pag. 161 VR 1995, Letselschade en toerekening naar redelijkheid

VRA 1995, p. 161
1995-06-01
T. Hartlief
Letselschade komt een bijzondere plaats toe in het hedendaags aansprakelijkheidsrecht. Vergaande beslissingen in de rechtspraak worden veelal in verband gebracht met de bescherming van slachtoffers van letselschade. Niet alleen wat betreft de vestiging van aansprakelijkheid maar ook wat betreft de omvang van de aansprakelijkheid geldt de bijzondere betekenis van de factor letselschade. Dat geldt in het bijzonder bij de eigen schuld - die veelal beperkt is - en de causaliteit - die veelal ruim is.
Ik concentreer me in deze bijdrage op het causaliteitsleerstuk in gevallen van letselschade. Aanleiding vormt het in toenemende mate doordringende besef dat als gevolg van relatief onbeduidende voorvallen soms grote lichamelijke of psychische schade wordt geleden. Ik zal in het bijzonder onderzoeken of en in hoeverre de toerekening van letselschade grenzen kent.
Letselschade en toerekening naar redelijkheid[1]
VRA 1995, p. 161
T. Hartlief
BW art. 6:98 BW art. 6:173 BW art. 6:185 BW art. 6:197 BW art. 1405 (oud) Wegenverkeerswet art. 31
1
Stand van de rechtspraak met betrekking tot letselschade en causaliteit
Voor een juiste beoordeling van de causaliteit op het terrein van de letselschade[2] is bestudering van een aantal arresten onontbeerlijk. Daarom volgt een korte samenvatting van de meest relevante arresten[3] in chronologische volgorde.
a
HR 9 juni 1972, NJ 1972, 360 (GJS), VR 1973, 5 (Van den Haak) CWRB/Oskam en Lekkerkerker of neurotische depressie
Aan de orde is een verkeersongeval dat in 1961 heeft plaatsgevonden en waarbij een auto en een motorfiets betrokken zijn. Veroorzaker Oskam is daarbij overleden, terwijl Weijman lichamelijk en psychisch letsel heeft opgelopen en als gevolg daarvan arbeidsongeschikt is geworden. Het herstel duurt langer dan normaal als gevolg van een neurotische depressie. Het hof heeft aangenomen dat causaal verband niet aanwezig is. Ten onrechte. De Hoge Raad rekent wel toe. Van belang is in de eerste plaats dat het gaat om een aanrijding, waarbij letsel ontstaat. De Hoge Raad maakt geen onderscheid tussen geestelijk of lichamelijk letsel. Ondanks dat het herstel langer duurt dan in de lijn der verwachtingen ligt, vindt toerekening plaats. Dit is slechts anders bij bijzondere omstandigheden waaromtrent de bewijslast rust op de aansprakelijke persoon.
b
HR 21 maart 1975, NJ 1975, 372 (GJS), VR 1975, 85 (Brunner) CWRB/Erven Waal of overleden hartpatiënt of coronaire trombose
In het tweede arrest gaat het opnieuw om een aanrijding. Bromfietser Van Baar is het slachtoffer van het niet voorrang verlenen door Waal die een tractor met aanhangwagen bestuurt. Van Baar valt daarbij en overlijdt ongeveer 3 uur later aan een hartaanval. Het gaat hier om een vordering ex art. 95 Ongevallenwet. Vastgesteld wordt dat Van Baar leed aan een coronaire trombose. Ook in deze zaak heeft het hof geen causaal verband aangenomen. De Hoge Raad vernietigt. Uit het arrest blijkt het belang van het soort ongeval. Het gaat in casu om een aanrijding. Bij aanrijdingen moet rekening worden gehouden met een dodelijke afloop. Toerekening vindt plaats ook al komt de wijze waarop overlijden plaatsvindt zelden voor en ook al ligt zij buiten normale verwachtingen. Dit is slechts anders - in de woorden van de Hoge Raad - bij eigen schuld en bij omstandigheden die zich tussen aanrijding en overlijden hebben voorgedaan en die buiten het slachtoffer gelegen zijn. Nieuw is de vingerwijzing dat de afwijking een factor kan vormen waarmee bij de bepaling van de schadeomvang rekening moet worden gehouden.
c
HR 2 november 1979, NJ 1980, 77 (GJS), VR 1983, 69 (vWvC) Versluis/Ziekenzorg en Y
De vader van Mia Versluis raakt arbeidsongeschikt als gevolg van bejegening door de artsen die zijn dochter behandelden. Daarbij speelt een bijzondere gevoeligheid een zekere rol. De Hoge Raad:
'In deze, op dit punt in cassatie niet bestreden, overweging heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat ernstige gevolgen als de voormelde instorting en het voormelde verval, wanneer men uitgaat van de aard van de door het Hof aangenomen aansprakelijkheidsgrond, te weten het aan Ziekenzorg en Y verweten gedrag jegens Versluis als vader van een patiënt bij wier behandeling zij betrokken waren, buiten de normale lijn der verwachtingen lagen. In dit opzicht bestaat er verschil tussen deze aansprakelijkheidsgrond en bijv. die waarvan sprake is bij overtreding van verkeers- resp. veiligheidsnormen. Bij overtreding van laatstbedoelde normen, die in de regel strekken ter voorkoming van verkeers- of arbeidsongevallen, moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid van ernstige gevolgen, hoe deze zich ook in het concrete geval mogen voordoen. Zulks kan niet worden aangenomen ten aanzien van de niet-naleving van de zorgvuldigheidsnormen, in strijd waarmee Ziekenzorg en Y in 's Hofs veronderstelling jegens Versluis hebben gehandeld.'
Het gaat hier om een uitzonderlijk geval. Bij de beoordeling van de causaliteitsvraag maakt de Hoge Raad onderscheid tussen verkeers- en veiligheidsnormen en andere normen waarbij minder ruim wordt toegerekend. De ruime toerekening bij de eerste categorie is terug te voeren op de strekking van deze normen: voorkoming van ongevallen. Bij overtreding daarvan moet rekening worden gehouden met ernstige gevolgen hoe deze zich ook voordoen.
d
HR 8 februari 1985, NJ 1986, 136 (CJHB), VR 1985, 108 (vWvC) Joe/Chicago Bridge & Iron Company Inc.
Het gaat hier om de eerste van twee op dezelfde dag besliste Antilliaanse zaken. In casu is Joe het slachtoffer van een bedrijfsongeval op de Lagoraffinaderij. Hij is getroffen door een vallend stuk ijzer en heeft daarbij letsel aan zijn knie opgelopen. Latere klachten zijn naar de lagere rechter vaststelt overwegend van psychische aard en het gevolg van onvoldoende notitie nemen door zijn geneesheren. De Hoge Raad vat dit op als tekortschieten van de artsen. De Hoge Raad stelt voorop dat het gaat om schending van een norm die juist werknemers beoogt te beschermen tegen het gevaar van letsel. In een dergelijk geval wordt een buiten de normale lijn der verwachtingen liggende vertraging van het herstelproces als gevolg van tekortschieten van de artsen toegerekend. Dit is anders bij bijzondere omstandigheden. Daarbij noemt de Hoge Raad als voorbeeld het geval dat het slachtoffer van zijn kant niet alles in het werk stelt om aan herstel bij te dragen. Opnieuw volgt de vingerwijzing dat met de predispositie rekening valt te houden bij de bepaling van de schadeomvang.
e
HR 8 februari 1985, NJ 1986, 137 (CJHB), VR 1985, 107 Henderson/Gibbs
In het tweede Antilliaanse geval gaat het om politieagent Gibbs die Henderson tijdens de jaarlijkse carnavalsoptocht met een wapenstok slagen op hoofd en lichaam heeft toegediend zonder dat daarvoor reden was. Als gevolg daarvan heeft Henderson fysiek en geestelijk nadeel bestaande in hoofdpijn, geheugenstoornis en achteruitgang van intellectuele capaciteiten opgelopen. Volgens het hof is sprake van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat geen toerekening plaatsvindt. Het zou hier namelijk gaan om renteneurose, aggravatie en querulerende gedragingen. De Hoge Raad spreekt in casu heel algemeen van het toebrengen van letsel. Toerekening van een door de predispositie bepaalde reactie, ook al houdt die verband met een neurotische behoefte aan vergoeding vindt dan plaats, behoudens bijzondere omstandigheden bijv. het in het vorige arrest reeds genoemde geval dat het slachtoffer niet alles in het werk stelt om bij te dragen aan het herstelproces. Ook hier wordt gewezen op de verdiscontering bij de bepaling van de schadeomvang.
f
HR 4 november 1988, NJ 1989, 751 (CJHB), VR 1989, 97 ABP/Van Stuyvenberg
In deze zaak wordt 11 jaar na een verkeersongeval in 1969 een vordering ingesteld terzake van arbeidsongeschiktheid door het ABP. De aanrijding was te wijten aan Van Stuyvenberg. Baaren, die als amanuensis werkzaam was, is ongeschikt verklaard in 1980 en geniet sindsdien een invaliditeitspensioen. Het ongeval heeft een compressiefractuur veroorzaakt, doch uiteindelijk zijn het vooral psychische klachten en privé-moeilijkheden geweest die tot de ongeschiktheid hebben bijgedragen. De vraag in casu is of de ongeschiktheid een rechtstreeks gevolg is van het ongeval. Het hof heeft geoordeeld dat van eigen schuld van het slachtoffer sprake is. Opnieuw anders de Hoge Raad. Bij een onrechtmatige daad die bestaat in het veroorzaken van letsel dienen de gevolgen van de bijzondere persoonlijkheidsstructuur alsmede van privé-moeilijkheden behoudens de meer genoemde bijzondere omstandigheden te worden toegerekend. Daarbij noemt de Hoge Raad opnieuw het geval dat het slachtoffer zich onvoldoende inspant om een bijdrage te leveren aan het herstelproces. De formulering is daarbij voorzichtiger dan in eerdere arresten.
g
HR 1 juli 1993, RvdW 1993, 156 Haaglanden-Nuts/Hofman
Het laatste arrest in deze reeks betreft een arbeidszaak. Hofman is arbeidsongeschikt geworden door een gesprek met zijn leidinggevenden waarin bedenkingen over zijn functioneren zijn geuit alsmede door de bejegening na dat gesprek. De werkgever beweert dat dat komt door Hofmans bijzondere psychische gesteldheid. De Hoge Raad:
'5.3 Het middel wordt tevergeefs voorgesteld. Het erdoor bestreden oordeel moet klaarblijkelijk worden verstaan in die zin dat de met de eis van art. 1638z onverenigbare wijze waarop Nuts zich sedert het gesprek van 17 juni 1987 jegens Hofman had gedragen, het gevaar dat de labiele psychische gesteldheid van Hofman tot het voortduren en verergeren van diens na dat gesprek ingetreden arbeidsongeschiktheid zou leiden, heeft verhoogd en dat, nu dit gevaar zich heeft verwezenlijkt, de door Hofman deswege geleden schade als een gevolg van het bedoelde gedrag van Nuts aan deze moet worden toegerekend.'
Dit oordeel is juist en blijft bij de Hoge Raad in stand. Ook hier worden de gevolgen van een bijzondere psychische gesteldheid aan de aangesproken persoon toegerekend.
2
(Te) kort samengevat
Waar komt het nu op neer? Kort samengevat wordt bij letselschade in beginsel ruim toegerekend. Noch een bijzondere geestelijke of lichamelijke gesteldheid, noch tekortschieten van artsen of privé-moeilijkheden kunnen het causaal verband doorbreken[4] . Dat is slechts anders bij bijzondere omstandigheden. De bijzondere gesteldheid kan wel een rol spelen bij de bepaling van de schadeomvang.
Doch dit is te kort samengevat. De lijn mag dan duidelijk zijn, er is nog een aantal onbeantwoorde vragen. Geldt de ruime toerekening elk geval van letselschade? Wanneer doen zich nu bijvoorbeeld de bijzondere omstandigheden voor waar de Hoge Raad meermalen over heeft gerept? En wat houdt de vingerwijzing met betrekking tot de schadeomvang nu precies in?
3
Welke gevallen van letselschade?
Heel in het algemeen wordt geleerd dat bij de toerekening naar redelijkheid, die in art. 6:98 BW is neergelegd en die reeds lang geleden door de Hoge Raad is aanvaard[5] , in het bijzonder betekenis moet worden toegekend aan de aard van de aansprakelijkheid en de aard van de schade. Beide factoren zouden van belang zijn. Uit de rechtspraak valt echter een bijna beslissende betekenis af te leiden van de factor letselschade. Bij letselschade vindt een zeer ruime toerekening plaats[6] . Hierna wordt onderzocht of die andere factor - de aard van de aansprakelijkheid - nog van betekenis is. Geldt de ruime toerekening elke onrechtmatige daad? Of alleen de schending van verkeers- en veiligheidsnormen? En hoe is dat bij een risico-aansprakelijkheid?
3.1
Bijzondere positie van verkeers- en veiligheidsnormen?
Het belang van de schending van verkeers- en veiligheidsnormen in de hier besproken rechtspraak is evident[7] . In verschillende arresten waarin een ruime toerekening wordt aangenomen gaat het om verkeers- danwel arbeidsongevallen. Dat is anders in het arrest Vader Versluis waarin inderdaad het feit dat het niet ging om een dergelijke norm tot afwijzing van causaliteit leidde en in Henderson/Gibbs waarin echter van het opzettelijk toebrengen van letsel sprake was. Een vreemde eend in de bijt vormt Nuts/Hofman, nu het daar om de gevolgen van een gesprek en de bejegening daarna ging. Aan de andere kant is wel sprake van een arbeidsverhouding.
Wat verkeers- en veiligheidsnormen onderscheidt van andere normen is hun strekking: voorkoming van ongevallen. In die strekking past het geen betekenis toe te kennen aan de bijzondere wijze waarop de schade zich heeft voorgedaan[8] . Nu deze strekking ontbreekt bij andere normen zou een meer genuanceerde benadering van de causaliteitsproblematiek daar dus mogelijk zijn. De vraag is echter legitiem of voor het terrein van de causaliteit nog onderscheidende betekenis toekomt aan de schending van een verkeers- of veiligheidsnorm. In zowel Henderson/Gibbs als in ABP/Van Stuyvenberg spreekt de Hoge Raad namelijk in zeer algemene termen van toerekening bij een onrechtmatige daad die bestaat in het toebrengen danwel veroorzaken van letsel.
3.2
Van toebrengen van letsel naar veroorzaken van letsel
In Henderson/Gibbs wordt de ruime toerekening gerechtvaardigd geacht bij een onrechtmatige daad die bestaat in het toebrengen van letsel. Deze formulering zou nog opgevat kunnen worden als beperkt tot gevallen van mishandeling, maar dat is in de doctrine eigenlijk niet gebeurd[9] . Waarschijnlijk heeft de Hoge Raad ook geen beperking tot het geval van mishandeling op het oog gehad en is slechts de woordkeus minder gelukkig. In ABP/Van Stuyvenberg wordt dan ook in meer neutrale zin gesproken over een onrechtmatige daad bestaande in het veroorzaken van letsel.
Betekent dit dat bij ieder geval van letselschade een zeer ruime toerekening op haar plaats is? Dat zou inhouden dat voor de aard van de aansprakelijkheid niet of nauwelijks nog een rol is weggelegd. De consequentie daarvan zou zijn dat het arrest Vader Versluis inmiddels achterhaald is[10] . Of dit een juiste uitleg is, kan worden betwijfeld. Zo valt uit HR 13 november 1987, NJ 1988, 210(G) AGO/NCB alsmede uit HR 13 januari 1995, RvdW 1995, 31, VR 1995, 96 Ziekenhuis De Heel nog steeds een bijzondere positie van verkeers- en veiligheidsnormen voor de causaliteitsproblematiek af te leiden. Maar wat betekent de ruime toerekening bij het veroorzaken van letsel dan? Is het onderscheid tussen verkeers- en veiligheidsnormen aan de ene kant en andere zorgvuldigheidsnormen aan de andere kant dan toch achterhaald[11] ? Voor die stelling is in de rechtspraak van de Hoge Raad inderdaad steun te vinden.
Ik geloof echter dat er nog steeds ruimte bestaat voor minder vergaande toerekening wanneer het gaat om een geval van letselschade[12] . Of ik gelijk heb hangt af van de uitleg van de overweging dat ruime toerekening plaatsvindt bij onrechtmatige daden die bestaan in het veroorzaken van letsel. Er zijn onrechtmatige daden die niet bestaan in het veroorzaken van letsel maar waarbij letsel wel kan optreden. Denk aan het geval van Vader Versluis. Denk verder aan letsel of overlijden als gevolg van oneerlijke concurrentie[13] of aan overspanning ten gevolge van de vernietiging van een bouwvergunning[14] . Nog steeds kan worden betoogd dat bij onrechtmatige daden die niet bestaan in het veroorzaken van letsel, maar wel letsel tot gevolg hebben toerekening niet plaatsvindt, omdat de schade niet voorzienbaar is[15] . In dit kader kan een beroep worden gedaan op HR 25 maart 1983, NJ 1984, 629 (CJHB), VR 1985, 79 Sociaal Fonds Bouwnijverheid dat een geval van bedrijfsschade betreft, maar waarin de Hoge Raad heel algemeen overweegt[16] :
'Het hangt mede van de aard van de gedraging en van de daardoor geschonden normen af, welke betekenis moet worden gehecht, en welke eisen moeten worden gesteld aan de voorzienbaarheid van de resulterende schade voor de vraag, of en in hoever deze, als door die gedraging veroorzaakt, ten laste van de pleger van de onrechtmatige daad mag worden gebracht.'
Uit dit arrest blijkt het belang van de aard van de gedraging voor de causaliteitsproblematiek. Er is inderdaad reden voor een ongelijke behandeling van de verschillende gevallen van aansprakelijkheid. Juist bij aanrijdingszaken en ook bij arbeidsongevallen heeft de Hoge Raad de voorzienbaarheid in concreto laten varen en genoegen genomen met het feit dat letsel of overlijden, hoe ook ontstaan, een voorkomend gevolg is bij dit soort ongevallen. Dat is precies de betekenis van de verkeers- en veiligheidsnormen. Het gaat om normen ter voorkoming van dood of letsel. Dood en letsel liggen dus in de verwachtingssfeer bij het niet in acht nemen van deze normen:
'Dat zo zijnde, hoort het niet van belang te zijn hoe precies in het concrete geval de dood of het letsel waarvoor schadevergoeding wordt gevorderd, tot stand is gekomen[17] .'
De rechter zal zich daarom nog steeds uit moeten laten over aard van de norm[18] : aan verkeers- en veiligheidsnormen komt ten opzichte van andere normen nog steeds een bijzondere plaats toe, hoewel het specifieke van de verkeers- en veiligheidsnormen ten opzichte van 'gewone' zorgvuldigheidsnormen minder beslissend is geworden[19] . Bij die andere normen is evenals bij de verkeers- en veiligheidsnormen een ruime toerekening gerechtvaardigd wanneer de onrechtmatige daad bestaat in het veroorzaken van letsel. Hier liggen dus de grenzen van de ruime toerekening[20] : bij de aard van de aansprakelijkheid of misschien beter bij de aard van de gedraging. Het belang van de aard van de schade is bij letsel evident, maar zij dient niet de alles beslissende factor te zijn. De tendens zoals die tot nu toe is geschetst lijkt te zijn: (bijna) volledige toerekening bij letselschade. Naar mijn mening dient meer betekenis te worden toegekend aan causaliteitsfactoren als aard van de aansprakelijkheid, aard van de gedraging en mate van schuld. De causaliteitsproblematiek vraagt ook bij letselschade ook vandaag de dag nog om een multifactorbenadering.
Overigens dient men niet uit het oog te verliezen dat het enkele feit dat zich letsel heeft voorgedaan geen aansprakelijkheid met zich brengt[21] .
Hoe luidt het oordeel bij een aansprakelijkheid die op risico is gebaseerd?
3.3
Risico-aansprakelijkheid
Heel in het algemeen wordt beweerd dat bij risico-aansprakelijkheid in beginsel een nauwer verband tussen gebeurtenis en schade vereist is dan bij schuld-, of foutaansprakelijkheid[22] . Dit betekent echter niet dat bij risico-aansprakelijkheid steeds van een beperkte toerekening sprake is. Of dat zo is, hangt af van de strekking van de betrokken risico-aansprakelijkheid[23] . Het is mogelijk dat deze strekking meebrengt dat een (zeer) ruime toerekening dient plaats te vinden[24] . Een meer beperkte toerekening werd aangenomen in het Amercentrale-arrest[25] . Daar werd inderdaad eerst beoordeeld wat de strekking van de aansprakelijkheid ex art. 1405 BW (oud) was. Deze strekking rechtvaardigt een minder ruime toerekening. Toch is uit dit arrest door sommigen afgeleid dat bij risico-aansprakelijkheid steeds een beperkte toerekening op haar plaats zou zijn. Uit het voorgaande volgt dat dit naar mijn mening niet juist is[26] . Leidraad dient ook hier te zijn wat de strekking is van de betrokken aansprakelijkheid. Gegeven de strekking dient te worden bekeken of hierbij een beperkte danwel een ruime toerekening past[27] . Uiteindelijk zal deze exercitie voor de letselschade echter niet of nauwelijks iets opleveren. De strekking van een risico-aansprakelijkheid zal eerder een rol spelen wanneer zich bijzondere vormen van zaakschade of zelfs van zuivere vermogensschade voordoen. Misschien dat alleen de aansprakelijkheid voor dieren nog een beperkte toerekening bij letselschade rechtvaardigt; bij de roerende zaken (art. 6:173 BW), produkten (art. 6:185 BW), opstallen (art. 6:174 BW) en gevaarlijke stoffen (art. 6:175 BW) ligt dat minder voor de hand.
4
Bijzondere omstandigheden
Afgezien van de vraag naar de reikwijdte wat betreft de gevallen van letselschade is van belang dat de Hoge Raad in zijn vergaande causaliteitsrechtspraak steeds ruimte heeft gelaten voor een minder vergaande toerekening in geval van bijzondere omstandigheden. Duidelijk is dat een lichamelijke of geestelijke gesteldheid, een fout van een arts[28] of privé-moeilijkheden niet de vereiste omstandigheden opleveren.
De Hoge Raad geeft steeds als voorbeeld het geval van een onvoldoende bijdrage aan het herstelproces. Daarbij valt overigens op dat de Hoge Raad niet langer, zoals in de beide arresten van 8 februari 1985, spreekt van alles in het werk stellen maar van onvoldoende inspannen, hetgeen minder streng lijkt. De eis van voldoende inspanning voor herstel kan ertoe bijdragen dat medische behandeling niet wordt geweigerd en medische adviezen worden opgevolgd[29] .
Dat het slachtoffer zich onvoldoende inspant, zal zich gezien de formulering van de Hoge Raad zelden voordoen[30] . Bij de beoordeling van de bijdrage aan het herstelproces moeten immers de predispositie en ook eventuele privé-moeilijkheden in aanmerking worden genomen. Wat kan van deze persoon in redelijkheid worden gevergd? Daar komt het op aan. Bij een neurotische behoefte aan het voortduren van de ongeschiktheid zou toerekening aan de dader moeten plaatsvinden. Hoe dan ook is de rechter hier vergaand afhankelijk van deskundigen. Dezen oordelen niet spoedig dat onvoldoende medewerking niet aan persoonlijkheidsstructuur is toe te schrijven[31] .
De bewijslast met betrekking tot de bijzondere omstandigheden[32] rust op de aansprakelijke persoon. Deze bewijspositie is erg lastig[33] . Zo hebben Van Maanen en ik eerder betoogd dat het niet goed mogelijk is voor de aansprakelijke persoon te bewijzen dat het niet de predispositie is die aanleiding geeft tot het uitblijven van het herstel. Iemand doet wat hij doet, kennelijk omdat hij zo in elkaar steekt, ook als het om simuleren of overdrijven gaat[34] . In de doctrine wordt in dit kader verlichting gezocht in het procesrecht. Hammerstein[35] heeft bijvoorbeeld, in navolging van Asser[36] , betoogd dat het procesrecht voldoende middelen kent om de aansprakelijke persoon te hulp te schieten. Denk aan deskundigenberichten, mededelingsplichten van het slachtoffer en aan het ontlenen van vermoedens aan eerdere gebeurtenissen e.d. Naar mijn mening kunnen ook deze middelen nauwelijks verlichting brengen: nog steeds geldt dat een deskundige - al dan niet ingeschakeld naar aanleiding van informatie van de kant van het slachtoffer - niet snel zal oordelen dat het uitblijven van herstel in het geheel niet aan de predispositie dient te worden toegeschreven.
Kort en goed betekent dit dat de bijzondere omstandigheden niet of nauwelijks de scherpe kantjes van een ruime toerekening kunnen wegnemen.
5
Schadeomvang
Gegeven de ruime toerekening en gegeven het feit dat de zojuist behandelde uitzondering van de 'bijzondere omstandigheden' zich zelden zal voordoen, komt de vraag op wat de betekenis is van de in een aantal arresten door de Hoge Raad gegeven vingerwijzing dat het mogelijk is de bijzondere lichamelijke of geestelijke gesteldheid bij de bepaling van de schadeomvang in aanmerking te nemen. De formulering van de Hoge Raad lijkt ruimte te laten voor de rechter om dat eventueel niet te doen. Naar mijn mening volgt uit het uitgangspunt van de concrete schadeberekening[37] bij letselschade dat de rechter met de bewuste factor rekening moet houden. Het is nl. geen matigingsfactor[38] . Zowel bij overlijdensschade als bij letselschade moet de bijzondere gesteldheid in aanmerking worden genomen omdat steeds het hypothetische inkomen moet worden vastgesteld en de bijzondere gesteldheid invloed kan hebben op het aantal arbeidsjaren en op het carrièreverloop.
Ik heb hiervoor betoogd dat in bepaalde gevallen van letselschade een minder ruime toerekening mogelijk is. Volgens Brunner[39] is het gevaar daarvan dat tweemaal een korting op de schade terzake van de specifieke gesteldheid plaatsvindt: eerst bij de causaliteit en later bij de berekening van de schade. Hoewel de rechter daar zelf bij is, is het bezwaar van Brunner inderdaad reëel wanneer het inkomen moet worden bepaald, maar minder waarschijnlijk wanneer er ziektekosten of kosten van voorzieningen worden gevorderd. Daar is het goed mogelijk om te stellen dat het causaal verband ontbreekt zonder dat ook bij de bepaling van de omvang van de verdere schade opnieuw wordt gekort voor dezelfde schade.
Dat rekening wordt gehouden met de bijzondere lichamelijke of geestelijke gesteldheid is makkelijk gezegd[40] . Het stelt de rechter voor de ondankbare taak af te wegen hoe de door de predispositie geschapen kwade kansen zich verhouden tot de goede kans dat zij zich niet zal manifesteren[41] . Dat is een moeilijke beslissing die weliswaar inherent is aan het berekenen van toekomstige schade, maar bij gebreke van geschikt vergelijkingsmateriaal wel extra complex is. Meer nog misschien dan bij lichamelijke afwijkingen, is dat bij psychische gesteldheden een uiterst moeilijke opgave. Immers, Peeperkorn heeft daar al eerder op gewezen, psychische reacties zijn vaak gekoppeld aan een specifieke gebeurtenis, zodat niet gezegd is dat zij anders ook invloed zouden hebben op het inkomen[42] . Deze terechte observatie maakt nog eens duidelijk dat de rechter zeer voorzichtig moet zijn met het daadwerkelijk verlagen van de schadevergoeding wegens de psychische gesteldheid. Bouman en Van Wassenaer betogen dan ook niet voor niets dat slechts zelden en hoogstens impliciet rekening gehouden wordt met deze factor bij de schadebegroting, omdat een medisch deskundige zich niet snel zal wagen aan een concrete voorspelling van de levensverwachting[43] . Waarschijnlijk zal de rechter in de meeste gevallen tot een beslissing ex aequo et bono komen[44] , doch hij kan ervoor kiezen een periodieke uitkering toe te kennen (art. 6:105 BW)[45] . Daarvan kan bestendiging van de ongeschiktheid echter weer het gevolg zijn.
6
Positie regresnemers
Het is een populaire gedachte om verlichting voor aansprakelijkheidsverzekeraars te zoeken in beperking van de regresmogelijkheden voor overheid, schade- en sociale verzekeraars. Dat zou ook bij de causaliteit kunnen gebeuren. Van de zeer ruime toerekening bij letselschade hebben niet alleen de slachtoffers zelf maar ook regresnemers steeds geprofiteerd. Zo heeft de ruime toerekening in ABP/Van Stuyvenberg ten voordele van het ABP gestrekt[46] . Dit is inmiddels opmerkelijk tegen de achtergrond van de rechtspraak van de Hoge Raad waarin typische billijkheidsbeslissingen met betrekking tot eigen schuld van voetgangers/fietsers in art. 31 WVW-procedures niet ten gunste van regresnemers strekken[47] . Uiteindelijk gaat het ook hier om hoogst persoonlijke factoren. Mede in verband met de schadelast voor aansprakelijkheidsverzekeraars zou kunnen worden betoogd dat voor regresnemers daarom een minder ruime toerekening op haar plaats is. Peeperkorn suggereert naar aanleiding van ABP/Van Stuyvenberg inderdaad dat een onderscheid op het punt van de causaliteit tussen de vordering van het slachtoffer zelf en een regresvordering wenselijk zou zijn[48] .
De vraag in hoeverre de regresnemers profiteren van de vergaande toerekening bij letselschade is recentelijk aan de orde geweest in de zaak Stichting Ziekenhuis De Heel tegen Staat, ABP en Korver[49] , waarin het ging om bijzonder letsel, in een geval waarin een ongeschreven veiligheidsnorm door het Ziekenhuis was geschonden. In cassatie werd met een beroep op de Tijdelijke regeling verhaalsrechten (6:197 BW) en de rechtspraak van de Hoge Raad inzake art. 31 WVW betoogd dat de ruime toerekening bij deze normen niet ten voordele van regresnemers zou moeten strekken. De Hoge Raad denkt daar anders over[50] : de strekking van verkeers- en veiligheidsnormen is voorkoming van ongevallen en er is geen reden om voor regresprocedures een andere causaliteitsmaatstaf aan te leggen dan in de procedure van het slachtoffer zelf. Een verdergaande tweedeling van het aansprakelijkheidsrecht zou naar mijn mening - alleen al uit een oogpunt van hanteerbaarheid van het recht - maar ook vanuit een oogpunt van kostenallocatie en preventie ook ongewenst zijn[51] .
7
Argumenten vóór de koers van de Hoge Raad
Hoe dient de rechtspraak van de Hoge Raad nu te worden beoordeeld? Aan de vergaande consequenties van de rechtspraak met betrekking tot letselschade en causaliteit kleven zowel voor- als nadelen. Het systeem kan geen onduidelijkheid worden verweten. Toerekening vindt in ruime mate plaats. Daar is inderdaad ook veel voor te zeggen. Zo heeft Brunner betoogd dat de rechtspraak juist is, omdat zowel de sterke als de zwakke door het recht dienen te worden beschermd[52] :
'Wie oordeelt, dat de kwetsbaren voor eigen risico aan het maatschappelijk verkeer deelnemen, ontneemt de bescherming van het recht aan hen die deze het meest behoeven.'
Volgens hem is de rechtspraak juist, omdat in een minder vergaande toerekening de robuuste en fitte mens zonder zwakheden en gebreken de maatstaf zou zijn, terwijl aan mensen nu eenmaal niet de eis kan worden gesteld, dat zij niet oud en gebrekkig mogen zijn.
Daar komt bij dat de vraag hoeveel schade bij verwonding en overlijden door de aansprakelijke persoon dient te worden vergoed afhankelijk is van toevallige omstandigheden. Brunner heeft daarom de vraag opgeworpen waarom de voordelen aan de dader zouden toekomen, doch de nadelen voor rekening van het slachtoffer zouden moeten worden gebracht: dan zou daar opeens het criterium de gezondheid van de gemiddelde mens zijn.
Een voordeel van de koers van de Hoge Raad is bovendien dat het slachtoffer niet is belast met het bewijs met betrekking tot de oorzaak van (de duur) van zijn ziekte[53] .
Verder is belangrijk dat er geen onderscheid wordt gemaakt tussen lichamelijk en geestelijk letsel[54] . Daar zit afgezien van een praktisch argument - de grens tussen de beide vormen van letsel is flinterdun, terwijl zich ook een combinatie kan voordoen - een meer principiële gedachte achter: waarom zou aan geestelijk letsel een minder belangrijke plaats worden toegekend dan aan lichamelijk letsel in een tijd waarin - misschien meer dan ooit - bekend is dat ongevallen en andere gebeurtenissen juist ook op het geestelijke en niet alleen op het lichamelijke vlak invloed uitoefenen[55] ? Waarom een lichamelijk gekwetste wel vergoeden en een ander die slechts geestelijk is gekwetst niet zonder meer? Wat zou daar behalve het probleem van de moeilijke achterhaalbaarheid/controleerbaarheid van het bestaan van geestelijk letsel achter steken?
Met deze argumenten valt ook het doek voor de opvatting van Van Wassenaer van Catwijck die verschillende malen heeft betoogd dat een bijzondere gesteldheid een factor is die als 'eigen schuld' voor rekening van het slachtoffer komt[56] . Dit houdt niet in dat de vergoedingsplicht vervalt, maar dat van een verdeling sprake is. De Hoge Raad heeft in ABP/Van Stuyvenberg de staf gebroken over deze opvatting. Volgens A-G Asser vóór ABP/Van Stuyvenberg zou er ook geen aanleiding zijn de opvatting van Van Wassenaer van Catwijck te introduceren nu zij teveel afbreuk doet aan rechtspraak van de Hoge Raad die recent is, niet op fundamentele kritiek is gestuit[57] en bovendien in de lijn ligt met wat in de ons omringende landen geldt.
8
Grenzen aan de toerekening
Er zitten dus bepaald positieve kanten aan de koers van de Hoge Raad. Doch er zijn niet alleen voordelen verbonden aan zijn causaliteitsrechtspraak. Toerekening van psychische complicaties en privémoeilijkheden is niet altijd bevredigend. Of dat zo is hangt vooral af van de concrete gebeurtenis. Kritiek op de rechtspraak is meestal terug te voeren op de consequenties bij gevallen waarin het verband tussen aard van de aansprakelijkheid en aard van de schade minder duidelijk is[58] .
De koers van de Hoge Raad is duidelijk: bij letselschade is een ruime toerekening gerechtvaardigd. Doch anders dan in de literatuur en soms door verzekeraars wordt beweerd zijn er wel degelijk grenzen aan de ruime toerekening, hoewel zij - ik geef toe - in de rechtspraak van de Hoge Raad niet erg expliciet worden gemaakt. Naar mijn mening moet in de rechtspraak inzake causaliteit waar het gaat om letselschade groter belang aan de aard van de aansprakelijkheid en de mate van schuld - kort gezegd aan de aard van de specifieke gebeurtenis - worden toegekend. Het uitgangspunt bij hedendaags causaliteitsdenken is terecht dat hetgeen in de normale lijn der verwachtingen ligt dient te worden toegerekend. Toerekening buiten de normale lijn der verwachtingen kan gerechtvaardigd zijn gezien: de aard van de aansprakelijkheid, de aard van de schade of de mate van schuld. Zo geldt voor verkeers- en veiligheidsnormen dat letselschade - en sinds het bekende Bussluisarrest[59] - ook zaakschade buiten de normale lijn der verwachtingen wordt toegerekend. Als zodanig geldt toerekening buiten de normale lijn der verwachtingen echter niet voor elk geval van letselschade; daarvoor is in ieder geval noodzakelijk dat de onrechtmatige daad bestaat in het veroorzaken van letsel. Bestaat de onrechtmatige daad niet daarin dan is een minder vergaande toerekening ook in de rechtspraak van de Hoge Raad mogelijk. Iets concreter gezegd: een arrest als Vader Versluis, waarin een ruime toerekening in een geval van letselschade gezien de aard van de geschonden norm werd afgewezen, kan ook vandaag nog gewezen worden.
[1] Deze bijdrage is een bewerking van de voordracht gehouden op het symposion 'Bijzonder letsel' van de Vereniging van Letselschadeadvocaten 'LSA' op 27 januari 1995 te Zeist. Van dat symposion is onder dezelfde titel een boekje uitgegeven bij Vermande waarin een aangepaste versie van deze bijdrage is opgenomen.
[2] Buiten dit bestek valt een tweetal arresten met betrekking tot de toerekening in het kader van een first party insurance. Zie HR 1 juli 1993, NJ 1994, 209, VR 1993, 132 Rem/OHRA (ongevallenverzekering) en HR 8 juli 1993, NJ 1994, 210 (MMM), VR 1994, 10 Hogenboom/Unigarant NV (reisverzekering).
[3] Zie voor overzichten Brunner, VRA 1981, p. 210 e.v., H. Drion, VRA 1987, p. 29 e.v., Peeperkorn, in Medische en juridische causaliteit, p. 8 e.v. en Schadevergoeding (Boonekamp) art. 98, aant. 29, 30, 45 en 46.
[4] Zie onder meer Hof Amsterdam 19 mei 1983, VR 1985, 86 (aanrijding; hersenschudding; post-traumatische neurose; predispositie; toegerekend); Hof Amsterdam 22 april 1983, VR 1987, 46 (aanrijding; post-traumatische angstneurose); Hof Amsterdam 1 juni 1984, VR 1985, 62 (verkeersongeval; toerekening neurotische reactie; niet onder psychiatrische behandeling stellen is niet onvoldoende bijdrage aan herstel; dat gelet op ontwikkeling slachtoffer toch wel werkloos zou worden kan niet met voldoende zekerheid worden gezegd) en Rb. Arnhem 10 september 1992, NJ 1993, 278, VR 1993, 100 (toerekening psychische klachten na beroepsfout, ook al vonden deze oorzaak in Jappenkampervaring; betekenis toegekend aan aard aansprakelijkheid en aard schade). Zie voor andere rechtspraak Schadevergoeding (Boonekamp), art. 98, aant. 46 en (Bolt) art. 107, aant. 19.
[5] Asser-Hartkamp I, nr 429.
[6] Zie Schadevergoeding (Boonekamp), art. 98, aant. 30 en Hartkamp voor HR 13 januari 1995, RvdW 1995, 31, VR 1995, 96 Ziekenhuis De Heel. Zie in dit kader ook Tjittes, VA 1994, p. 110-111.
[7] Uit HR 13 januari 1995, RvdW 1995, 31, VR 1995, 96 inzake Ziekenhuis De Heel blijkt dat de bewuste normen ook ongeschreven kunnen zijn. Zie eerder in deze zin onder meer Scholten in zijn noot onder Vader Versluis, Hartkamp voor HR 8 december 1989, NJ 1990, 778 (CJHB), VR 1990, 97 (vWvC) Lars Ruröde en Van Dam, Kwartaalbericht Nieuw BW 1990, p. 91. Relativerend Schadevergoeding, (Boonekamp) art. 98, aant. 29.3.
[8] Knol, Vergoeding van letselschade, p. 83, H. Drion, VRA 1987, p. 30-31 en Van Wassenaer van Catwijck, Eigen schuld en medeschuld volgens BW en NBW, p. 116-117.
[9] Peeperkorn, in Medische en juridische causaliteit, p. 18 zou geen beperking tot gevallen van mishandeling willen zien.
[10] In deze zin bijvoorbeeld Van Schaick, in Van nieuw BW naar BW, p. 269 en Nieuwenhuis, AA 1985, p. 420.
[11] Met betrekking tot eigen schuld en ook met betrekking tot aansprakelijkheid komt nog steeds ook voor het terrein van de letselschade een bijzondere plaats toe aan de verkeers- en veiligheidsnorm. Zie in dit verband HR 1 oktober 1993, VR 1994, 73 Van Uitert/Stichting Kraamzorg en HR 29 oktober 1993, NJ 1994, 108 Blok/VARA.
[12] Brunner acht een minder ruime toerekening bij het veroorzaken van letsel mogelijk bij een geringe mate van schuld. Zie zijn noot onder het arrest Henderson/Gibbs. Zie voor het belang van de factor mate van schuld Schadevergoeding, (Boonekamp) art. 98, aant. 29.4 met vindplaatsen. Tegen deze factor bij causaliteit Schoordijk, Algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht, p. 242. Zie ook Klaassen, Risico-aansprakelijkheid, diss., p. 271 en 284 die deze factor slechts in het kader van art. 6:109 BW (matiging) wil meewegen.
[13] Een voorbeeld van Neleman, BW-Krant Jaarboek 1987, p. 50.
[14] Zie bijvoorbeeld ook HR 13 januari 1995, RvdW 1995, 29 over beweerd psychisch letsel als gevolg van een onrechtmatig beslag.
[15] Zie Schadevergoeding, (Boonekamp) art. 98, aant. 31.1.
[16] Zie ook de noot van Brunner in de NJ, Van Maanen, Kwartaalbericht Nieuw BW 1985, p. 89, H. Drion, VRA 1987, p. 30 en Van Dunné, Verbintenissenrecht, deel 2, p. 422.
[17] H. Drion, VRA 1987, p. 31.
[18] H. Drion, VRA 1987, p. 32.
[19] Peeperkorn, in Medische en juridische causaliteit, p. 11 betoogt dat de Hoge Raad bij letselschadezaken eigenlijk niet kijkt of de schade typisch of karakteristiek is voor het (soort) ongeval. Misschien is bij letselschade alles wel karakteristiek. Dan is het verband tussen aard van de aansprakelijkheid en aard van de schade vervallen.
[20] Brunner heeft als gezegd gesteld dat minder ruime toerekening bij een lichte mate van schuld mogelijk is. In deze richting ook Hartlief en Van Maanen, Kwartaalbericht Nieuw BW 1990, p. 30 en Hammerstein, in Begroting van schade, verandering en verzekering, p. 9 die betoogt dat een zeer ruime toerekening eerder gerechtvaardigd is bij het opzettelijk toebrengen van lichamelijk letsel dan bij schending van een norm die slechts zijdelings strekt tot bescherming van het slachtoffer. Zie ook voor het belang van de aard van de gedraging binnen de aard van de aansprakelijkheid Schadevergoeding, (Boonekamp) art. 98, aant. 29.4 en Van Dunné, Verbintenissenrecht, deel 2, p. 421-422 en 426.
[21] Zie bijvoorbeeld de gevallen van ongelukkige samenloop van omstandigheden (HR 20 juni 1986, NJ 1986, 780; HR 11 december 1987, NJ 1988, 393(G), VR 1988, 77 (vWvC) en HR 23 juni 1989, VR 1991, 154 (HAB)), de sport- en spelsituaties (HR 19 oktober 1990, NJ 1992, 621 (CJHB), VR 1991, 21 en HR 28 juni 1991, NJ 1992, 622 (CJHB), VR 1992, 34) en zeer recent HR 9 december 1994, RvdW 1994, 271, VR 1995, 98 (schoppen tegen tak). Zie in dezelfde zin voor arbeidsongevallen HR 22 maart 1991, NJ 1991, 420 (PAS) en HR 24 juni 1994, RvdW 1994, 142.
[22] Brunner, VRA 1981, p. 215 en Neleman, in Schadeverhaal, BW-Krant Jaarboek 1987, p. 49-50. Neleman wijst er daarom op dat het van belang kan zijn zo mogelijk de vordering ook te baseren op schuldaansprakelijkheid.
[23] Brunner, VRA 1981, p. 212 en Neleman, in Schadeverhaal, BW-krant Jaarboek 1987, p. 48.
[24] Ook Langemeijer, in Gratia commercii (Van Oven-bundel), p. 118 meent dat het onderscheid risico- versus schuldaansprakelijkheid geen zuivere tegenstelling is. Binnen de schuldaansprakelijkheid zou hij onderscheid maken al naar gelang de mate van schuld, zodat eventueel een minder ruime toerekening bij culpa levissima plaatsvindt. Bij risico-aansprakelijkheid maakt hij onderscheid tussen aansprakelijkheid die haar rechtvaardiging vindt in gevaarzetting zoals bij gemotoriseerd verkeer en andere vormen van risico-aansprakelijkheid zoals bij dieren waarin de rechtvaardiging is dat de bezitter altijd nog meer invloed heeft op de schadeveroorzakende gebeurtenis dan het slachtoffer.
[25] HR 13 juni 1975, NJ 1975, 309 (GJS).
[26] Zie reeds Klaassen, Risico-aansprakelijkheid, diss., p. 270 e.v. en in het bijzonder p. 284-285 en Boonekamp, in Als een goed huisvader (Nieuwenhuis-bundel), p. 100 e.v. Terughoudender Sterk, Verhoogd gevaar in het aansprakelijkheidsrecht, diss., p. 272-273.
[27] Daarbij moet wel worden bedacht dat het niet steeds duidelijk is wat de precieze strekking van een risico-aansprakelijkheid is.
[28] Of hetzelfde geldt bij grove fouten is nog de vraag. Bevestigend Bloembergen, Schadevergoeding bij onrechtmatige daad, diss., nr 141, Mok in zijn conclusie voor en Brunner in zijn noot bij HR 8 februari 1985, NJ 1986, 136, VR 1985, 108 (vWvC) Chicago/Joe. Anders Van Wassenaer van Catwijck, Eigen schuld, diss., p. 148 die tot gedeeltelijke vergoeding komt. Zie verder Schadevergoeding, (Boonekamp) art. 98, aant. 48.
[29] Brunner in zijn noot bij ABP/Van Stuyvenberg.
[30] Minder terughoudend lijkt Nieuwenhuis, AA 1985, p. 418 die het voorbeeld geeft van een slachtoffer dat weigert naar de psychiater te gaan.
[31] Brunner in zijn noot bij ABP/Van Stuyvenberg. Daarbij moet nog worden bedacht dat soms van wachttijden sprake is, terwijl specialistenbezoek ook niet altijd door andere hulpverleners wordt gestimuleerd. Illustratief is in dit verband Hof Amsterdam 1 juni 1984, VR 1985, 62.
[32] Het is overigens nog de vraag wat het gevolg moet zijn van het zich voordoen van bijzondere omstandigheden. Wordt de extra-schade dan in het geheel niet vergoed? Of komt zij dan gedeeltelijk voor rekening van het slachtoffer? Nieuwenhuis kiest in navolging van Bloembergen voor het laatste standpunt. Zie Nieuwenhuis, AA 1985, p. 421, Bloembergen, Schadevergoeding bij onrechtmatige daad, diss., p. 398 en in dezelfde zin Peeperkorn, in Medische en juridische causaliteit, p. 24. Dit lijkt op het standpunt van Van Wassenaer van Catwijck, Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 1983, p. 20 dat Nieuwenhuis in zijn algemeenheid echter te ver gaat.
[33] Zie reeds Van den Haak in zijn noot onder HR 9 juni 1972, VR 1973, 5. Scholten heeft er in zijn NJ-noot onder hetzelfde arrest op gewezen dat het vereiste bewijs veelal een onderzoek van het slachtoffer zelf zal vergen. En of hij zich daarvoor moet lenen nu de bewijslast zo uitdrukkelijk op de dader rust?
[34] Hartlief en Van Maanen, Kwartaalbericht Nieuw BW 1990, p. 30.
[35] Hammerstein, in Begroting van schade, verandering en verzekering, p. 9.
[36] Asser, in Medische en juridische causaliteit, p. 56 stelt voor de stelplicht aan te scherpen. Zie ook Peeperkorn, in Medische en juridische causaliteit, p. 23.
[37] En niet het beginsel van volledige vergoeding zoals Hammerstein, in Begroting van schade, verandering en verzekering, p. 8 betoogt.
[38] Vgl. Scholten onder HR 21 maart 1975, NJ 1975, 372, VR 1975, 85 (Brunner) en Nieuwenhuis, AA 1985, p. 419. Overigens zou de factor ook bij toepassing van art. 6:109 BW in aanmerking genomen kunnen worden. Dat is naar mijn mening echter minder zuiver. Bovendien kan de factor dan alleen in combinatie met andere omstandigheden een rol spelen.
[39] In zijn noot bij ABP/Van Stuyvenberg.
[40] Zie Rb. Amsterdam 10 november 1982, VR 1984, 81 (rekening gehouden); Rb. Amsterdam 28 maart 1984, VR 1985, 50 (geen rekening gehouden); Rb. Amsterdam 21 januari 1987, VR 1988, 107 (predispositie verhoogt leed; niet van abstraheren bij immateriële schadevergoeding: verhogend effect); Rb. Roermond 16 mei 1991, VR 1992, 72 (lichamelijk letsel; predispositie; toerekening bij aanrijdingen; redelijk te veronderstellen dat gewonde voor 65e ongeschikt zou zijn geworden; partijen 20 jaar in overweging gegeven) en Hof Leeuwarden 15 december 1993, VR 1994, 117 (mishandeling; post-traumatisch stresssyndroom; toebrengen letsel; geen bijzondere omstandigheden; dader heeft geen argumenten aangedragen om rekening te houden bij schadeomvang). Zie Schadevergoeding, (Bolt) art. 107, aant. 19. Volgens sommigen werkt een predispositie verlagend bij immateriële schadevergoeding. Zie Schadevergoeding, (Deurvorst) art. 106, aant. 60.6 en Knol, Vergoeding van letselschade, p. 75. Dit lijkt mij in zijn algemeenheid onjuist. Als ik goed zie heb ik Spier, A&V 1994, p. 161-162 aan mijn zijde. Een bijzondere gesteldheid kan juist het leed versterken. Er lijkt geen reden om in dergelijke situaties de vergoeding te verlagen. Daarvoor kan wel reden zijn wanneer de verwachte levensduur bij de berekening van de immateriële schadevergoeding in aanmerking wordt genomen.
[41] Brunner onder Chicago/Joe.
[42] Peeperkorn, in Medische en juridische causaliteit, p. 21.
[43] Bouman/Van Wassenaer, Schadevergoeding: personenschade, Mon. NBW B-37, p. 64-65.
[44] Scholten onder HR 21 maart 1975, NJ 1975, 372, VR 1975, 85 (Brunner).
[45] Spier, Schadevergoeding: algemeen, deel 3, Mon. NBW B-36, nrs 42 e.v. en Bouman/Van Wassenaer, Schadevergoeding: personenschade, Mon. NBW B-37, nrs 32-33. Zie verder Schadevergoeding, (Bolt) art. 105.
[46] Van Dam, Kwartaalbericht Nieuw BW 1990, p. 130 en Hijma, AA 1991, p. 71 hebben hier reeds op gewezen.
[47] Zie HR 28 februari 1992, NJ 1993, 566 (CJHB), VR 1992, 93 (vdH) IZA/Vrerink.
[48] Peeperkorn, in Medische en juridische causaliteit, p. 24-25.
[49] HR 13 januari 1995, RvdW 1995, 31, VR 1995, 96.
[50] In deze zin reeds Hof Amsterdam 29 oktober 1992, VR 1994, 113 en Hartkamp, conclusie sub 11. Voor het standpunt van de Hoge Raad waren reeds aanwijzingen te vinden in de rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot art. 31 WVW: regresnemers profiteren dan weliswaar niet van de billijkheidscorrecties ex art. 31 WVW, doch zij profiteren wel van zowel de voor de ongemotoriseerde gunstige bewijslast als van het strenge overmachtscriterium. Zie HR 22 mei 1992, NJ 1992, 527, VR 1992, 94 ABP/Winterthur.
[51] Zie ook mijn bijdrage in NJB 1995, p. 119 e.v.
[52] In zijn noot bij ABP/Van Stuyvenberg. In dezelfde zin Peeperkorn, in Medische en juridische causaliteit, p. 19.
[53] Peeperkorn, in Medische en juridische causaliteit, p. 19.
[54] Zie in deze zin Hammerstein, in Begroting van schade, verandering en verzekering, p. 9 en Brunner in zijn noot onder HR 8 februari 1985, NJ 1986, 136, VR 1985, 108 (vWvC).
[55] Het gaat hier niet om shockschade als in HR 8 april 1983, NJ 1984, 717 (CJHB), VR 1983, 65 (vWvC) aan de orde. Zie over de wenselijkheid van dergelijke vorderingen Holzhauer, RM Themis 1986, p. 15 e.v., Vranken, WPNR 5924, Bolt, in CJHB (Brunner-bundel), p. 9 e.v. en dezelfde, in Begroting van schade, verandering en verzekering, p. 21 e.v.
[56] Zie Van Wassenaer van Catwijck, Eigen schuld en medeschuld, p. 115-117 en Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 1983, p. 20. Zie in deze zin Rb. Amsterdam 11 mei 1983, VR 1984, 82.
[57] Meer recent heeft Peeperkorn, in Medische en juridische causaliteit, p. 24 die wel kritisch is over de rechtspraak van de Hoge Raad, zich positief uitgelaten over de opvatting van Van Wassenaer van Catwijck.
[58] Zie Peeperkorn, in Medische en juridische causaliteit, p. 19. Samen met Van Maanen, Kwartaalbericht Nieuw BW 1990, p. 30 heb ik eerder juist op dit punt een alternatief voorgesteld: voor toerekening van de consequenties van uiterst persoonlijke en moeilijk achterhaalbare omstandigheden en constituties moeten sterke argumenten pleiten. Wij benadrukken het verband tussen voorval (aard aansprakelijkheid en mate van schuld) en de schade door de volgende vuistregels voor te stellen: 1. de gevolgen van direct lichamelijk of geestelijk letsel worden steeds vergoed; 2. voor toerekening van extra gevolgen verband houdende met een predispositie is plaats bij invloed op (de genezing van) lichamelijk letsel; 3. daarbuiten vindt toerekening alleen plaats bij bijzondere omstandigheden, zoals de aard van de aansprakelijkheid of de mate van schuld. De bewijslast van deze bijzondere omstandigheden ligt echter - anders dan in de rechtspraak van de Hoge Raad - bij de gelaedeerde. Een nadeel van deze opvatting is dat niet steeds goed kan worden uitgemaakt wat de gevolgen zijn van direct danwel indirect geestelijk en lichamelijk letsel.
[59] HR 20 maart 1992, NJ 1993, 547 (CJHB), VR 1992, 113.