de sterk uiteenlopende benaderingswijzen op dit punt ligt voor de hand en behoeft geen verdere toelichting: verschillen in de economische, industriële en maatschappelijke context; verschillende visies op de maatschappelijke functie van smartengeld; de mogelijkheden, de omvang en de middelen van het verzekeringsstelsel; de mate waarin vergoedingen verstrekt worden via overheidsuitkeringen; de verwachtingen van de burgers (met inbegrip van advocaten en rechters) van het aansprakelijkheidsstelsel en daarmee de kwestie van de toegekende bedragen; dit zijn allemaal factoren die een essentiële rol spelen bij het ontstaan van dergelijke verschillen.
Zoals reeds opgemerkt zijn de toegekende vergoedingen daadwerkelijk afgesproken bedragen, en afspraken verschillen nu eenmaal van het ene tot het andere land. Bovendien heeft de jurisprudentie en in sommige gevallen de wetgeving een geleidelijk consolidatieproces teweeggebracht in deze verschillen tussen Europese landen op het gebied van toegekende bedragen: zodoende hebben de meeste landen nu hun eigen vaste normen die niet beïnvloed worden door in het buitenland toegekende bedragen, zelfs wanneer het slachtoffer woonachtig is in het buitenland.
Voor wat betreft de werkelijke hoogte van het toegekende bedrag zijn er momenteel in een aantal Europese landen discussies gaande over het al dan niet verhogen van de vergoedingen voor immateriële schade. Dit geldt bijvoorbeeld voor Engeland en Wales, waar de Law Commission onlangs adviseerde om het smartengeld op te trekken[29] . Een aantal van deze voorstellen is overgenomen door de Court of Appeal in de zaak Heil contra Rankin[30] . In andere landen daarentegen probeert de wetgever de verhoging van de toegekende vergoedingen voor immateriële schade bij letsel tegen te houden door de discretionaire bevoegdheid van de rechtbank te beperken (dit is het geval in Italië).
Er is een duidelijk onderscheid tussen:
1
landen waar de discretionaire bevoegdheid van de rechtbank in de regel onbeperkt is voor wat betreft het vaststellen van het bedrag toegekend voor immateriële schade of die althans geen verplichte normen of wettelijke limieten hebben ontwikkeld voor de maximumhoogte van toegekende bedragen (deze landen zijn in de meerderheid; zie bijvoorbeeld Engeland en Wales, België en Frankrijk, Duitsland, Griekenland, Luxemburg, Nederland, Portugal, Zwitserland; tot op zekere hoogte geldt dit ook voor Finland en Zweden, hoewel deze twee landen een hogere mate van standaardisatie kennen vanwege het gebruik van tabellen die uitgegeven worden door speciale commissies), en
2
de landen waar de wetgever limieten heeft gesteld aan schadevergoedingen, vaste tarieven hanteert of grenzen heeft gesteld aan de discretionaire bevoegdheden van de rechtbanken met betrekking tot een aantal specifieke domeinen van letselschade, zoals verkeersongevallen (Italië, Spanje);
3
Denemarken: dit is het enige Europese land waarin vaste maximum wettelijke bedragen gelden voor de schadevergoeding bij alle soorten ongelukken (Wet op de aansprakelijkheid bij onrechtmatig handelen). Er is geen ruimte voor 'personalisatie'[31] , dus kan de rechtbank de vergoeding niet verhogen om in te spelen op bijzondere omstandigheden[32] .
Het is echter geenszins zo dat de landen die geen wettelijke tarieven of limieten kennen, althans voor de meeste gebieden van letselschade, een soort 'loterij van schadevergoedingen' exploiteren: al deze landen hebben diverse oplossingen gevonden om te voorkomen dat onderscheid wordt gemaakt tussen slachtoffers en om een passend kader te scheppen ter waarborging van een gelijke behandeling. In dit verband zijn in sommige landen de rechtbanken, met steun van advocaten en academici, bezig met de ontwikkeling van juridische indicatietabellen (met name in België en Italië). Dergelijke tabellen dienen doorgaans alleen als richtlijn; zij weerhouden de rechters er niet van om de bijzondere omstandigheden van het geval in aanmerking te nemen en het door de juridische tabellen voorgestelde bedrag aan te passen ('personalisatie' van de schadevergoeding).
In andere landen hebben de rechtbanken weliswaar geen tabellen opgesteld, maar daar zijn groepen advocaten en juristen c.q. organisaties bezig met het ontwikkelen van nuttige handvatten voor de vaststelling van immateriële schade met het oog op rationalisatie van de jurisprudentie (Engeland en Wales, Frankrijk, Duitsland, Nederland, Noord-Ierland, Schotland).
Deze instrumenten, meestal particuliere uitgaven, zijn te verdelen in twee hoofdgroepen:
1
Verzamelingen rechterlijke uitspraken m.b.t. de hoogte van toegekende vergoedingen;
2
Tabellen, richtlijnen of andere vormen van schematisering van toegekende vergoedingen.
Hieruit blijkt duidelijk dat de meeste Europese landen, zonder dat daar wetgeving aan te pas komt, systemen ontwikkeld hebben die ertoe leiden dat toegekende vergoedingen binnen zekere, redelijke grenzen blijven.
Een specifieke gemeenschappelijke factor van de verschillende landen is de zelfcontrole die de rechtbanken uitoefenen. In Italië bijvoorbeeld passen de rechtbanken de juridische tabellen strikt toe, zonder uitgesproken verhogingen, bijzondere omstandigheden daargelaten. In sommige gevallen is er zelfs sprake van bovenmatige zelfcontrole, althans naar de mening van slachtoffers en hun advocaten (Oostenrijk, Portugal). In Ierland beginnen veel rechters nu gehoor te geven aan de publieke protesten inzake het vermeende hoge peil van de vergoedingen toegekend voor letselschade, met als gevolg dat de hoogte van de vergoedingen hetzij gelijk is gebleven, hetzij is gedaald. Pas na het advies van de Law Commission om het toegekende smartengeld in ernstige gevallen te verhogen is de Court of Appeal in Engeland en Wales tot de conclusie gekomen dat er een geleidelijke verhoging moet worden doorgevoerd in de vergoedingen voor algemene schade.
Het komt erop neer dat de discretionaire bevoegdheid van de Europese rechtbanken om vergoedingen toe te kennen voor immateriële schade allesbehalve arbitrair, onbeperkt en ongeregeld is[33] . Met andere woorden, de Europese rechtbanken zijn niet 'emotioneel' bij het toekennen van smartengeld en er wordt zelfs geopperd, bijvoorbeeld met betrekking tot het Engelse systeem, dat 'an injection of emotion may be sometimes just what is required to achieve 'a just result'[34] .
3.7
Factoren die in aanmerking worden genomen bij het vaststellen van de hoogte van smartengeld
De belangrijkste factoren die alle landen in aanmerking nemen ten behoeve van het vaststellen van de vergoeding voor immateriële schade zijn:
1
de duur en de ernst van het letsel alsmede de leeftijd van het slachtoffer, met inbegrip van zijn/haar levensverwachting;
2
derving van levensvreugde;
3
littekens en andere esthetische gevolgen (deze kunnen merkbaar van invloed zijn op het uiteindelijke bedrag dat wordt toegekend als vergoeding voor immateriële schade);
4
pijn en lijden, alsmede geestelijk leed (hetwelk niet gelijk staat aan een erkende psychiatrische aandoening);
5
negatieve uitwerking op werkzaamheden.
Alle Europese landen kennen normaal gesproken een globaal bedrag toe in gevallen van meervoudig letsel (Oostenrijk, Engeland en Wales, Denemarken, Frankrijk, Duitsland, Griekenland, Italië, Luxemburg, Nederland, Noord-Ierland, Portugal, Schotland, Spanje, Zweden): in dergelijke gevallen concentreren de rechtbanken zich doorgaans op de ernstige letsels die het slachtoffer heeft opgelopen en worden de gevolgen van lichtere letsels niet apart behandeld maar als onderdeel van de ernstiger letsels. Het gevolg van een dergelijke benadering is dat het toegekende totaalbedrag over het algemeen lager uitkomt dan wanneer de letsels apart beoordeeld zouden worden. Dit komt vaak voor bij psychische letsels die voortvloeien uit lichamelijk letsel, waarbij het geestelijk letsel soms onderschat wordt. Op dit punt is er wel een verschil tussen de diverse landen: in de landen waar medisch deskundigen het percentage blijvende invaliditeit vaststellen, geven deze de rechter doorgaans een totaalcijfer dat de aantasting van alle aspecten van de gezondheid van het slachtoffer omvat (Italië, Luxemburg); zodoende heeft de rechter in sommige gevallen minder mogelijkheden om zijn eigen mening te vormen. In Schotland daarentegen stellen de rechters meestal de waarde van elk letsel vast voordat ze een totaalbedrag aan smartengeld toekennen voor alle letsels.
In gevallen waarin sprake is van zowel lichamelijk letsel als een erkende psychiatrische aandoening is de benadering over het algemeen vrijwel hetzelfde als bij meervoudige letsels; er vindt een totaalbeoordeling plaats (in Italië bijvoorbeeld geven medisch deskundigen meestal een totaalevaluatie die beide soorten letsels omvat; dit is ook het geval in Zwitserland). Ook komt het voor dat de twee letsels apart behandeld worden (Luxemburg). De combinatie van lichamelijk letsel en geestelijk leed (hetwelk niet gelijkstaat aan een erkend psychiatrisch letsel en in principe bestaat uit geestelijk/moreel lijden) wordt nergens beschouwd als geval van meervoudig letsel.
Slechts enkele landen nemen de maatschappelijke en economische achtergrond van het slachtoffer in aanmerking bij het vaststellen van het smartengeld (Duitsland, Luxemburg, Zweden, Zwitserland), maar in de praktijk zien de rechtbanken deze factoren over het algemeen toch niet als belangrijkste voor het toegekende smartengeldbedrag. In Oostenrijk en Denemarken blijven deze factoren geheel buiten beschouwing.
4
De bescherming van secundaire slachtoffers
Resolutie 7-75 stelt het volgende met betrekking tot de vergoedingsbescherming van secundaire slachtoffers en hun recht om vergoeding te vorderen voor immateriële schade voortvloeiend uit de gebeurtenis die het letsel heeft veroorzaakt bij het primaire slachtoffer (beginsel 13):
13
De vader, moeder en echtgenoot/echtgenote van het slachtoffer die geestelijk lijden vanwege een lichamelijke of geestelijke invaliditeit van het slachtoffer behoren uitsluitend recht te hebben op vergoeding indien dit lijden van uitzonderlijke aard is; andere personen behoren geen recht te hebben op een dergelijke compensatie.
Dit beginsel, zoals vastgelegd in de Resolutie (§ 53 van de Toelichting), was in wezen het resultaat van een compromis tussen twee verschillende benaderingswijzen welke in Europa bestonden op het moment dat de Resolutie van kracht werd: aan de ene kant kenden sommige rechtsstelsels (België, Frankrijk en Luxemburg) compensatie toe voor immateriële schade geleden door derden als gevolg van de lichamelijke invaliditeit van het slachtoffer ('Uit gerechtelijke uitspraken in deze landen blijkt duidelijk dat het lijden van het slachtoffer heel ernstig moet zijn geweest en dat zijn gezondheidstoestand na het ongeval blijvend aangetast moet zijn. Onder deze omstandigheden kan aan personen die een nauwe affectieve band met het slachtoffer hebben (echtgenoot/echtgenote, ouders) compensatie worden toegekend, in sommige gevallen vrij hoge bedragen', § 50 van de Toelichting); aan de andere kant hadden derden in andere landen niet het recht om schadevergoeding te vorderen, althans niet in gevallen waarin het primaire slachtoffer het ongeval overleefde.
Zodoende stonden de opstellers van de resolutie voor een dilemma. De oplossing werd gevonden in de formulering van een beginsel 'dat niet bindend is in het geval van staten die deze vorm van compensatie niet toekennen en dat grenzen stelt voor de staten die wellicht overwegen om hun beleid te wijzigen in de richting van een verhoging' (§ 53 van de Toelichting).
Momenteel bestaan er nog steeds verschillen tussen de landen van Europa op dit punt. Ook Italië[35] valt nu echter onder de landen waar de vergoedingsbescherming van secundaire slachtoffers bij niet-fatale letsels van het primaire slachtoffer over het algemeen erkend wordt, zoals gemeld door Siewert Lindenbergh[36] , een van de redacteuren van de PEOPIL Research Group, 'België, Italië, Frankrijk en Luxemburg erkennen de regel dat eenieder die schade lijdt als gevolg van een onrechtmatige daad rechtstreeks een vordering mag instellen jegens degene die de onrechtmatige daad heeft begaan'. Met betrekking tot het specifieke punt van vergoeding van immateriële schade is het aantal landen dat deze vordering aanvaardt nu groter dan voorheen; het omvat Oostenrijk, België, Frankrijk, Ierland, Italië, Luxemburg, Spanje en Zwitserland, plus Griekenland voor wat betreft de vergoeding aan secundaire slachtoffers die een seksuele relatie met het slachtoffer moeten ontberen[37] .
Er lijkt momenteel een tendens te zijn om de vergoedingsbescherming van secundaire slachtoffers uit te breiden. Desalniettemin zijn er zelfs binnen deze groep landen diverse verschillen inzake de selectiecriteria voor relaties welke bescherming behoeven door middel van een vergoeding. In sommige landen bijvoorbeeld beperkt het recht van secundaire slachtoffers op vergoeding van immateriële schade zich tot gevallen waarin de gewonde zeer ernstig letsel heeft opgelopen (over het algemeen comateuze of vegetatieve slachtoffers), terwijl andere landen (zoals Italië[38] ) een flexibeler benadering kennen en de ernst van het letsel van het primaire slachtoffer als tamelijk irrelevant geldt voor selectiedoeleinden, maar wel van invloed is op de hoogte van de toegekende vergoeding. Bovendien zijn er aanzienlijke verschillen voor wat betreft de omvang van de categorie secundaire slachtoffers die recht hebben op het vorderen van een schadevergoeding, met name als het om immateriële schade gaat: in alle landen die het recht op deze vergoeding erkennen, beperkt dit recht zich tot familieleden van het primaire slachtoffer. In sommige landen echter komen ook de kinderen en de broers/zusters van het primaire slachtoffer in aanmerking voor vergoeding van immateriële schade, maar in andere landen genieten alleen ouders en partners een dergelijke bescherming.
Hoewel er slechts een zeer beperkt aantal precedenten is op dit gebied, erkent het Europees Hof de vergoedingsbescherming van secundaire slachtoffers in gevallen waarin sprake is van een niet-fataal ongeval. De categorie vergoedingsgerechtigden beperkt zich tot de naaste familie (ouders, echtgenoot/echtgenote, kinderen), zoals blijkt uit de uitspraak in Ilhan contra Turkije (2000), waarin de aanvrager, de broer van de gewonde, geacht werd geen 'benadeelde' te zijn volgens het beginsel van 'gerechtvaardigde genoegdoening'. Desalniettemin moet opgemerkt worden dat het Hof krachtens het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven (artikel 8 van het EVRM) een categorie 'verlies van relatie' (of 'affectieschade') in het leven heeft geroepen; hieronder wordt verstaan het immateriële verlies van liefde, gezelschap en bijstand waar het slachtoffer mee te maken krijgt wanneer de relatie met een van zijn of haar familieleden (bijvoorbeeld tussen een ouder en een kind) verbroken wordt als gevolg van een schending van artikel 6 (recht op een eerlijk proces) of artikel 8 (recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven) van het EVRM[39] . Verder moet overwogen worden dat deze categorie immateriële schade vaak ook van toepassing wordt geacht, althans in theorie, op een bredere groep aanvragers, aangezien het recht toegekend krachtens Artikel 8 geldt voor een groter aantal door het EVRM beschermde familierelaties, waaronder de relatie tussen grootouder en kleinkind[40] .
Zal de categorie 'verlies van relatie', thans verhaalbaar in geval van schending van artikel 8 of artikel 6, enige invloed hebben op de vergoeding van immateriële schade bij niet-dodelijke ongevallen waarbij sprake is van een schending van andere artikelen van het EVRM? Uiteraard is het niet mogelijk om deze vraag te beantwoorden, aangezien het nog steeds moeilijk te voorspellen is hoe de jurisprudentie van het Europees Hof zich zal ontwikkelen. Het zou zeer wel mogelijk zijn dat er een gemeenschappelijke oplossing komt, geïnspireerd door het idee dat familieleden recht hebben op compensatie onder de noemer van 'affectieschade' wanneer het letsel van het primaire slachtoffer of andere gebeurtenissen waarbij sprake is van schending van het EVRM, inbreuk maken op de relatie tussen familieleden.
Uit dit korte overzicht komt één punt absoluut duidelijk naar voren: noch door de verschillende landen noch door het Europees Hof is een geheel vast standpunt ingenomen. Bovendien zijn er nog steeds grote verschillen tussen de Europese vergoedingensystemen, met inbegrip van de benadering die naar voren komt uit de jurisprudentie van het Europees Hof.
5
Conclusies: verschillen, harmonisatie en het beleid inzake benadering
In weerwil van een beperkt aantal gemeenschappelijke punten wordt het beeld nog steeds beheerst door de verschillen tussen Europese landen met betrekking tot de vergoeding van schade, niet alleen voor wat betreft de hoogte van de toegekende bedragen, maar ook in termen van alle andere factoren die een rol spelen in het functioneren van de diverse vergoedingenstelsels. Na het toetreden van de nieuwe lidstaten zijn de verschillen door de Europese Unie heen zelfs nog markanter. Is er derhalve behoefte aan harmonisatie? Deze vraag lijkt scherpzinnig, maar het wordt steeds duidelijker dat het niet langer een kwestie van ja of nee is: harmonisatie heeft reeds haar intrede gedaan op verschillende niveaus binnen Europa[41] , de 'europeanisatie' van het privaatrecht is geen feitelijk proces dat gedelegeerd is aan de academische wereld, en de vraag of er behoefte is aan harmonisatie is volledig achterhaald, ook in vakkringen. Zelfs op een terrein als de vergoedingsbescherming van secundaire slachtoffers, waarbinnen zeer grote verschillen bestaan, ontwikkelt het 'Europees laboratorium' toenadering. Zo dwingt het compensatiesysteem van het Europees Hof te Straatsburg advocaten, nationale rechters en binnenlandse autoriteiten reeds om zich volledig rekenschap te geven van het feit dat het Hof beginselen uitgewerkt heeft die gericht zijn tot alle landen. Verder zorgt het 'Europees laboratorium' op EU-niveau voor steeds meer input met betrekking tot de toenemende behoefte aan harmonisatie van de regelgeving. De recente goedkeuring, in april 2004, van de Richtlijn inzake de Compensatie van Misdaadslachtoffers en de Vierde Richtlijn Motorrijtuigenverzekering (2000/26/EC) zet de tot de Europese Unie behorende landen ongetwijfeld aan tot het ontwikkelen van vergoedingensystemen met een gemeenschappelijke basis. Bovendien bestaat de kans dat ingezetenen van de EU in de nabije toekomst gaan klagen over de bestaande verschillen inzake de vergoedingsbescherming van burgerrechten, met inbegrip van de rechten die verband houden
met het familie- en gezinsleven.
Derhalve zou de vraag thans moeten luiden: hoe dient harmonisatie plaats te vinden? Zoals de deelnemers aan het PEOPIL 2002 Research Project hebben benadrukt tijdens de PEOPIL-bijeenkomst in Lissabon (september 2002) en zoals te lezen is in het laatste gedeelte van het eerste boek dat verschenen is onder redactie van deze onderzoeksgroep[42] , kan onderlinge afstemming van het materieel recht inzake de vergoeding voor primaire en secundaire slachtoffers op dit moment niet gezien worden als voornaamste doel van harmonisatie door middel van wetgeving. De harmonisatie/unificatie van regels betreffende categorieën verhaalbare schade, selectie van secundaire slachtoffers welke recht hebben op het vorderen van een vergoeding, de criteria voor de medische beoordeling van lichamelijk of geestelijk letsel alsmede de hoogte van de toegekende bedragen en andere soortgelijke onderwerpen, moeten de laatste stap vormen van een proces dat, alvorens daadwerkelijk plaats te vinden, een aantal ontwikkelingen en fasen dient te doorlopen. Met andere woorden: het aanpakken van harmonisatie/unificatiekwesties vereist een gerationaliseerde en methodologische benadering. Eerst dient een breed en weloverwogen overzicht opgesteld te worden van de Europese zienswijzen inzake letselschade en moeten er gemeenschappelijke regels worden ontwikkeld aan de hand van het vergelijkende werk van rechtbanken, advocaten en academici. Verder is het belangrijk om een gemeenschappelijk wettelijk kader vast te leggen met betrekking tot procedurekwesties en sociale voorzieningenstelsels. Pas wanneer deze doelstellingen bereikt zijn, is het mogelijk om over te gaan tot de allerlaatste fase, te weten allesomvattende of volledige harmonisatie via een reeks gelijkgetrokken, bindende regels voor de selectie van rechthebbenden, verhaalbare schades, criteria voor de medische beoordeling van lichamelijk en geestelijk letsel, richtlijnen voor de beoordeling en hoogte van de toegekende bedragen.
De Europese instellingen zijn zich ten volle bewust van dit punt, zoals onlangs is gebleken uit de reactie van de Commissie juridische zaken en binnenlandse markt van het Europees Parlement op het voorstel voor een Europese classificatieschaal voor invaliditeit en uit het standpunt zoals naar voren gebracht door de Europese Commissie[43] .
Gezien het feit dat er nog geen echte gemeenschappelijke uitgangspunten zijn op het gebied van vergoeding bij letselschade en overlijden, terwijl de unificatie van nationale vergoedingsstelsels tot één enkel systeem geheel onrealistisch is en vooralsnog af te raden, kan het beste gezocht worden naar uitgangspunten die de mogelijkheid bieden om minimumnormen uit te werken voor harmonisatie, anders dan wettelijke instrumenten. Zijn die uitgangspunten haalbaar?
De geleidelijke formulering van een minimale grondslag voor harmonisatie ligt zeker binnen bereik, ook met betrekking tot de vergoedingsbescherming van secundaire slachtoffers, die nog steeds gedomineerd wordt door de verschillen tussen nationale stelsels. De ontwikkeling van minimale normen kan plaatsvinden zonder de onvermijdelijke lasten die voortvloeien uit onderlinge afstemming door middel van wettelijke bepalingen. In dit opzicht heeft het 'Europees laboratorium' wel degelijk enkele goede instrumenten afgeleverd, welke een weloverwogen, transparant en stapsgewijs afstemmingsproces mogelijk maken: het Europese Hof is de perfecte plek voor het uitproberen van een compensatiesysteem met een waarlijk Europese dimensie. Bovendien dient ook de mogelijkheid te worden overwogen van een herziening van Resolutie 7-75 van de Raad van Europa: deze herziening zou een uitstekende gelegenheid vormen om een reeks flexibele minimumnormen uit te werken welke de naties niet louter zouden beschouwen als opgelegde lasten die hoge kosten en onbestendige, abrupte veranderingen met zich mee brengen.
Het is nu echter tijd om duidelijk te maken welk beleid ten grondslag zou moeten liggen aan de harmonisatie van de vergoedingsbescherming van primaire en secundaire slachtoffers op het gebied van letselschade en overlijden. Het opstellen van minimumnormen voor de afstemming van de vergoeding aan secundaire slachtoffers vereist zeer zeker een dergelijke verduidelijking, willen we geen broze regels krijgen zonder enige solide basis. De vraag is wat dat beleid dan zou moeten zijn. Het vergoedingensysteem van het EVRM kent reeds een eigen, duidelijk beleid: voor verhaalskwesties en de beginselen van schadevergoeding wordt uitgegaan van het idee dat burgerrechten volledige en doeltreffende bescherming verdienen, mede door middel van compensatie. De Europese Unie houdt zich thans bezig met constitutionele regelingen; de aanpak van vergoeding op grond van de constitutionele bewijsvoering zal het rechtsstelsel van de Europese Unie beslist nieuwe energie inblazen. Verder krijgt de burgerrechtenaanpak in de toepassing van algemene beginselen als 'volledige compensatie' steeds meer invloed, zowel in de landen waar Romeins recht geldt als in de common law-landen. Daarom dient het beleid dat daaraan ten grondslag ligt gericht te zijn op de filosofie dat volledige bescherming van mensen-/burgerrechten vraagt om volledige compensatie van materiële en immateriële schade geleden door niet alleen primaire maar ook secundaire slachtoffers. Wanneer we eenmaal het uitgangspunt onderschrijven dat er recht bestaat op eerbiediging van familiebetrekkingen en het wel degelijk zin heeft om een volledige compensatie toe te kennen aan degenen die dit recht niet kunnen uitoefenen (overlijdensgevallen) of daar niet ten volle van kunnen genieten (niet-dodelijke letsels bij het primaire slachtoffer met gevolgschade voor de familie), dan wordt het relatief eenvoudig om minimale, consequente normen te ontwikkelen op dit gebied. Of we dat nu leuk vinden of niet, dit is in wezen het beleid waarop het compensatiesysteem van het EVRM stoelt.
[1] Voordracht gehouden tijdens de Europese Verkeersrechtdagen te Trier, 14 oktober 2004.
[2] Zie o.m. M. Bona en P. Mead, European Personal Injury Damages: an Overview of Recent Developments, 2003, Journal of Personal Injury Litigation, p. 274-280; Personal Injury in a Comparative Perspective, onder redactie van B. Koch, Springer, Wien/New York, 2002.
[3] PEOPIL, de Pan-European Organisation of Personal Injury Lawyers, heeft een aanzienlijke hoeveelheid energie en middelen geïnvesteerd in het onderzoek naar verschillen tussen Europese landen met betrekking tot de compensatie voor letselschade Het tweede deel van hun boek (zie voor de bespreking van het eerste deel: VRA 2004, p. 361 e.v.), Fatal accidents and secondary victims compensation in Europe, onder redactie van Bona, Mead en Lindenbergh zal binnenkort verschijnen.
[4] Het lijdt geen twijfel dat in geval van ernstig letsel de uitkeringen en dienstverlening (voornamelijk op het gebied van de gezondheidszorg) van de sociale voorzieningen een zeer belangrijke bron van compensatie zijn. Uiteraard zijn er relevante verschillen tussen de lidstaten in dit opzicht en deze factor is van wezenlijk belang in de vergelijkende evaluatie van landelijke vergoedingensystemen.
[5] Law Commission, Personal Injury Litigation - Assessment of Damages, Working Paper no. 41, London, 1971.
[6] G.d.P. Roma, VII Sezione, 14 januari 2002 (ordinanza), 2002, Giur. It., p. 291, met aantekeningen van M. Bona.
[7] Hardman contra Amin (2000) Lloyd's Rep Med 498, per J. Henriques.
[8] Couseil de l'Europe, Réparation des dommages en cas de lésions corporelles et de décès, Straatsburg, 1975.
[9] De Resolutie is een interessante bron van informatie bij het bestuderen van de ontwikkelingen binnen het 'Europees laboratorium' op het gebied van de harmonisatie van vergoedingen bij dodelijke ongevallen en voor secundaire slachtoffers, maar ook bij het vaststellen van mogelijke manieren om tot een grotere mate van onderlinge afstemming te komen.
[10] Zie o.m. M. Bona, a.w. p. 556-561.
[11] Zie par. 3.1.
[12] In Heil contra Rankin (2000) PIQR Q187 stelde het Engelse Hof van Beroep dat bij het vaststellen van een eerlijke, redelijke en billijke vergoeding voor pijn, lijden en gederfde levensvreugde moet worden uitgegaan van de maatschappij waarin de vergoeding wordt toegekend.
[13] Wright contra British Railways Board (1983) 2 AC 773.
[14] Dit is ook de procedure die wordt gevolgd in Nederland, waar bij de vaststelling van te derven inkomsten rekening wordt gehouden met de mate van invaliditeit uitgedrukt in procentpunten, gewoonlijk opgegeven door medisch deskundigen.
[15] Zie Garner, Allen, Coates, Edwards, Williams, Mead, Smith en Brittenden, Personal injury compensation in England and Wales, in Personal Injury Compensation in Europe, a.w., p. 122.
[16] Zie het recent gevoerde proces Katrine Bratane contra Storebrand Skadeforsikring, Hooggerechtshof van Noorwegen, 20 november 2002. In dit proces werd een meisje een bedrag van € 23.900,- per jaar toegekend voor verpleging en verzorging, bovenop hetgeen verstrekt werd door de nationale gezondheidszorg.
[17] Crim., 3 april 1978, D. 1979, I.R. 64, commentaar van Larroumet; Civ. 2e, 22 februari 1995, D. 1995, som. com., commentaar van Mazeaud, R.T.D.civ. 1995, commentaar van Jourdain.
[18] Zie bijv.: in Soc. Ufficio Centrale Italiano contra Francia, Cass., 6 ottobre, 1994, no. 8177 (1995,I) Foro it., p. 1852; Valentini contra Castaldini, Trib. Verona, 15 ottobre 1990 (1991, I,2) Giur. It., 1991, p. 697, (1991,I) Foro it., 1991, p. 2161, (1990) Resp. Civ. prev., p. 1039, met aant. van E. Navaretta.
[19] Trib. Verona, 15 ottobre 1990, a.w.
[20] Zie o.m. Cass. Civ., Sez. III, 1 december 2003, nr. 18305, (2004) Danno e responsabilità, 143, met aant. van M. Bona, Galbiati ed altri contra UCI ed altri Cass., Sez. III, 24 mei 2001, nr. 7075, (2001).
[21] Zie voor de vergoeding van deze immateriële schade o.m. Bona en Monateri, Il nuovo danno non patrimoniale, Milaan, 2004, p. 395-403.
[22] P. Tercier, La réparation du tort moral en cas d'inconscience totale et définitive de la victime, in RSJ, 68/1972, p. 245. Zie ATF 97 (1971) II 349.
[23] Lim Poh Choo contra Camden and Islington HA (1980) AC 174 (HL), (1979) 2 All ER 910.
[24] BGH (1993) NJW, 781.
[25] Hof van Cassatie 4 april 1990, in Arr. Cass. 1990-91, p. 1025; Hof van Cassatie 13 oktober 1999, in Arr. Cass. 1999, p. 1255; in Bull. 1999, p. 1308.
[26] Zie voor deze kwestie M. Bona, a.w., p. 561-563 en 595-599.
[27] Opgemerkt dient te worden dat in Engeland de Law Commission onlangs afwijzend heeft gereageerd op 'hervorming van de wet door het in sterkere mate afgaan op medische 'gradering'', Law Commission, Damages for Personal Injury: non-pecuniary loss, HMSO, Londen, 1999, p. 93 (Law Com no. 257).
[28] Zie Personal Injury Awards in EU and EFTA Countries, onder redactie van D. McIntosch en M. Holmes, Den Haag, 2003.
[29] Law Commission, no. 257.
[30] Heil contra Rankin (2000)PIQR Q187.
[31] De enige uitzondering is dat in bijzondere gevallen de mate van 'blijvende invaliditeit' opgetrokken kan worden tot 120%, maar de vergoeding die overeenkomt met een dergelijke mate mag het absolute maximumbedrag niet te boven gaan; voor 2002 is dat € 96.000,-. Opgemerkt dient echter te worden dat aan het slachtoffer een aanvullende vergoeding voor immateriële schade kan worden toegekend indien er naast letselschade ook sprake is van schending van persoonlijke rechten zoals de vrijheid, vrede of eer van het individu (art. 26, Wet op de aansprakelijkheid bij onrechtmatig handelen).
[32] Daarentegen moet opgemerkt worden dat de vergoedingen juist verlaagd worden in verhouding tot de leeftijd van het slachtoffer.
[33] Ook is opgemerkt 'All in all, it can be said that, unlike in the USA, and apart from certain variations, non-economic damages have certainly not got out of hand in European courts' C. von Bar, The Common European Law of Torts, Volume II, Oxford University Press, Oxford, 2000, p. 187.
[34] B.L. Morris, Jury Trials in Personal Injury Claims - is there a place for them? (2002), p. 311.
[35] O.m. Pinna contra Pelucchi Cass., Sez. III, 23 april 1998, nr. 4168 (1998) Resp. Civ. Prev., p. 1409, met aant. van Pellecchia; Soc. Assicurazioni Generali contra Maturi e.a., Cass., Sez. III, 19 mei 1999, nr. 4852 (2000) Arch. giur. circolaz. sin. strad., p. 353
[36] S. Lindenbergh, The Protection of Secondary Victims: a comparative overview, deel twee, hoofdstuk I, § 2.3.1, in Fatal accidents and secondary victims compensation in Europe, onder redactie Bona, Mead en Lindenbergh.
[37] S. Lindenbergh, a.w., hoofdstuk I, § 2.3.3.
[38] Zie bijv. Bonotto and Spataro contra ASL no. 9 Courgè, Ivrea Tribunal, 1 april 2004, nr. 151 www.dannoallapersona.it; in deze zaak kende het Tribunaal een bedrag van € 4.000,- toe aan elk van beide ouders voor het 'danno morale' geleden als gevolg van de invaliditeit van hun kind, dat ernstig letsel had opgelopen aan zijn arm door medische fouten (blijvende invaliditeit van 16-17%). Zie ook Fettolini and Zacco contra Casa di Cura San Pio X, Tribunaal van Milaan, sez. XII, 24 september 2003, nr. 13073, zonder verslag.
[39] W. contra United Kingdom, A 136-C (1988), 13 EHRR 453. Deze zaak had betrekking op het besluit van de plaatselijke overheid om het kind van de eiser, dat onder de hoede van de plaatselijke overheid stond, in een pleeggezin te plaatsen met de bedoeling om het te laten adopteren.
[40] Zie op dit punt J. Wright, Tort Law & Human Rights, Oxford, 2001, 67.
[41] Zie M. Bona, Towards the 'Europeanisation' of personal injury compensation?, in Personal Injury Compensation in Europe, a.w., p. 641-672.
[42] Conclusions of the PEOPIL research group on the harmonisation of personal injury compensation, in Personal Injury Compensation in Europe, a.w., p. 677-692.
[43] Zie bijv. het Green Paper Compensation to crime victims (september 2001), COM (2001) 536 final: 'De vraag (…) doet zich voor of er een gemeenschappelijke definitie van immateriële schade (…) moet komen. Op zijn minst zou een algemeen beginsel overwogen moeten worden, bijvoorbeeld dat compensatie mede zou moeten gelden voor pijn/lijden en andere immateriële schade. Gezien de verschillen tussen de lidstaten kan het echter zeer moeilijk zijn om een stap verder te gaan en met een definitie te komen van waartoe een dergelijke compensatie zich zou moeten uitstrekken. Een optie zou kunnen zijn om uitdrukkelijk te stellen dat de compensatie op dezelfde wijze vastgesteld dient te worden als krachtens het nationaal aansprakelijkheidsrecht, hoewel dit niet veel zou opleveren voor wat betreft eensluidende toepassing, gezien de verschillen tussen de lidstaten voor wat betreft genoemd recht'; 'Met betrekking tot compensatie voor pijn/lijden en andere immateriële schade doen zich complicaties voor (…) het zal waarschijnlijk niet mogelijk zijn om gemeenschappelijke richtbeginselen op te stellen inzake het vaststellen van de feitelijke hoogte van de compensatie voor dergelijke schades, in weerwil van het risico van onbillijke gevolgen. Deze vaststelling zal derhalve overgelaten dienen te worden aan elke lidstaat afzonderlijk'.