Het zal je maar gebeuren. U bent getuige van een verkeersongeval. Een wel heel onhandig manoeuvrerende automobilist rijdt maar liefst tweemaal dezelfde fietser aan. U biedt de fietser aan om even tot rust te komen in uw auto. Tegen de later arriverende hulpdiensten klaagt de fietser over pijn in de nek. De brandweer zaagt vervolgens, conform het protocol bij vermoedelijk nekletsel, het dak van uw auto. Later blijkt de fietser alleen een gebroken enkel te hebben. Saillant detail: de auto heeft u geleend van een goede kennis.
Dit overkwam afgelopen zomer een 23-jarige Heemskerker. Het gebeuren heeft de nodige aandacht getrokken. Het Noordhollands Dagblad kopte: “Barmhartige jongeman krijgt nul komma nada”. Het bericht meldt dat de schade geheel buiten de dekking valt. Het bericht eindigt met de opmerking dat het begrijpelijk is dat de jongen het aanbod deed, maar dat het beter is om dat niet te doen.
Daargelaten dat dit advies van weinig empathie getuigt, blijft de intrigerende vraag staan of de Heemskerker inderdaad zijn schade nergens kan verhalen. Niet aannemelijk is dat de brandweer voor deze schade aansprakelijk is nu deze conform het protocol nekletsel heeft gehandeld. Is de automobilist die de fietser aanreed aansprakelijk? Dat valt goed te verdedigen. Wel moeten daarvoor de nodige juridische hobbels worden genomen.
Welke grondslag voor het verhaal van deze schade dient zich aan? Het afzagen van het dak is een maatregel om ernstiger letsel te voorkomen. De kosten van een dergelijke schadebeperkende maatregel komen ingevolge artikel 6:96 lid 2, onder a, BW voor vergoeding in aanmerking. Hier hebben we echter twee hobbels die genomen moeten worden. In de eerste plaats is de grote schadepost niet de kosten van het afzagen van het dak, maar de schade aan de auto, omdat de jongeman - althans zijn vriend - geheel ongevraagd een cabriolet overhoudt.
De tweede hobbel die genomen moet worden is dat - naar achteraf bleek - het afzagen van het dak niet nodig was. De fietser bleek immers alleen een gebroken enkel te hebben.
De laatste hobbel is het meest eenvoudig te nemen. De kosten van een schadebeperkende maatregel komen voor vergoeding in aanmerking indien het redelijkerwijs verantwoord was dat die maatregel werd genomen. De vraag of een maatregel redelijkerwijs verantwoord was, moet worden beoordeeld naar het ogenblik waarop is overgegaan tot deze maatregel. Degene die de maatregel nam kan daarom mogelijk niet worden verweten dat hij op dat moment de situatie gevaarlijker heeft ingeschat dan deze in werkelijkheid is geweest. Eveneens is niet vereist dat de maatregel ook succes heeft gehad, zodat de kosten van vruchteloze maatregelen, mits redelijk verantwoord, vergoed moeten worden. Zie Parl. Gesch. Boek 6, p. 334-335.
Lastiger is de vraag of naast de kosten van deze maatregelen ook de schade die daar het gevolg van is voor vergoeding in aanmerking komt. Ondanks dat de tekst van artikel 6:96 lid 2 BW alleen spreekt over “kosten”, behoeft daar toch niet aan getwijfeld te worden. Dit valt impliciet af te leiden uit artikel 6:184 lid 1, aanhef en onder b, BW. Dit artikel, dat in 1995 is ingevoegd, beoogt namelijk volgens de parlementaire geschiedenis voor de risico-aansprakelijkheden buiten twijfel te stellen wat anders uit algemene regels - te weten artikel 96 lid 2, onder a, BW - zou moeten worden afgeleid, en noemt met zoveel woorden “schade en verlies veroorzaakt door zulke maatregelen”. Zie Kamerstukken II 1988/89, 21 202, no. 3, p. 19. Of de schade vervolgens in redelijkheid aan het ongeval kan worden toegerekend, moet worden beoordeeld aan de hand van artikel 6:98 BW, maar daar behoeft in dit geval niet aan getwijfeld te worden.
Vervolgens is er nog een hobbel te nemen: de schade die het gevolg is van de schadebeperkende maatregel, wordt niet door het slachtoffer - de fietser - maar door een derde - de barmhartige jongeman - geleden. Artikel 6:107 BW biedt echter in dit geval een grondslag om deze - wat wordt genoemd - verplaatste schade op de aansprakelijke automobilist te verhalen. Indien namelijk een derde redelijke kosten maakt ter beperking of voorkoming van letselschade, welke de benadeelde, zo hij ze zelf zou hebben gemaakt, op de dader zou kunnen verhalen, dan kan deze derde deze kosten ingevolge artikel 6:107 BW ook op de dader verhalen. Dat ook artikel 6:107 BW alleen spreekt over “kosten”, is m.i. wederom geen belemmering. Volgens de parlementaire geschiedenis valt voor de toepassing van dit artikel ook te denken aan “de schade van bijvoorbeeld de echtgenoot die zich aan de verzorging van het slachtoffer wijdt, mits binnen de grenzen van de kosten die het slachtoffer had kunnen vorderen, wanneer hij daartoe een betaalde kracht zou hebben aangetrokken.” Zie Parl. Gesch. Boek 6, (Inv. 3, 5 en 6), p. 1288-1289. Zie ook HR 28 mei 1999, NJ 1999, 564 (Johanna Kruidhof) (VR 1999, 166). Dat in dit geval niet de barmhartige jongeman maar zijn vriend de schade heeft geleden, staat m.i. niet aan toepassing van artikel 6:107 BW in de weg. Te verdedigen valt dat, mede in het licht van het hierboven genoemde artikel 6:184 BW, het begrip “derde” ruim moet worden uitgelegd.
De krantenkop dat de barmhartige jongeman op nul komma nada behoeft te rekenen, is dus onjuist. De automobilist die de fietser aanreed, is wel degelijk aansprakelijk voor de schade aan de auto. Als gevolg van de commotie in de pers heeft de WAM-verzekeraar van de (vriend van) de barmhartige jongeman besloten om de schade te vergoeden. Daartoe was deze verzekeraar natuurlijk niet verplicht en het commentaar van de verzekeraar was dan ook: wij zien wel hoe we dat geld terugkrijgen. Het is maar goed dat een vervolgens daarvoor bestaande hobbel inmiddels geslecht is. Tegenwoordig staat buiten kijf dat een verzekeraar niet alleen wordt gesubrogeerd indien hij tot een uitkering verplicht is, maar ook indien hij onverplicht de schade van de verzekerde vergoedt. Tien jaar geleden was het nog geldend recht dat een verzekeraar bij een coulance-uitkering niet wordt gesubrogeerd. In HR 7 januari 2000, NJ 2000, 212 (VR 2001, 41), heeft de Hoge Raad voor het eerst anders beslist. Zie inmiddels ook artikel 7:962 BW.
Interessant is nog de vraag of de barmhartige automobilist ook deze schade had kunnen verhalen indien de fietser niet door een fout van een ander, maar door eigen schuld gewond zou zijn geraakt. Goed te verdedigen valt dat de automobilist door de fietser de gelegenheid te bieden om in zijn auto tot rust te komen, met succes met een beroep op zaakwaarneming - in dit geval - de fietser voor vergoeding van zijn schade kan aanspreken (art.6:200 BW). Aan alle vereisten voor zaakwaarneming lijkt te zijn voldaan, zoals het vereiste dat men zich op redelijke grond met het behartigen van andermans belangen heeft beziggehouden. Eveneens is ook hier niet vereist dat de activiteit van de zaakwaarnemer geholpen heeft. Geen belemmering is verder dat de automobilist ingevolge artikel 450 Sr. mogelijk verplicht was om de fietser te hulp te schieten. Zie Parl. Gesch. Boek 6, p. 792. Of de schade vervolgens in redelijkheid aan de zaakwaarneming kan worden toegerekend, moet wederom worden beoordeeld aan de hand van artikel 6:98 BW, maar daar behoeft ook in dit geval niet aan getwijfeld te worden.
Wat in deze denkbeeldige casus nog wel roet in het eten kan gooien is dat artikel 6:200 BW de belanghebbende verplicht om de schade van de zaakwaarnemer te vergoeden, terwijl in deze casus de schade is geleden door de vriend van de zaakwaarnemer. Te verdedigen zou zijn dat de zaakwaarnemer schade lijdt indien hij weer verplicht is om de schade van de vriend te vergoeden, maar daarvoor zie ik geen grondslag. Weliswaar is de barmhartige automobilist als bruiklener verplicht om de auto terug te geven in de staat waarin hij het heeft ontvangen, en is hij in beginsel aansprakelijk voor de schade van de uitlener indien dat niet meer mogelijk is. Dit is echter geen risicoaansprakelijkheid: de bruiklener is alleen aansprakelijk indien de schade het gevolg is van een toerekenbaar tekortkomen in de nakoming van zijn verplichting om de zorg van een goed bruiklener in acht te nemen (art. 7A:1781 jo 6:74 BW). Daarvan is vanzelfsprekend geen sprake. Het is wellicht een noodoplossing, maar in dit geval zou ik daarom willen verdedigen dat een beroep op de beperking dat de belanghebbende ingevolge artikel 6:200 BW alleen verplicht is om de schade van de zaakwaarnemer te vergoeden, onder deze omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zodat in deze hypothetische casus de vriend van de automobilist toch rechtstreeks zijn schade op de fietser kan verhalen.