Zorgschade: de bredere context

VR-kort
Artikel
09 maart 2016

Mr. P.W. Blok
Over de positie van de derde is sinds het Kruidhof-arrest van 1999 veel geschreven. In dat arrest oordeelde de Hoge Raad dat er, wanneer een derde het slachtoffer van een ongeval heeft verzorgd, onder omstandigheden mag worden geabstraheerd van het feit dat het slachtoffer dientengevolge geen kosten heeft hoeven maken voor deze verzorging. In dat geval is de aansprakelijke gehouden een zekere vergoeding te betalen voor de tijd die de derde besteed heeft aan de zorg. In beginsel mag deze vergoeding niet hoger zijn dan de kosten voor het inschakelen van professionele hulp. In het latere Krüter-arrest wordt nader geëxpliciteerd onder welke voorwaarden tot eerder genoemde abstractie mag worden overgegaan: het moet gaan om een situatie waarin het ‘normaal en gebruikelijk’ zou zijn geweest om professionele hulp in te huren. Dit restrictieve ‘normaal en gebruikelijk’-criterium is in de literatuur al snel vrijwel unaniem verguisd. In het arrest Rijnstate/Reuvers uit 2008 maakte de Hoge Raad duidelijk dat het criterium blijft gelden en dat het ook moet worden toegepast wanneer het gaat om huishoudelijke hulp. De kritiek erop is echter niet verstomd; in 2014 verscheen daarom het voorontwerp zorg- en affectieschade, dat beoogt verandering in de huidige situatie te brengen.
Het is echter wel de vraag of de focus van het debat (in de literatuur, maar ook in de scope van het wetsvoorstel) niet te beperkt is. De problematiek van de mantelverzorgende derde speelt zich immers niet geïsoleerd af, maar in de context van de zogeheten zorgschade: de schade die het slachtoffer lijdt, doordat hij een zorgbehoefte heeft die er voor het ongeval nog niet was. Wat in de discussie over de derdenschadeproblematiek onvoldoende belicht lijkt te worden, is dat in deze bredere context meerdere problemen spelen bij het afwikkelen van deze schade. De auteur laat het wetsvoorstel rusten en vestigt in dit artikel de aandacht op een aantal van deze problemen. Daarbij wordt bezien in hoeverre deze problemen eveneens in het Engelse recht spelen en welke oplossingen daar worden gehanteerd. Tot slot schetst de auteur een aantal mogelijke (deel-)oplossingen in het Nederlandse recht.
Allereerst ontstaan de problemen omdat het onzeker is hoe de toekomst van het slachtoffer eruit zal zien. De auteur bespreekt in dit kader een aantal problemen die een grote mate van onzekerheid meebrengen, omdat die een grote impact kunnen hebben op het schadevaststellingstraject. In de eerste plaats bespreekt hij een recente uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) over de verhouding van het aansprakelijkheidsrecht tot de sociale zekerheid. De CRvB oordeelde dat bij de onderhandelingen over schadevergoeding rekening had moeten worden gehouden met een latere aanvraag voor een WMO-voorziening. Ook vloeien problemen voort uit de inkomens- en vermogenstoets in de WMO en de Wlz, die tot gevolg heeft dat de letselschadevergoeding met zich meebrengt dat het slachtoffer hogere eigen bijdragen verschuldigd is voor de voorzieningen die hij ontvangt in het kader van deze wettelijke regelingen.
Daarnaast gaat de auteur in op de complicaties die gepaard gaan met het inschakelen van een mantelzorger. Wanneer in de toekomst de nodige zorg zal worden verleend door een naaste en hiervoor een vergoeding wordt toegekend, is de vraag hoe de rechtsverhouding tussen het slachtoffer en deze naaste kan worden vormgegeven.
Ten slotte wordt de toekomst voor een slachtoffer ook gecompliceerd door de ontwikkeling van de economische situatie. Dit geldt in het bijzonder wanneer er een lumpsum wordt uitgekeerd. Het gaat daarbij immers om de contante waarde: de huidige waarde van het in de toekomst benodigde bedrag.
Net als in het Nederlandse recht is het uitgangspunt in het Engelse recht volledige compensatie. Ook naar Engels recht is het derhalve de vraag hoe de toekomst van het slachtoffer eruit zal zien en blijken de genoemde problemen op hoofdlijnen eveneens een rol te spelen. Perfecte oplossingen zijn ook daar niet te vinden en het is de vraag of van de deeloplossingen die mogelijk zijn voldoende gebruik wordt gemaakt.
De mogelijke oplossingen voor het probleem van onzekerheid, ‘periodical payments’ en ‘provisional payments’, zijn op hoofdlijnen ook reeds mogelijk naar Nederlands recht. De auteur concludeert dat de periodieke begroting en/of het opnemen van een voorbehoud goede oplossingen kunnen zijn voor het probleem van onzekerheid, maar dat hiervan te weinig gebruik lijkt te worden gemaakt. Het verdient dan ook sterke aanbeveling dat deze opties meer aandacht krijgen en dat partijen zich bewuster worden van de nadelen die kleven aan de traditionele afdoening door middel van een lumpsum zonder voorbehoud.
Van de oplossingen die in het Engelse recht zijn ontwikkeld voor de problematiek van de inkomens- en vermogenstoetsing kan in veel mindere mate in het Nederlands recht gebruik worden gemaakt. Met name de ‘trust’ kan naar Nederlands recht, ondanks de discussie over de wenselijkheid daarvan, niet worden ingesteld. Daarentegen levert een voorgestelde verandering van het systeem, waarbij eigen bijdragen voor letselschadeslachtoffers verdwijnen en de verschaffers van zorgvoorzieningen een regresrecht krijgen op de aansprakelijke(n), voor het Nederlands recht wél inspiratie op. De auteur heeft betoogd dat bij het bepalen van de hoogte van een eigen bijdrage eventuele letselschadevergoedingen in de toekomst buiten toepassing zouden moeten worden gelaten. Zolang dit niet gebeurt, zal in ieder geval afdoende rekening moeten worden gehouden met deze problematiek; dat houdt ten minste in dat er een voorbehoud moet worden opgenomen voor ingrijpende veranderingen op dit terrein die zich in de toekomst kunnen voordoen.
De Engelse uitspraak Booker/Oldham, vergelijkbaar met de besproken CRvB-zaak, levert een aantal interessante gezichtspunten op. Ook Booker/Oldham betreft de verhouding tussen de sociale zekerheid en het aansprakelijkheidsrecht. De kern van deze uitspraak komt erop neer dat het slachtoffer naar Engels recht mag kiezen bij wie hij aanklopt voor de noodzakelijke zorg: het aansprakelijkheidsrecht of de sociale zekerheid. Naar mening van de auteur is die benadering te verkiezen boven de Nederlandse. Afwenteling van deze kosten op de aansprakelijke moet gebeuren via het nemen van regres, maar in beginsel niet via het weigeren van voorzieningen aan het slachtoffer. Het verdient dan ook aanbeveling om in de WMO en de Wlz uitdrukkelijk te bepalen dat het enkele feit dat er een aansprakelijke partij is, niet met zich meebrengt dat er geen ‘noodzaak tot ondersteuning’ bestaat. Het tot stand komen van een collectieve regeling van regres zou de noodzaak hiervan overigens wel kunnen beperken.

Bron: 
AV&S februari 2016/3, afl. 1