Voldoende belang in collectieve acties: drie maal artikel 3:303 BW

VR-kort
Artikel
11 juli 2018

T. Bleeker
Artikel 3:303 BW bepaalt dat zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toekomt. In de rechtspraktijk is voldoende belang evenwel een ambigu leerstuk, dat men met enige regelmaat vergeet toe te passen. Vooral bij algemeen belang-acties blijkt art. 3:303 BW de nodige problemen op te leveren. In het veelbesproken Urgenda-vonnis heeft de rechtbank bijvoorbeeld nagelaten te toetsen aan het vereiste van voldoende belang en hebben partijen sterk uiteenlopende ideeën over de betekenis van art. 3:303 BW. Ook in de rechtszaak van Milieudefensie tegen de Staat inzake de luchtkwaliteit ging het mis. De rechtbank verklaart een deel van de eisers niet-ontvankelijk op grond van art. 3:303 BW, maar het blijft onduidelijk waarom het vereiste van voldoende belang dit vergaande oordeel zou rechtvaardigen.
Uitleg van het vereiste van voldoende belang is niet alleen relevant voor de ontvankelijkheid van de partijen en de toewijsbaarheid van vorderingen, maar ook voor de procesmogelijkheden van belangenorganisaties. Bovendien speelt art. 3:303 BW een centrale rol in het kader van remedies zoals de gebodsactie en de verklaring voor recht. Een goed begrip van voldoende belang is dus belangrijk.
In deze bijdrage beoogt de auteur dit leerstuk in drie opzichten te verhelderen. Ten eerste bespreekt hij de criteria die voortvloeien uit art. 3: 303 BW, staat hij stil bij processueel en materieel belang en benoemt hij enkele discussiepunten in de literatuur. Ten tweede gaat hij in op de toepassing van art. 3:303 BW in de context van artikel 3:296 BW: de auteur geeft verschillende voorbeelden om de rol van voldoende belang in de gebodsactie te verduidelijken. Ten derde bestudeert hij de verhouding tussen 3:303 BW en 3:305a BW, waarbij hij ingaat op de ratio en voorwaarden voor het collectieve actierecht, en de rol die artikel 3:303 BW speelt bij algemeen belang-acties.
Deze drie dimensies van art. 3:303 BW vormen samen het juridische kader voor de beoordeling van het belang dat een procesorganisatie heeft bij een gebodsvordering in een collectieve actie. Aan de hand van dit kader evalueert de auteur of stichting Urgenda voldoende belang heeft hij het gevraagde emissiereductiegebod en beoordeelt hij of partijen en de rechtbank de juiste invulling hebben gegeven aan het belangvereiste. Daarnaast plaatst de auteur enkele kanttekeningen bij de toepassing van art. 3:303 BW in het Luchtkwaliteitsvonnis. Ten slotte staat hij stil bij het belang van een helder en werkbaar belangvereiste bij gebodsvorderingen, verklaringen voor recht en algemeen belang-acties.
In de context van de verklaring voor recht is de belangtoets mede bepalend voor het antwoord op de vraag wanneer, waaromtrent en door wie een verklaring kan worden gevorderd. Bij de gebodsactie bewaakt art. 3:303 BW de effectiviteit van het gebod en zorgt het ervoor dat men zich niet in rechte met andermans zaken bemoeit. Daarnaast markeert het belangvereiste welke soorten belangen privaatrechtelijke bescherming verdienen. Voldoende belang heeft dus invloed op de actieradius van de gebodsactie, en voorkomt dat de rechter zijn schaarse tijd besteedt aan de beoordeling van zinloze of misplaatste gebodsvorderingen. Uitgangspunt blijft natuurlijk dat voldoende belang mag worden verondersteld. Maar voor het goede functioneren van de bovengenoemde remedies is het noodzakelijk om de grenzen van voldoende belang in kaart te brengen.
De komst van het collectieve actierecht roept nieuwe vragen op met betrekking tot voldoende belang. In deze bijdrage wijst de auteur erop dat art. 3:305a BW geen uitzondering is op art. 3:303 BW; het maakt slechts mogelijk om voor andermans belangen op te komen. Dus ook al voldoet de belangenorganisatie aan de eisen van art. 3:305a BW, de rechter moet alsnog toetsen of de achterban van die organisatie voldoende belang heeft bij de vordering en de rechtsbetrekking die aan de vordering ten grondslag ligt. Dat betekent ook dat voor het functioneren van art. 3:303 BW duidelijkheid nodig is voor wie de belangenorganisatie opkomt. Wanneer er geen grenzen worden gesteld aan wie de belangenorganisatie kan vertegenwoordigen, wordt art. 3:303 BW een lege huls. Bovendien kan een extensieve uitleg van art. 3:305a BW leiden tot problemen in de materiële beoordeling van het geschil. Daarom roept de auteur in dit artikel op tot een discussie over de eisen die moeten worden gesteld aan de relatie tussen de belangenorganisatie en de achterban.
De besproken rechtszaken illustreren dat voldoende belang – zeker in de context van de collectieve acties – nog altijd een lastig en ‘kameleontisch’ leerstuk is. De besproken extra dimensies van art. 3:303 BW zullen hopelijk bijdragen aan een zinnige en gestructureerde discussie over voldoende belang in toekomstige algemeen belang-acties.

Bron: 
NTBR juni 2018, afl. 5, p. 139-151