pag. 169 VR 2006, De (6-3)-norm bij kapitalisatie van letselschades: waarom wegdoen wat goed is?

VRA 2005, p. 169
2005-06-01
Drs N. Pott
In Verkeersrecht 1 van 2006 hield dr L.H. Pals een pleidooi voor het loslaten van de als zodanig aangeduide (6-3)-norm bij de kapitalisatie van letselschades. Als belangrijkste argumenten daarvoor werden de lage reële rente en de door Pals reeds eerder geïntroduceerde herbeleggingsfictie naar voren geschoven. De conclusie van het pleidooi van Pals is dat toekomstige jaarschades in letselzaken niet meer gekapitaliseerd zouden moeten worden tegen een reële rente van 3%. Kapitaliseren met een reële (reken)rente van 3% is niet exact hetzelfde als kapitaliseren met een rendement van 6% en een inflatie van 3% (de (6-3)-methode). Het verschil is echter minimaal[1] . Daarentegen zou volgens hem in de eerste tien jaar na de kapitalisatiedatum dienen te worden gekapitaliseerd met een rekenrente van 1,5% en daarna met een rekenrente van 2%. De theorie van Pals nodigt uit tot een reactie. Graag pak ik deze uitnodiging op en geef ik een aantal argumenten waarom naar mijn mening moet worden vastgehouden aan de (6-3)-norm.
De (6-3)-norm bij kapitalisatie van letselschades: waarom wegdoen wat goed is?
VRA 2005, p. 169
Drs N. Pott
WVW 1994 art. 6Aanwijzing ex art. 6 Wegenverkeerswet 1994
Regeling middels een som-ineens
In zijn bovengenoemde artikel in Verkeersrecht geeft Pals in paragraaf 1 een schets van een aantal relevante algemene aspecten die bij de kapitalisatie van toekomstschades een rol spelen. Zoals hij daar al aangeeft, wordt bij een regeling van de toekomstige schade middels een som-ineens voor de jaren na de valuta- c.q. kapitalisatiedatum de klok als het ware stilgezet op de valutadatum. Volgens het principe van de 'goede en kwade kansen' van art. 6:105 BW worden daarbij de toekomstige ontwikkelingen zo correct mogelijk ingeschat. Dat geldt echter niet alleen voor de ontwikkelingen met betrekking tot het sociale stelsel maar tevens ten aanzien van feitelijke ontwikkelingen in onder andere de medische en arbeids(ongeschiktheids)situatie van het slachtoffer.
Een regeling met een gekapitaliseerde som-ineens betekent dat ten aanzien van de toekomstige ontwikkelingen van diverse relevante factoren min of meer gebruik moet worden gemaakt van een 'glazen bol' waarmee die toekomst wordt ingeschat. Weliswaar kan daarbij gebruik worden gemaakt van de specifieke inzichten van medische en arbeidsdeskundige experts, maar ook die experts kunnen niet anders dan conclusies trekken aan de hand van de maatstaven die gelden op basis van de huidige stand van de wetenschap op hun vakgebied. Ontegenzeggelijk is derhalve dat bij een regeling met een som-ineens de schade minder exact kan worden bepaald dan bij jaarlijkse vaststelling en vergoeding van de geleden schade. Desondanks wordt om diverse redenen en bijna zonder uitzondering zowel door het betrokken slachtoffer als door de aansprakelijke partij de voorkeur gegeven aan een regeling middels een som-ineens in plaats van aan een jaarlijkse afwikkeling van de schade.
Bij regelingen met een som-ineens wordt steeds vaker een uitzondering gemaakt op het principe van de 'goede en kwade' kansen. Expliciet wordt dan in de door beide partijen te ondertekenen overeenkomst een gespecificeerd voorbehoud opgenomen op grond waarvan het slachtoffer op de regeling kan terugkomen indien een voor hem/haar 'kwade kans' zich daadwerkelijk manifesteert en de schade omvangrijker blijkt te zijn dan ten tijde van de regeling daarvan werd aangenomen. Voor zover bekend, zijn er in vaststellingsovereenkomsten tussen slachtoffers en aansprakelijke partijen c.q. verzekeringsmaatschappijen nog nooit voorbehouden opgenomen voor het zich realiseren van een voor het slachtoffer als 'goed' te kwalificeren kans die ertoe leidt dat de schade lager uitvalt dan waarvan bij de regeling was uitgegaan. In dit opzicht kan het gebruik van voorbehouden als eenzijdig worden beschouwd. Zij vormt daarmee een extra waarborg voor slachtoffers dat zij niet minder en hooguit méér ontvangen dan de werkelijke omvang van hun schade.
Het bovenstaande wordt in dit artikel geschetst omdat het bij de kapitalisatie van letselschades van belang is dat niet alleen de aansprakelijke partij een belang heeft bij de regeling van toekomstige schades middels een som-ineens. Dit geldt evenzeer voor het slachtoffer, dat bij een dergelijke regeling een streep onder het verleden kan zetten en verder kan met zijn of haar leven. Dit laatste is althans een veel gehoord argument van de zijde van letselschadeslachtoffers.
Reële rente en beleggingsnorm
Indien de schade daadwerkelijk wordt geregeld middels een vergoeding van de contante waarde van de toekomstige jaarschades, is bij de kapitalisatie van die schade van belang dat het slachtoffer zich met het betreffende bedrag in redelijkheid kan verzekeren van zijn toekomstige uitkeringen. Pals citeerde in dit kader reeds uit een uitspraak van de Hoge Raad uit 1959 (NJ 1959, 603). De vraag of dit betekent dat de ondergrens zou moeten worden gehanteerd van de door deskundigen aan te geven marge (ten aanzien van de reële c.q. rekenrente), kan mijns inziens echter niet zo stellig worden beantwoord als door Pals wordt gedaan. Immers, de Hoge Raad heeft niet alleen bepaald dat de som-ineens niet alleen niet te laag mag zijn maar ook niet te hoog. Daarnaast geldt dat, zoals hierboven is weergegeven, niet zelden al een voorbehoud wordt gemaakt voor het zich realiseren van een voor het slachtoffer 'kwade' kans. Dit laatste geldt in toenemende mate voor de door Pals als voorbeeld aangehaalde wijzigingen in het huidige WAO- c.q. WIA-stelsel[2] . Zeker indien van dergelijke voorbehouden sprake is, is er geen aanleiding om op grond van dezelfde argumenten ook nog eens de ondergrens te hanteren van de door deskundigen aan te geven bandbreedte waarbinnen de reële rente zich in de toekomst naar alle waarschijnlijk zal bewegen.
Behalve het voorgaande, is bij de bepaling van de rekenrente van belang dat zich, zoals ook door Pals wordt aangegeven, sinds het begin van de tachtiger jaren in een zeer consistente rechtspraak de (6-3)-norm voor kapitalisatie van toekomstschades heeft ontwikkeld. Indien enkele richtingbepalende argumenten uit die rechtspraak kunnen worden gedestilleerd, dan zijn dat de onderstaande.
De rekenrente hoort in het algemeen aan te sluiten bij de verwachte rente onder aftrek van de daarover verschuldigde inkomstenbelasting en de geldontwaarding (Hof 's-Gravenhage 2 juli 1987, VR 1989, 28).
Het is redelijk om uit te gaan van een zeer defensieve belegging (Rechtbank Arnhem 1 maart 2002, VR 2002, 34).
Pals geeft aan dat het in de schaderegelingspraktijk een algemeen aanvaard uitgangspunt is dat wordt uitgegaan van de rente die wordt ontvangen indien de som-ineens wordt belegd tegen de maximale tienjaars depositorente bij een handelsbank. Vanwege de theorie van de herbeleggingsfictie zou dan bovendien, gedurende de gehele looptijd van de schadeberekening, de rekenrente een half procent onder de ondergrens van de reële rente dienen te liggen.
Ten aanzien van de praktijk in de schaderegeling kan worden opgemerkt dat de belegging van een schade-uitkering tegen de tienjaars depositorente van een handelsbank een minder algemeen aanvaard uitgangspunt is dan Pals stelt. Hoewel het verschil op zich niet zo bijzonder groot is, wordt ook wel uitgegaan van de rente die kan worden verkregen op (tienjaars) staatsobligaties. Indien het rendement daarop wordt vergeleken met de gemiddelde tienjaars depositorente bij handelsbanken, blijkt dat het gemiddelde over de door heer Pals gehanteerde periode van 1987 tot en met 2004 0,25 procentpunt hoger ligt. Waar de tienjaars depositorente[3] gemiddeld op 5,88% uitkomt, ligt het gemiddelde van de tienjaars staatsobligaties in diezelfde periode op 6,13%. Als aansluiting wordt gezocht bij de consistente jurisprudentie op dit vlak, kan worden betoogd dat juist het beleggen in staatsobligaties als de bijna ultieme vorm van (zeer) defensief beleggen kan worden beschouwd. Een kapitalisatie op basis van de rendementen op staatsobligaties lijkt dan ook op voorhand alleszins in lijn met de jurisprudentie op dit vlak.
Wat betreft de door Pals zo vurig bepleite theorie rond de herbeleggingsfictie, is naar mijn mening eveneens een nuancering op zijn plaats. Allereerst lijkt daarbij namelijk één van de belangrijkste onderliggende argumenten van de (6-3)-norm uit de rechtspraak uit het oog te worden verloren. Dit betreft het feit dat de (6-3)-norm juist algemeen aanvaard raakte omdat de betreffende percentages, 6 voor het rendement en 3 voor de inflatie, waren vastgesteld omdat in het verleden was gebleken dat dit op de lange termijn de gemiddelde waarden waren waar de rente en de inflatie op uitkwamen. Indien nu bij de kapitalisatie uitsluitend de waarden worden gecorrigeerd die onder dit gemiddelde liggen, wordt feitelijk het gebruik van gemiddelden geweld aangedaan. Hoewel het voor eenieder wel duidelijk zal zijn dat de laatste jaren geen rendement van 6% kan worden behaald met een defensieve beleggingsstrategie, geldt evenzeer dat het in een nog niet zo ver verleden, namelijk eind tachtiger en begin negentiger jaren van de vorige eeuw, relatief makkelijk was om zelfs met staatsobligaties een hoger rendement dan 6% te behalen. Als bovendien wordt beseft dat de inflatie na 1982 in totaal nog maar in een vijftal jaren boven de 3% heeft gelegen en in de overige jaren er (soms ruim) onder[4] , wordt duidelijk dat de (6-3)-norm voor letselschadeslachtoffers minder ongunstig is dan wellicht op basis van de theorie rond de herbeleggingsfictie zou worden vermoed. En ook voor de toekomst lijkt er wat dat betreft minder reden tot zorg dan door Pals wordt geschetst op basis van de door hem aangehaalde prognoses van prof. dr. J.J. van Duijn. Zie ook hierna.
Tot slot kan met betrekking tot de theorie rond de herbeleggingsfictie nog een enigszins retorische vraag worden gesteld. In hoeverre zou die theorie, indien zij in het huidige tijdperk zou worden toegepast, ook moeten gelden in periodes waarin met enige mate van waarschijnlijkheid kan worden voorspeld dat de reële rente, ook die voor wat betreft de defensieve beleggingen op de korte termijn, boven in plaats van onder de 3% zal liggen? Of dient dan wel weer te worden teruggegrepen naar de (6-3)-norm met haar gemiddelde waarden voor de langere termijn?
Het verloop van inflatie en rente in (het juiste) historisch perspectief
Zoals uit het voorgaande al kan worden afgeleid, is de discussie omtrent de (6-3)-norm logischerwijs grotendeels gebaseerd op cijfers. Die cijfers, zowel de gerealiseerde als de toekomstige, zijn bij deze materie dan ook uiteraard van (groot) belang. Hieronder zal ik ingaan op enkele fundamentele onjuistheden in de cijfermatige analyse van Pals.
In het artikel van Pals in Verkeersrecht 2006 nr 1 is een tabel opgenomen met daarin het verloop van de inflatie en de (deposito)rente vanaf 1987 tot en met 2004. Als naar de in die tabel vermelde gemiddelden wordt gekeken, krijgt men echter een volstrekt onjuist beeld van de reële rente in het verleden. Een oplettend lezer zal ongetwijfeld zijn opgevallen dat de in die tabel vermelde gemiddelden over de periode 1987-1992 zonder uitzondering onjuist zijn weergegeven dan wel berekend. Het zal voor iedereen immers duidelijk zijn dat als (bijvoorbeeld) de vijfjaars vaste rente in een periode van zes jaren niet onder de 5,79% komt, het gemiddelde in die periode niet 5,38% kan zijn.
De percentages die in de tabel in het artikel van Pals zijn vermeld, blijken bij nadere bestudering niet de gemiddelden weer te geven over de jaren 1987-1992 maar die over de periode 1987-2004 . Op basis van deze vaststelling kan meteen al een niet onbelangrijke conclusie worden getrokken. Ondanks de als zeer laag aan te merken rentestand sinds het midden van de jaren '90 van de vorige eeuw, lag de gemiddelde reële c.q. rekenrente in de periode 1987-2004 namelijk nog (ruim) boven de 3% van de (6-3)-norm. Dit was zelfs nog het geval als wordt uitgegaan van de rente op deposito's in plaats van op staatsobligaties en ook nog als daarbij de percentages worden gehanteerd van de vijfjaars in plaats van de tienjaars vaste rente.
De inhoud van de voorgaande twee alinea's biedt feitelijk al voldoende redenen om ten aanzien van het verleden de conclusie te trekken dat de (6-3)-norm voor slachtoffers nog niet zo ongunstig is als in het artikel van Pals wordt gesuggereerd. Dit geldt te meer indien het volgende wordt beseft.
Als de reële rente wordt beschouwd aan de hand van het effectieve rendement op staatsobligaties in plaats van op basis van de depositorente van handelsbanken, blijkt dat de reële rente in de periode 1987-2004 gemiddeld op 3,88% uitkwam indien wordt uitgegaan van obligaties met een resterende looptijd van tien jaar. Op basis van obligaties met een resterende looptijd van vier tot vijf jaar ligt dit percentage op 3,44. Zelfs in de periode 1993-2004, waarin de rentestand voor het grootste deel op een zeer laag niveau lag, bedroeg het gemiddelde van de reële rente bij een resterende looptijd van tien jaar nog altijd 2,96%.
Als de referteperiode wordt verlengd en wordt gekeken naar de rente en inflatie over de jaren 1984-2004, blijkt dat bij obligaties met een resterende looptijd van tien jaar een gemiddelde reële rente van 4,09% kon worden gerealiseerd. Bij obligaties met een resterende looptijd van vier tot vijf jaar was dat nog altijd 3,64%. Als wordt afgezien van de relatief slechte laatste jaren en uitsluitend wordt gekeken naar de reële rente in de periode 1984-1999 blijkt de gemiddelde reële rente bij beleggingen in obligaties zelfs 4,76% respectievelijk 4,36% te hebben bedragen.
Het bovenstaande is weergegeven in de onderstaande tabel.
Verloop inflatie en rente
vanaf 1984
 
 
Jaar
 Inflatie
 Gem.
Reële
Gem.
  Reële
 
 in
 5 jaar
rente
10 jaar
  rente
 
 
 vaste
 
vaste
 
 
 
 rente
 
rente
 
1984
 3,30
 7,38
4,08
8,17
4,87
1985
 2,30
 6,65
4,35
7,34
5,04
1986
 0,20
 6.30
6,10
6,35
6,15
Gem. 1984–1986
 1,93
 6,78
4,84
7,29
5,35
1987
−0,50
 6,24
6,74
6,40
6,90
1988
 0,70
 5,92
5,22
6,40
5,70
1989
 1,10
 7,24
6,14
7,21
6,11
1990
 2,50
 9,00
6,50
8,94
6,44
1991
 3,90
 8,87
4,97
8,78
4,86
1992
 3,70
 8,19
4,49
8,09
4,39
Gem. 1987–1992
 1,90
 7,58
5,68
7,63
5,73
1993
 2,10
 5,99
3,89
6,36
4,26
1994
 2,70
 6,39
3,69
6,85
4,15
1995
 2,00
 6,10
4,10
6,88
4,88
1996
 2,10
 5,02
2,92
6,15
4,05
1997
 2,20
 4,73
2,53
5,58
3,38
1998
 2,00
 4,20
2,20
4,62
2,62
1999
 2,20
 3,99
1,79
4,63
2,43
2000
 2,60
 5,17
2,57
5,41
2,81
2001
 4,50
 4,50
0,00
4,94
0,44
2002
 3,40
 4,33
0,93
4,88
1,48
2003
 2,10
 3,32
1,22
4,16
2,06
2004
 1,20
 3,29
2,09
4,14
2,94
Gem. 1993–2004
 2,43
 4,75
2,33
5,38
2,96
Gem. 1987–2004
 2,25
 5,69
3,44
6,13
3,88
Gem. 1984–2004
 2,20
 5,85
3,64
6,30
4,09
Gem. 1984–1999
 2,03
 6,39
4,36
6,80
4,76
Teneinde te illustreren wat het effect is van de sinds 1984 gerealiseerde gemiddelde waarden van de reële rente, kan achteraf worden berekend welke som-ineens een letselschadeslachtoffer had moeten ontvangen als op 1 januari 1984 zijn toekomstschade zou zijn afgewikkeld. Uitgaande van een nominale jaarschade van € 10.000,- en looptijden zoals hieronder zijn weergegeven, blijken duidelijke verschillen te ontstaan[5] .
Looptijd
Contante Waarde
6–3
Contante Waarde
 
 
 
gereal. rente op basis
 
 
 
van 10-jaars obligaties
1984–1995
€ 102.976
   €  92.173
1984–1999
€ 130.137
   € 116.114
1984–2004
€ 159.984
   € 145.762
Ergo: een slachtoffer die op 1 januari 1984 op basis van de (6-3)-norm een som-ineens heeft ontvangen voor zijn toekomstschade van € 10.000,- per jaar met een looptijd tot en met 1995, heeft feitelijk € 10.803,- teveel ontvangen. Bij een looptijd tot en met 2004 heeft het betreffende slachtoffer, ondanks de relatief lage reële rentes van de laatste jaren, zelfs € 14.222,- teveel ontvangen.
Het bovenstaande dient in het juiste perspectief te worden geplaatst. Mogelijk zijn er immers ook periodes van jaren te vinden waarin de omvang van de reële rente zodanig zal zijn geweest dat een slachtoffer niet teveel zal hebben ontvangen. De belangrijkste reden waarom dit cijfermateriaal ter illustratie is weergegeven, is dan ook niet zozeer om te betogen dat slachtoffers in het verleden te hoge schadevergoedingen hebben ontvangen. De betreffende cijfers zijn daarentegen op een rijtje gezet teneinde het nodige tegengas te geven tegen het in mijn ogen te eenzijdige relaas van Pals. Dat is feitelijk uitsluitend gebaseerd op de huidige lage stand van de (reële) rente en niet op de omvang daarvan op de (middel)lange termijn.
Prognose
Zijn prognose inzake de omvang van de reële rente op de lange termijn baseert Pals in zijn artikel in Verkeersrecht 2006 nr 1 op informatie van prof. dr. J.J. van Duijn, door Pals als 'superbelegger' aangeduid. Hoewel ik niets af wil doen aan die kwalificatie, moet worden opgemerkt dat ook bij de door de heer Van Duijn gegeven informatie een nuancering op zijn plaats is. Althans, er zijn bronnen c.q. autoriteiten die andere prognoses hanteren dan die van de heer Van Duijn, die concludeert dat de gemiddelde reële rente op de echt lange termijn circa 2,5 à 3% zal bedragen.
Zoals Pals al terecht aangeeft, beschikt het Centraal Planbureau tegenwoordig niet meer over prognoses met betrekking tot het toekomstige verloop van de reële rente. Althans niet met betrekking tot de rente in uitsluitend Nederland. Het is echter ook nadrukkelijk de vraag of het, met de steeds verdergaande internationalisering van economische grootheden, nog wel zinvol is om te kijken naar de prognoses voor uitsluitend Nederland[6] . Het Centraal Planbureau heeft deze vraag feitelijk beantwoord middels haar onderzoeksrapportages Four Scenario's for Europe en Quantifying Four Scenario's for Europe. Met name in die laatste rapportage, opgesteld in oktober 2003, wordt (onder andere) een viertal kwantitatieve scenario's weergegeven met betrekking tot het verloop van de omvang van de reële rente in Europa en enkele andere regio's in 2020 en 2040. De uitkomsten daarvan zijn hieronder weergegeven. De vermelde percentages betreffen de reële rentes in de diverse scenario's.
 
 Strong
Transatlantic
 Regional
Global
 
 Europe
   Market
 Communities
 Economy
 
2020
2040
2020
2040
2020
2040
2020
2040
EU 15
3,5
3,3
4,2 
4,3
3,0
2,6
4,2
3,8
Oost-Europa
3,8
2,9
3,4 
2,7
2,9
2,2
4,2
3,1
VS
4,0
3,5
4,8 
4,7
4,1
3,9
4,5
3,8
Rest OESO[7]
2,2
1,6
2,5 
2,1
1,6
1,0
3,0
2,2
Niet-OESO
4,8
3,6
4,4 
3,9
4,3
3,2
5,3
4,1
Wetende dat Nederland naar alle waarschijnlijkheid ook in de toekomst gewoon onderdeel zal blijven uitmaken van de Europese Unie, kan uit de bovenstaande tabel worden afgeleid dat de verwachtingen van het Centraal Planbureau ten aanzien van de ontwikkelingen van de reële rente op de lange termijn in drie van de vier scenario's in 2020 minimaal 3,5% en in 2040 minimaal 3,3% bedraagt. Daarbij dient te worden bedacht dat het vierde scenario, die van de Regional Communities, eruit bestaat dat er bijzonder weinig internationale samenwerking zal zijn en de publieke sector (overheid) steeds belangrijker wordt; een scenario dat volledig ingaat tegen de sinds enkele decennia ingezette tendensen van internationalisering en meer marktwerking.
De vier scenario's van het CPB geven gemiddeld voor de Europese Unie een reële rente van 3,73% in 2020 en 3,50% in 2040.
Hoewel de heer Van Duijn wellicht inderdaad als een 'superbelegger' kan worden beschouwd, kan mijns inziens op een relatief objectieve wijze worden vastgesteld dat de prognoses van het CPB op kwantitatief vlak uitgebreider zijn onderbouwd dan de visie van de heer Van Duijn.
Conclusie
Mijns inziens vormt het betoog van Pals in zekere mate een bedreiging voor de regeling van letselschades met toekomstschade. Immers, indien bij de regeling van die schades zou worden uitgegaan van de door Pals betoogde lagere reële rente vanwege de huidige (lage) stand daarvan[8] , zal dit ongetwijfeld leiden tot een reactie van de aansprakelijke partijen c.q. verzekeraars in periodes waarin die reële rente boven de 3% ligt. Dan zal door hen voor de eerste jaren van de betreffende toekomstschades worden uitgegaan van een hogere reële rente dan 3%. Sterker nog, op basis van de prognoses van het CPB in het rapport Quantifying Four Scenario's for Europe zou nu reeds kunnen worden betoogd dat toekomstschades met een lange looptijd contant zouden moeten worden gemaakt met een rekenrente van 3,5 à 4%.
Zeker bij de bepaling van ongewisse toekomstige ontwikkelingen is de letselschaderegeling gebaat bij de hantering en handhaving van redelijke normen. Een discussie op dossierniveau over de omvang van de reële c.q. rekenrente zou de regeling van die schades immers aanzienlijk vertragen, hetgeen naar mijn overtuiging een ongewenste ontwikkeling zou zijn. Uiteraard dient deze discussie wel degelijk te worden gevoerd als daartoe echt aanleiding bestaat. Nu het cijfermateriaal in dit artikel echter aantoont dat zowel het verleden als de prognoses ten aanzien van de toekomst geen reden vormen om de (6-3)-norm (naar beneden) bij te stellen, bestaat er mijns inziens geen enkele aanleiding deze norm nog verder ter discussie te stellen.
Nawoord
Het artikel van de heer Pott geeft mij aanleiding tot het volgende commentaar:
Het - in plaats van de bankrentetarieven - hanteren van (10-jarige) staatsobligaties als uitgangspunt voor de bepaling van de reële rente, is naar mijn mening geen redelijke optie. In de eerste plaats kunnen bij obligaties - met name bij hogere rentestanden - koersverliezen optreden, terwijl daarnaast bij het verzilveren van obligaties commissies van 0,6-1,5% moeten worden betaald. dit laatste is niet het geval bij adequaat gedeponeerde bankdeposito's.
Ook uit de cijferreeksen van de heer Pott blijkt dat vanaf 1984 de reële rente en constant dalende tendens vertoont hetgeen voor mij als jurist aanleiding was een op dit terrein deskundig econoom naar zijn oordeel te vragen. Het blijven hanteren van de (6-3)-norm betekent het volledig abstraheren van de realiteit, hetgeen met de huidige verfijnde rekenmethodes niet meer nodig is. Het door mij ontwikkelde IVBL-systeem gaat uit van de feitelijke rente en inflatie zoals die op het moment van de schadebrekening zijn. In een periode van 5 jaar wordt vervolgens naar het aangenomen percentage van de reële rente toegerekend. Om te voorkomen dat bij de toekomstige schadeopnames relatief hoge boetes moeten worden betaald, dient voor elk toekomstig schadejaar de daarbij behorende contante waarde te worden belegd op de exact daarvoor geleende termijn. Op deze wijze, inclusief de verfijningen van de door IVBL gehanteerde herbeleggingsfictie, wordt ten voordele van het slachtoffer voor de meest defensieve beleggingsmethode gekozen (zoals het hoort!).
Mede op instigatie van ondergetekende, het PIV, de ASP en NRL zal in oktober van dit jaar een symposium over dit belangrijke onderwerp worden gehouden. Het artikel van de heer Pott zal een goede bijdrage aan de discussie zijn.
L.H. Pals
[1] Aangezien dr Pals zijn conclusies in het artikel heeft gebaseerd op enkele berekeningen met een reële (reken)rente wordt dat verschil in deze reactie verder onbesproken gelaten.
[2] De vraag of het op grond van de afweging van de goede en kwade kansen van art. 6:105 BW redelijk is om een voorbehoud op te nemen in de tussen partijen te sluiten vaststellingsovereenkomst voor de wijziging van het WAO-stelsel per/sinds oktober 2004, wordt door de diverse rechterlijke instanties tot nu toe verschillend beantwoord. Dat het reëel zou zijn om voor deze of een vergelijkbare kwade kans een voorbehoud op te nemen, kan derhalve niet zonder meer worden gesteld.
[3] Alle gemiddelden van de inflatie en de rente (zowel de vaste als de reële rente) over de periode 1987-1992 in de tabel in het artikel van Pals zijn onjuist berekend c.q. weergegeven. Doordat in die tabel de inflatie te hoog is en de vaste rente te laag, is de weergegeven reële rente (veel) lager dan zij in werkelijkheid was. Zie ook hierna.
[4] De inflatie daalde in januari en februari 2006 naar 1,3% respectievelijk 1,1%.
[5] De jaarschade van 1984 is niet contant gemaakt.
[6] Een niet onbelangrijk verschil met de onderzoeksrapportages van het CPB uit de tachtiger en negentiger jaren van de vorige eeuw is dat in de tussentijd de euro is ingevoerd. Eén van de doelstellingen van de invoering van de euro is dat op de (middel)lange termijn de rente en inflatie in de verschillende landen binnen het eurogebied naar elkaar toe groeien en op hetzelfde niveau uitkomen.
[7] Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling.
[8] Zoals uit dit artikel blijkt, dient te worden bedacht dat de huidige stand van de reële rente minder laag is dan door een groot deel van de bevolking wellicht wordt vermoed. Immers, mede door de zeer lage inflatie bedroeg de reële rente op basis van 10-jaars obligaties in 2004 2,94%, hetgeen de 3% van de (6-3)-norm alweer zeer dicht nadert.