Mr. E.S. Engelhard en prof. mr. S.D. Lindenbergh
Onder de vlag van het European Institute for Tort and Insurance Law in Wenen is in de afgelopen jaren sociaalwetenschappelijk onderzoek verricht naar de wijze van afwikkeling van letselschades in drie Europese jurisdicties: Engeland, Noorwegen en Nederland. Het onderzoek had ten doel om, naast het rechtsvergelijkende onderzoek dat al is gedaan, een indruk te krijgen van de wijze(n) waarop het recht op een bepaald terrein in de praktijk functioneert. Daartoe zijn in drie landen professionals op het gebied van de afwikkeling van letselschade geïnterviewd: advocaten, andersoortige rechtshulpverleners, verzekeraars, rechters en andere betrokkenen, zoals in Nederland De Letselschade Raad en het Personenschade Instituut van Verzekeraars. De keuze voor de landen is geïnspireerd door hun uiteenlopende rechtsstelsels: common law (Engeland), civil law (Nederland) en een mengvorm met sociale zekerheid (Noorwegen).
De eerste conclusie die kan worden getrokken is dat het vermoeden dat aan het onderzoek ten grondslag lag, namelijk dat rechtsregels maar in beperkte mate van betekenis zijn voor de uitwerking in de praktijk, eigenlijk telkens wordt bevestigd. Geschillen over personenschade bereiken slechts in een zeer klein percentage de rechter. De uitkomst van een personenschadeconflict wordt slechts in beperkte mate bepaald door juridische regels en in zeer belangrijke mate door de aanwezigheid van bewijs van feiten. En ook de procedurele inbedding, kostenstructuur, houding en strategieën van de betrokken professionals zijn in hoge mate beslissend voor de uitkomst. Niet verrassend is het dat de juridische geschilpunten in alle drie de landen vergelijkbaar zijn: de vaststelling van causaliteit en schadeomvang voeren in de geschillen de boventoon. Een verschil is er vooral tussen Engeland en Nederland enerzijds en Noorwegen anderzijds: in de eerstgenoemde landen is ook de aansprakelijkheidsvraag op het gebied van medische aansprakelijkheid en werkgeversaansprakelijkheid een notoir discussiepunt, terwijl het Noorse ‘semi-no-fault-model’ dat probleem eigenlijk niet kent.
Een tweede markant punt is dat er in de drie landen substantiële cultuurverschillen bestaan in de afwikkeling van letselschades. De Engelse praktijk wordt afgeschilderd als gekenmerkt door een hoge mate van antagonisme, van ‘distrust’. Het geschil wordt gezien als ‘a game’, ‘a trial of strength’ en advocaten bogen op hun vermogen om ‘hard ball’ te spelen als dat nodig is. Het belang van goede verhoudingen wordt weliswaar erkend, maar ogenschijnlijk met enige tegenzin. Slachtofferadvocaten overvragen bewust en beschuldigen verzekeraarsadvocaten van vergelijkbare tactieken: vertraging, uitbuiten van de financieel afhankelijke positie van het slachtoffer, het inspelen op belangenconflicten tussen slachtoffer en belangenbehartiger, het voeren van kansloze verweren. En het kostenaspect, dat leidt tot kwaliteitsvermindering, is allesoverheersend. De Nederlandse praktijk wordt door respondenten uit alle ‘kampen’ beschreven als, hoewel antagonistisch, in essentie coöperatief: de verhoudingen zijn over het algemeen goed en worden gekoesterd, er is een redelijke mate van vertrouwen over en weer en ieder zegt voor ogen te hebben een claim zo snel mogelijk tot een goed einde te brengen. Natuurlijk worden er ook strategieën beproefd, zoals het gebruik van het deelgeschil, niet alleen om een rechtsvraag te beantwoorden, maar ook om de aansprakelijke tot betaling te dwingen. Ook wordt in Nederland de kostendruk ervaren, voornamelijk door slachtofferadvocaten, maar vrijwel alle geïnterviewden dachten dat dit vooral het kwaliteitsniveau van anderen raakte. De Noorse praktijk wordt gekarakteriseerd door een zeer hoge mate van samenwerking. Professionals zien zich als leden van dezelfde ‘club’ en proberen vriendschappelijke relaties te onderhouden. Zij vrezen voor hun reputatie en zijn daarom terughoudend om zich ‘stevig’ op te stellen. En de kostendruk werd er (veel) minder sterk ervaren dan elders.
Op basis van deze observaties zou heel globaal de Engelse cultuur als de meest en de Noorse als het minst strijdlustig en gecommercialiseerd kunnen worden gezien. Nederland lijkt zich daartussenin te bevinden, zodat het verschil met Engeland niet enkel door het onderscheid ‘common law’ en ‘civil law’ lijkt te kunnen worden verklaard. De Nederlandse praktijk neigt wel meer naar de Engelse dan naar de Noorse. De Noorse praktijk verschilt van de Engelse en Nederlandse het meeste. Het verschil zou kunnen worden verklaard door de omvang van het land en door de kleine(re) juridische gemeenschap, door de rol van publieke organen en het vertrouwen in de overheid (waardoor een niet-adversariële afwikkeling door administratieve ‘compensation boards’ gebruik is boven afwikkeling in een civielrechtelijk toernooimodel) en door het verschil in welvaart.
Ten slotte valt op dat de commercialisering van het afwikkelingsproces de neiging heeft om te leiden tot een kostendruk, waardoor efficiëntie en marktkrachten de boventoon gaan voeren ten koste van professionaliteit en aandacht. De Engelse praktijk illustreert dat wel heel indringend door te spreken van een ‘dumbing down’ van het personenschadeproces, waarin routinetaken worden overgelaten aan ongeschoolde krachten, advocaten uit kostenoogpunt afzien van cliëntbezoek en personenschades meer worden gezien als ‘commodity’ dan als iets met intrinsieke waarde dat persoonlijke aandacht verdient. Voor Nederland lijkt de Engelse praktijk niet bepaald een lichtend voorbeeld.
Culturen van letselschadeafwikkeling: indrukken uit een vergelijkend onderzoek naar de wijze van afwikkeling van letselschades in Engeland, Noorwegen en Nederland
Bron:
TVP 2016, afl. 4, p. 88-99