Twee jaren geleden schreef de betreurde Woordkramer een bijdrage onder de titel :”De horkenlijn. What’s in a name” (VR 2002, p. 182). Het ging om een project van de politieregio Gelderland Midden dat het volgende inhield. Politieambtenaren, of zij nu in dienst waren of niet, konden voortaan ‘uitgesproken lomp verkeersgedrag’ mondeling doorgeven aan een meldcentrum; dat gebeurde dus via de zogenaamde horkenlijn. Medewerkers op het bureau verwerkten de melding daarna in een e-mailbericht dat de betrokken ambtenaar zo snel mogelijk moest controleren en eventueel aanvullen of corrigeren. Daarna volgde verzending naar het CJIB.
Het door de politie gebezigde begrip ‘horkenlijn’ gaf Woordkramer onder meer aanleiding tot enige bespiegelingen van taalkundige aard. Hij vroeg zich verder af of het initiatief in de praktijk van alle dag zal blijken te werken en of we er ooit nog wat van zullen horen en sprak de verwachting uit dat de term ‘horkenlijn’ niet tot het Nederlandse taaleigen zal gaan behoren en de Grote Van Dale dus niet zal halen.
Dat is echter wat anders gelopen, zoals blijkt uit een rapport van de Nationale ombudsman (verder ook No) van 20 januari 2004 (nr 2004/013). Het project heeft kennelijk navolging gevonden. In genoemd rapport heeft de No namelijk verslag gedaan van een full dress-onderzoek naar de aanvaardbaarheid van het gebruik door een (ander) politiekorps van het woord ‘horkenlijn’, zulks naar aanleiding van een klacht van een bekeurde dame.
Wat was het geval? De betrokkene kreeg een kennisgeving van overtreding thuisgestuurd die onder meer inhield:
”De politie in de Regio Brabant Zuid-Oost bindt de strijd aan tegen agressief en/of asociaal verkeersgedrag (...). Zij doet dit door de politiemensen, naast hun eigen politietaak, zowel in als buiten diensttijd te motiveren om normafwijkend verkeersgedrag te signaleren en dit door te geven aan een daartoe ingericht meldpunt, de zogenaamde ‘horkenlijn’. In dit kader is geconstateerd, misschien zonder dat de betreffende politiefunctionaris is opgemerkt, dat met het voertuig (...)”. Verderop in de kennisgeving wordt dan de verkeersovertreding vermeld.
De eerste vraag die opkomt is waarom in zo’n kennisgeving niet wordt volstaan met de gegevens van de - op kenteken geconstateerde - verkeersovertreding. Transparantie is in de mode en is in het algemeen natuurlijk prachtig, maar waarom moet hier melding worden gemaakt van de strijd die de politie aanbindt en de manier waarop zij dat doet? Was verder niet te verwachten dat de hierboven geciteerde tekst escalerend zou kunnen werken?
Hoe dat ook zij, mevrouw pikte het niet en klom in de pen. Zij meende dat zij voor een hork in het verkeer werd aangezien en dat is inderdaad een onverdraaglijke gedachte voor de gemiddelde automobilist, overtuigd als deze is van zijn voortreffelijke eigenschappen als weggebruiker. Zij schreef dat zij zeer verbolgen was over de “handelwijze en woordkeus van deze horkenlijn”. Men notere dat de horkenlijn hier als een handelend persoon wordt opgevoerd; volgens de tekst gaat het om de ‘lijn’ naar het meldcentrum. Woordkramer zette indertijd al vraagtekens bij de ondubbelzinnigheid van de terminologie.
De brief van klaagster werd door het politiekorps telefonisch beantwoord. Een op het oog praktische, in ieder geval tijd besparende, benadering die echter in dit geval verkeerd uitpakte. Want de politie kon nu wel aanvoeren, zoals zij ook deed, dat zij mevrouw toch geen hork had genoemd - en strikt genomen was dat ook zo - betrokkene vond dat verweer niet bevredigend en zocht het hogerop.
Zo kwam zij bij de Nationale ombudsman terecht. Zij besloot haar verzoekschrift met de volgende uitsmijter:
”Als u, geachte ombudsman, op de hoogte was van mijn manier van autorijden, dan was het u waarschijnlijk meteen duidelijk dat uitgerekend ik geen ‘hork in het verkeer’ genoemd wens te worden”.
Nu was de No van die manier van autorijden natuurlijk niet op de hoogte, maar de klaagster - verzoekster in de terminologie van de Wet Nationale ombudsman - werd uiteindelijk wel in het gelijk gesteld in die zin dat de onderzochte gedraging van de politie als niet behoorlijk werd aangemerkt. Er volgde namelijk een onderzoek, waarvan bovengenoemd rapport werd opgemaakt. Hier werd dus niet toegepast art. 14, eerste lid onder c Wet Nationale ombudsman, inhoudende dat een verplichting tot onderzoek voor de No niet bestaat als het belang van de verzoeker of het gewicht van de gedraging kennelijk onvoldoende is. Ook werd niet gebruik gemaakt van de in de praktijk van de No wel gehanteerde mogelijkheid van (telefonische) interventie/bemiddeling. Althans dat blijkt niet uit bovengenoemd rapport.
Zoals het rapport onder het hoofd ‘Achtergrond’ vermeldt gaat dit uit van Van Dale, groot woordenboek der Nederlandse taal, twaalfde druk, waarin het woord ‘hork’ wordt omschreven als ‘stug, lomp, onbeleefd mens’. Nadat de No de bevindingen van het onderzoek met een weergave van de wederzijdse standpunten in een verslag van bevindingen had vastgelegd werd dat aan de betrokkenen, te weten de korpsbeheerder (de burgemeester van Eindhoven) en verzoekster toegestuurd. De burgemeester liet weten zich met dat verslag te kunnen verenigen. De verzoekster had mogelijk de belangstelling voor de zaak verloren; van haar werd in ieder geval niets meer vernomen.
Gelet op de beoordeling door de No maakte het argument van de korpsbeheerder dat de gewraakte benaming betrekking heeft op bepaald verkeersgedrag en niet op de persoon (en dat de klacht dat het korps de klaagster onheus bejegend had, niet opging) kennelijk geen indruk; er wordt in de beslissing tenminste niet nader op ingegaan. De No stelt voorop dat van een bestuursorgaan zakelijk taalgebruik mag worden verwacht, ook als het gaat om het geven van een naam aan een project. Hij overweegt dat het woord ‘hork’ in het algemeen spraakgebruik als een scheldwoord kan worden aangemerkt. De benaming van het project ‘horkenlijn’ voldeed derhalve niet aan het vereiste van professionaliteit, hetgeen de No aanleiding heeft gegeven om de korpsbeheerder op dit punt de nader te noemen aanbeveling te doen. De beoordeling van de klacht zelf mondt uit in de volgende slotsom. Hoewel de No overweegt dat het desbetreffende politiekorps “met het doen van de mededeling dat de geconstateerde overtreding is doorgegeven via de ‘horkenlijn’ wellicht niet de intentie had om verzoekster uit te schelden, is het invoelbaar dat verzoekster deze mededeling als grievend en stigmatiserend heeft ervaren” (curs. toegevoegd). De No verbindt aan de gegrondverklaring van de klacht de aanbeveling aan het desbetreffende politiekorps om het project een naam te geven “met een zakelijke uitstraling”.
Wat van dit alles te denken? Het gaat niet in de eerste plaats om de inhoud van het rapport of de aanbeveling zelf. Hoewel het niet zozeer van belang lijkt dat de naam van het project een zakelijke uitstraling heeft als wel dat de politie in het verkeer met de burger niet aan onzakelijke benamingen refereert, terwijl het verder opmerkelijk is dat de No de mogelijkheid dat de politie de intentie had te ‘schelden’ lijkt open te houden. Wat werkelijk verbazing wekt is dat een dergelijke futiliteit tot zo’n rompslomp heeft geleid. Opvallend is dat de betrokkenen ofwel er niet naar hebben gestreefd ofwel niet geslaagd zijn in het streven het ongemak in de communicatie tussen verzoekster en de politie op een minder omslachtige wijze tot een eind te brengen. Was het vermogen tot relativering, te beginnen bij verzoekster, niet toereikend? Of kon de politie niet toegeven dat haar optreden wel wat tactischer had kunnen en mogen zijn?
Het begon met een wat onhandig opererende politie die vervolgens werd geconfronteerd met een strijdbare, vermoedelijk wat overgevoelige, klaagster. Het gevolg was een onderzoek dat het nodige papier opleverde en de betrokken functionarissen tijd kostte die beter had kunnen worden besteed. Inderdaad, much ado about nothing. Woordkramer krijgt echter alsnog gelijk voorzover hij voorspelde dat de term ‘horkenlijn’ het niet lang zal maken en zeker onze Van Dale niet zal halen. En dat is hoe dan ook winst.