pag. 169 VR 2007, Ligt de toekomst in het verleden?

VRA 2007, p. 169
2007-06-01
Mr H. Bakker, mr A. van Ooijen, M.J. Neeser
Ligt de toekomst in het verleden?
VRA 2007, p. 169
Mr H. Bakker, mr A. van Ooijen, M.J. Neeser
1
Inleiding
In zijn artikel 'Het belang van de peildatum bij letselschaden'[1] bespreekt L.H. Pals de arresten van de Hoge Raad van 17 oktober 1997 en 11 juli 2003[2] . Beide arresten hebben betrekking op de vraag op welke tijdstip de peildatum voor kapitalisatie van de schade wegens verlies van arbeidsvermogen moet worden vastgesteld en in het verlengde daarvan per wanneer er wettelijke rente over de toekomstschade mag worden berekend.
Pals toont er zich een voorstander van de peildatum te laten samenvallen met de ongevalsdatum. Hij betoogt dat dit altijd leidt tot een voor het slachtoffer hogere netto uitkomst en tot een actiever beleid van WA-verzekeraars ten aanzien van de schaderegeling, meer in het bijzonder ten aanzien van de bevoorschotting. Hij voegt daaraan toe dat alleen met het rekenkundig systeem van het Instituut voor Berekening Letselschade I.V.B.L. dergelijke berekeningen adequaat kunnen worden gemaakt.
Vanuit de praktijk van de schaderegeling betogen wij allereerst dat kapitalisatie in beginsel uitsluitend schade dient te betreffen die op het moment van berekenen in de toekomst ligt. Het berekenen van de totale schade vindt plaats op een moment dat dit ook verantwoord kan, dat is doorgaans pas nadat er is vastgesteld dat er sprake is van een medische en arbeidsdeskundige consolidatie. Wij betogen in dit artikel dat de berekendatum, de peildatum, de valutadatum en het betaalmoment in de tijd zo veel mogelijk dienen samen te vallen.
Aansluitend zullen wij laten zien dat dit uitgangspunt volledig aansluit bij het huidige Nederlandse schadevergoedingsrecht en dat daarvan slechts in uitzonderlijke gevallen mag worden afgeweken. Daarbij worden de rekenkundige bezwaren van vroegtijdige kapitalisatie door ons besproken. Door middel van een rekenvoorbeeld wordt vervolgens inzichtelijk gemaakt dat kapitalisatie met een peildatum in het verleden ook zeker niet altijd leidt tot een voor het slachtoffer hogere netto opbrengst. Dit laatste hangt immers met name af van de onderlinge verhouding tussen de hoogte van de bij kapitalisatie te hanteren rekenrente en de wettelijke rente[3] . Tot slot zetten wij uiteen - hoe kan het ook anders - dat het vervaardigen van een actuariële berekening met een peildatum in het verleden evengoed met behulp van de Audalet-software mogelijk is.
Gebruikte termen
Sterftekanscorrectie: in een percentage en per periode uitgedrukte kan van overlijden
Berekeningsdatum: de datum waarop de berekening wordt gemaakt
Peildatum: veronderstelde ingangsdatum toekomstschade: aanvangsdatum kapitalisatie
Valutadatum: datum laatst bekende fiscale en sociaalverzekeringsrechtelijke regels/gegevens
Betaalmoment: het moment waarop het slachtoffer de som ineens daadwerkelijk ontvangt
2
Verloop en doel van de schaderegeling: uitkering ineens
Partijen willen een letselschade doorgaans graag in één keer afwikkelen. De verzekeraar wil dit omdat hij dan het schadedossier definitief kan sluiten en daarin geen risico meer loopt, het slachtoffer wil dit omdat hij dan bevrijd wordt van de loden last die een langdurige schaderegeling met zich meebrengt. Hij krijgt dan in één keer de beschikking over een grotere som geld, die hij naar eigen inzicht kan besteden. Verzekeraar en slachtoffer kunnen bij afwikkeling ineens voorgoed van elkaar afscheid nemen.
Daar gaat in de praktijk echter veelal het nodige aan vooraf. Wanneer iemand als gevolg van een ongeval letsel oploopt, dan ondergaat de persoon in kwestie bij het aanhouden van de klachten doorgaans gedurende langere tijd de nodige (para)medische behandelingen. Pas wanneer de klachten en beperkingen door dit letsel aanhouden, nemen artsen op een gegeven moment, en dat kan jaren duren, blijvend letsel aan. Er wordt dan gesproken van een medische eindtoestand. Hoe het letsel zich zal ontwikkelen, is vaak niet te voorspellen. Soms kan het letsel binnen enkele weken herstellen, maar het kan evengoed een permanent karakter krijgen.
Wanneer het slachtoffer ten tijde van het ongeval in loondienst werkzaam was en in aansluiting op het ongeval uitvalt, zal moeten worden afgewacht of, en in hoeverre, hij op termijn het eigen werk kan hervatten. In het ontkennende geval zal er door de werkgever en de Arbodienst worden gezocht naar mogelijke aanpassingen van de werkzaamheden. Zonodig zal zelfs (eerst intern en dan extern) moeten worden uitgezien naar een geschikte andere functie. Na twee jaar aaneengesloten arbeidsongeschiktheid komt vervolgens een uitkeringstraject (WIA) in beeld. Op enig moment zal ook op dit (arbeidsdeskundig) vlak een min of meer stabiele toestand ontstaan.
Feitelijk krijgen partijen (slachtoffer en WA-verzekeraar) pas vanaf het moment van het aanbreken van deze medische en arbeidsdeskundige eindtoestand voldoende inzicht in de omvang van de toekomstige schade wegens verlies van arbeidsvermogen. Immers pas dan is doorgaans duidelijk geworden of, en in hoeverre, iemand blijvend geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is en wat het niveau is van de uitkering en eventueel nog te realiseren loonverdiensten. In de schaderegelingspraktijk zal er aansluitend worden onderhandeld over de uitgangspunten voor het berekenen van de schade wegens verlies van arbeidsvermogen.
3
Wat is kapitaliseren en (per) wanneer doen we het?
Het afwikkelen van de schade in één keer moet op een zorgvuldige wijze gebeuren. De toekomst is voor partijen onzeker. Wil men ook voor de toekomst de schade afwikkelen - hetgeen in de praktijk vaak het geval is -, dan moeten goede en kwade kansen evenwichtig tegen elkaar worden afgewogen[4] . In beginsel komt het instrument van de kapitalisatie pas op dit moment[5] in beeld en dient dan tot het begroten van de schade, die op het moment van het maken van de berekening (de berekendatum) in de toekomst ligt.
De toekomstige schade wordt dan rekenkundig herleid tot één bedrag op een aanvangsdatum (de zogenaamde peildatum). Dit bedrag wordt zo berekend dat het (in beginsel: precies) genoeg is om de toekomstige jaarlijkse schadebedragen te compenseren. Daarbij wordt er aan de ene kant rekening gehouden met het gegeven dat het slachtoffer rendement over de vergoeding ontvangt en aan de andere kant met het minder waard worden van de nominaal (in euro's) berekende schade (de inflatie)[6] . Om in 2020 € 1.000,- beschikbaar te hebben, heb je in 2007 geen € 1.000,- nodig. Aan de andere kant is de € 1.000,- van 2007 in 2020 geen € 1.000,- (koopkracht) meer waard. Daarnaast wordt rekening gehouden met de kans dat het slachtoffer op enig moment tijdens de looptijd van de toekomstige schade overlijdt (de zogenaamde sterftekanscorrectie).
In de letselschadepraktijk wordt doorgaans een peildatum gekozen die dicht ligt in de buurt van de datum van berekening en regeling van de schade. Bij het berekenen van de toekomstschade wordt uitgegaan van de veronderstelling dat de meest recente fiscale en sociaalverzekeringsrechtelijke regels[7] en gegevens gedurende de gehele looptijd van kracht blijven. De datum waarop deze meest recente gegevens bekend zijn, wordt de valutadatum genoemd. Een enkele verwijzing naar de recente stelselherzieningen inkomstenbelasting en WAO (WIA) maakt duidelijk dat het bevriezen van deze gegevens moet worden gezien als een noodzakelijke abstractie. Om de abstractie zo zuiver mogelijk te houden, dient te worden uitgegaan van een zo recent mogelijke valutadatum, die doorgaans in tijd dicht in de buurt van de peildatum ligt.
Zoals gezegd, wordt er vanuit gegaan dat de som ineens rendement oplevert. Het bedrag maakt onderdeel uit van het vermogen in box 3. Jaarlijks moet daarover vermogensrendementsheffing worden betaald, waardoor de berekende som ineens ontoereikend wordt om de toekomstige schade te compenseren. Daarom wordt deze belastingschade[8] per jaar uitgerekend, omgerekend naar een bedrag ineens en eveneens aan het slachtoffer uitgekeerd. Daarbij wordt er rekening mee gehouden dat ook de contant gemaakte belastingschade (som ineens) weer onderdeel uitmaakt van het vermogen in box 3, waarover dus weer belasting moet worden betaald. Dit principe van iteratie wordt in dit artikel rekenkundig niet verder uitgewerkt.
Kort samengevat, er wordt in de praktijk pas actuarieel toekomstschade berekend zodra er een medische en arbeidsdeskundige eindtoestand is bereikt. De berekeningsdatum, de peildatum, de valutadatum en de betaaldatum liggen dan doorgaans zeer dicht bij elkaar. Dat is chronologisch logisch en ook rekenkundig het meest juist. De reeds verschenen schade is dan al concreet berekend en bestaat uit een chronologische reeks van concreet vast te stellen jaarschaden, waarover de schadeplichtige partij periodiek wettelijke rente verschuldigd is tot aan de betaaldatum. De peildatum markeert als het ware de overgang van de concreet verschenen naar de meer abstract te becijferen toekomstige schade. De verschenen jaarschaden dienen te worden vermeerderd met wettelijke rente, terwijl de toekomstige jaarschaden door middel van kapitalisatie (samengesteld effect van rekenrente/inflatie en sterftekans) worden verminderd. Aldus bezien, worden zo alle periodieke schadebedragen berekend naar één moment in de tijd: de peildatum. Dit alles vindt plaats vanuit de bedoeling van partijen om rond dat moment in de tijd ook tot definitieve afwikkeling en uitbetaling van de schadevergoeding te komen. Zodra de betaaldatum na de peildatum ligt, is wettelijke rente verschuldigd over de totale schade. Onder totale schade verstaan wij hier de tot de peildatum geleden schade + de daarover reeds verschuldigde wettelijke rente + de gekapitaliseerde toekomstschade inclusief de belastingschade.
4
Inhoudelijke en rekenkundige bezwaren tegen een peildatum in het verleden: 'constractie'
Pals geeft in zijn artikel aan dat de schade hoger wordt, indien de peildatum naar het verleden wordt verschoven.
Op dit punt gaan we in op de vraag of we met het verleggen van de peildatum naar het (verdere) verleden op de goede weg zijn, met andere woorden: of dit schaderegelingtechnisch en rekenkundig wel juist is.
Bij kapitalisatie met een peildatum in het verleden ontstaan er diverse rekenkundige complicaties en gaan elementen van concrete en abstracte schadevergoeding door elkaar heen lopen[9] . De peildatum wordt dan immers - doorgaans achteraf - rekenkundig aanzienlijk in de tijd teruggezet, waardoor deze op de overige rekenkundig relevante tijdstippen (berekeningsdatum, valutadatum en betaaldatum) vooruitloopt. Er wordt dan allereerst rendement verondersteld over een feitelijk nog niet betaalde (ontvangen) schadevergoeding. Vervolgens wordt er met terugwerkende kracht belastingschade berekend over de totale contant gemaakte schade (verleden + toekomst). Er ontstaat dan een louter fictieve fiscale claim. Immers, belastingschade ontstaat pas op het moment dat het slachtoffer de beschikking krijgt over de schadevergoeding (de betaaldatum). Dat moment ligt veel verder in de tijd.
Voorbeeld (peildatum 1995, valutadatum 2006)
De schade in 2006 bedraagt nominaal € 1.000,-. Om een nominale schade van € 1.000,- in 2006 te vergoeden heb je in 1995 maar circa € 500,- nodig. Dit wordt veroorzaakt door 10 jaar samengestelde rente. In feite wordt de € 1.000,- in 2006 'teruggerent' naar 1995. De hiervoor genoemde fictieve fiscale claim betreft dus de inkomstenbelasting over € 500,- rendement. Over deze fictieve fiscale claim wordt ook nog 10 jaar lang wettelijke rente berekend. De fiscus zal deze fictieve rente-inkomsten, juist vanwege het fictieve karakter, echter nooit belasten. Over de naar € 500,- teruggerente hoofdsom is uiteraard wettelijke rente verschuldigd. Deze rente is belast in het jaar van feitelijke betaling naar het dan geldende fiscale recht.
Eenzelfde probleem ontstaat ten aanzien van de per de peildatum toe te passen sterftekanscorrectie. Wanneer de berekendatum jaren later ligt, staat doorgaans vast dat de persoon in kwestie tussentijds niet is overleden. Het achteraf verdisconteren van de (abstracte) sterftekans wringt dan met de (concrete) werkelijkheid.
Ook dringt zich bij kapitalisatie per ongevalsdatum de vraag op of de lonen in dat geval moeten worden geïndexeerd naar het heden op grond van de CAO-indices in die jaren.
5
Welke ruimte bieden het wettelijk systeem en de Hoge Raad?
Het uitgangspunt van het Nederlands schadevergoedingsrecht is dat letselschade in beginsel concreet dient te worden berekend, wat inhoudt dat met 'alle', althans met zoveel mogelijk, individuele omstandigheden van de benadeelde rekening wordt gehouden. Ook de inkomensschade wordt concreet berekend[10][11] . Kapitalisatie houdt - zoals hiervoor al aangegeven - introductie in in de schadeberekening van een aantal abstracte factoren[12] . Gelet op dit juridisch beginsel ligt het concreet becijferen van de achterliggende schade wegens verlies van arbeidsvermogen en dus het in de toekomst leggen van de peildatum derhalve meer voor de hand.
Naar huidig recht gaat de wettelijke rente over het gekapitaliseerde bedrag direct vanaf de peildatum lopen[13][14] . De vraag is, wie de peildatum bepaalt. Dat is naar huidig recht de rechter[15] . In zijn arresten van 17 oktober 1997 en 11 juli 2003 bevestigde de Hoge Raad dit. Daarbij overwoog de Raad in zijn arrest van 17 oktober 1997 het volgende (r.o. 3.8):
'Het is niet bij voorbaat uitgesloten dat als peildatum de dag van het ongeval mag worden gekozen, in het bijzonder wanneer terstond vaststaat dat het slachtoffer door het ongeval blijvend arbeidsongeschikt is geworden.'
In het arrest van 11 juli 2003 besliste de Hoge Raad (r.o. 3.5):
'Dit geldt zowel indien de rechter als peildatum voor de dag van het ongeval kiest, als wanneer hij in verband met de omstandigheden van het geval daarvoor een later moment aangewezen acht.'
De Hoge Raad kiest in zijn beide voornoemde arresten kennelijk ook als vertrekpunt dat de peildatum in het heden dient te liggen. De door de Raad in het bijzonder voorziene uitzondering betreft het geval dat, gelet op de aard en de ernst van het letsel, direct ten tijde van het ongeval vaststaat dat het slachtoffer blijvend arbeidsongeschikt is. Bedacht dient te worden dat het hier uitsluitend gevallen van zeer ernstig letsel zal betreffen. Deze uitzondering strookt overigens volledig met de hiervoor geformuleerde praktijk en is in die zin feitelijk geen uitzondering. Immers, als er direct sprake is van een medische (en arbeidsdeskundige) eindtoestand dan kan in beginsel - en na duidelijk worden van de concrete kosten - de toekomstschade direct tot vrij snel na het ongeval worden overzien en berekend en is er feitelijk ook geen aanleiding om met de berekening en vergoeding daarvan te wachten. De directe kapitalisatie kan dan worden gezien als een gezonde en directe prikkel voor de verzekeraar om de schade snel af te wikkelen. Het is volgens A-G De Vries Lentsch-Kostense, ook indien niet direct vaststaat dat het slachtoffer (blijvend) arbeidsongeschikt is geworden, denkbaar dat voor de peildatum de dag van het ongeval wordt gekozen[16] . Een dergelijke wijze van begroten ligt in die gevallen blijkens de hiervoor geciteerde formuleringen van de Hoge Raad echter volgens haar (en ons) niet voor de hand. Concrete voorbeelden hiervan worden door de Hoge Raad en A-G De Vries Lentsch-Kostense niet genoemd. Het staat het slachtoffer ook niet vrij om eenzijdig en ten nadele van de aansprakelijke partij vroegtijdig te kapitaliseren[17] .
Een andere wezenlijke vraag is of de WA-verzekeraar bij deze berekeningswijze (kapitalisatie per ongevalsdatum) nog wel in staat is om zodanige voorschotten te verstrekken dat verschuldigdheid van wettelijke rente wordt voorkomen. Er kan immers niet worden volstaan met het bevoorschotten op de concrete jaarschade(n), nu de gehele (gekapitaliseerde) schade al direct opeisbaar en dus rentedragend is[18] . Er loopt in dat geval alleen geen wettelijke rente, indien de verzekeraar direct op de ongevalsdatum de volledige schade vergoedt. De hoogte van die totale schade is - zoals hiervoor gemotiveerd uiteengezet - in dat stadium natuurlijk nog volstrekt ongewis, behoudens de door de Hoge Raad voorziene gevallen van zeer ernstig letsel. Deze consequentie, namelijk dat het voor de verzekeraars vrijwel onmogelijk is om adequaat te bevoorschotten, lijkt ons in strijd met de redelijkheid en billijkheid.
6
Rekenvoorbeelden
Uit de rekenvoorbeelden zal blijken dat het verleggen van de kapitalisatiedatum naar de ongevalsdatum niet betekent dat daarmee als vanzelf de schade toeneemt.
De rekenvoorbeelden in het aangehaalde artikel van Pals zijn helaas niet controleerbaar, omdat de berekeningsuitgangspunten ontbreken (zie noot 18). Er lijkt wat discrepantie te bestaan tussen de totale schade van € 175.261,- van berekening I en de andere twee berekeningen, maar ook dat is niet te controleren.
Het grote verschil in uitkomsten blijkt met name te worden veroorzaakt door de wijziging in het belastingstelsel per 2001 en een groot verschil in hoogte van de gebruikte kapitalisatierente en de wettelijke rente.
Daarnaast speelt een belangrijke rol dat door Pals werd uitgegaan van een ongeval in 1993 en een afwikkeling in 2005, zonder ook rekening te houden met de betaling van voorschotten. Dit soort zaken vormt gelukkig meer uitzondering dan regel.
Voor de overzichtelijkheid en aansluiting zoekend bij de meest voorkomende zaken, is derhalve in de hierna volgende voorbeelden een andere casus gekozen: een dertigjarige man die een ongeval op 1-1-2001 overkwam en een vermoedelijke afwikkelingsdatum per 1-1-2006.
Hierna zal deze casus concreet worden doorgerekend om te weten te komen in welke orde van grootte de schade zich bevindt bij het hanteren van concrete uitgangspunten.
Uitgangspunten voor de berekeningen
Zonder ongeval
-
Inkomen arbeid tot 65e: jaarloon 2001: € 26.000,-, € 1.200,- stijgend jaarloon en CBS-index CAO-lonen tot € 35.312 per 2006
-
Pensioen eindloonregeling
-
Ziekenfonds tot 2006, ZVW 2006 met zorgtoeslag
Met ongeval
-
Doorbetaling loon 1 jaar, 100% aog, waarvoor WAO tot 65e
-
Pensioen eindloon
-
Ziekenfonds tot 2006, ZVW 2006 met zorgtoeslag
Rekenkundig/fiscaal
-
5% rendement 2,5% inflatie
-
Fiscale component met vrijstellingen
-
Wettelijke rente over opeisbare schade
In de rekenvoorbeelden is geheel arbitrair de rekenrente op 2,5% gesteld (zie noot 19). Er had net zo goed een ander percentage kunnen worden gehanteerd.
Wij hanteren als uitgangspunt: de valutadatum is gelijk aan de peildatum. Tegenover deze methode is de door Pals aangehangen methode geplaatst: de valutadatum is ongelijk aan de peildatum.
Berekend met behulp van Audalet-software (A-letsel versie 5.3.0) geeft dit de volgende uitkomsten:
Kapitalisatie
Peildatum 2007
Peildatum 2001
 
valuta 2006 kolom 1
valuta 2006 kolom 2
Geleden schade
 37.265
 
Toekomstschade
200.358
180.679 +
Totaal schade
237.622
180.679
Wettelijke rente schade
  3.070
 69.191
Totaal schade en rente
240.693
249.870
Fiscale component per 2007
 33.079
 33.140 +
Totaal schade, f.c. en rente
273.771
283.010
In kolom 2 wordt de 'methode Pals' gehanteerd ten aanzien van de schade en de wettelijke rente. De fiscale component wordt concreet berekend, rekening houdend met de ontvangst van het bedrag van de toekomstschade vanaf 2007 (zie onder § 4). Zonder bevoorschotting is het verschil met kolom 1 al klein.
Uit de bovenstaande berekeningen blijkt dat de schade met het verloop van de jaren sterk toeneemt. Kolom 1 sluit op € 237.622,- en kolom 2 op € 180.679,-. Kapitaliseren op peildatum 2001 betekent dat de schade afneemt. Dat is ook logisch, want er wordt vanaf de schadedatum ontvangst van 5% rente verondersteld.
Blijft de betaler in verzuim, kortom worden er geen voorschotten betaald, dan compenseert de wettelijke rente het renteverlies dat wordt verondersteld. In kolom 2 is dat met een bedrag van € 69.191,-. In kolom 1 is dat veel lager (€ 3.070,-), omdat de wettelijke rente louter over de geleden schade wordt berekend. Over de gekapitaliseerde toekomstschade wordt alleen wettelijke rente berekend over de periode die ligt tussen peildatum en betaaldatum. Die is er in deze berekening niet, omdat ook per 2007 wordt betaald.
De wettelijke rente nivelleert de verschillen en zelfs iets meer dan dat. Dat is ook logisch, omdat de wettelijke rente tot 2003 ruim boven de gehanteerde kapitalisatierente van 5% lag. Dit uitvlakkende effect wordt echter minder naarmate de wettelijke rente dichter bij de kapitalisatierente ligt.
Als er, anders dan in het rekenvoorbeeld, ook nog voorschotten worden betaald, dan neemt de wettelijke rente uiteraard verder af, waardoor de variant van de kapitalisatie per schadedatum (kolom 2, 'methode Pals') een lagere uitkomst geeft dan de werkelijk per 2007 gekapitaliseerde schade (kolom 1).
Fiscale consequenties
De fiscale consequenties waar bij de berekening van de toekomstschade rekening mee dient te worden gehouden, in omgangstaal 'belastingschade' genoemd, ontstaan pas vanaf het werkelijke betaalmoment en dat is altijd een datum die na 'vandaag' ligt.
Het gaat hier dus om concrete heffingen vanaf het moment van ontvangst van het schadebedrag voor de toekomst.
Deze bijkomende factor moet dus feitelijk worden losgezien van de discussie over de gevolgen van het kapitaliseren met een peildatum in het verleden. Eerder in dit artikel (§ 4) werd dit reeds toegelicht.
7
Conclusie
Daar waar Pals stelt dat de Hoge Raad de met zijn hiervoor geciteerde formulering(en) de indruk wekt 'dat primair voor de ongevalsdatum als peildatum zou moeten worden gekozen', kunnen wij hem volstrekt niet volgen (zie onder § 5).
Gelet op het wettelijke systeem (zoveel mogelijk concrete schadeberekening), de door de Hoge Raad geformuleerde richtlijnen[19] en de hiervoor genoemde praktijk, denken wij dat de omstandigheden van een specifieke letselschadekwestie vroegtijdige kapitalisatie niet snel zullen rechtvaardigen. Wij verwachten dan ook dat de rechter hier - behoudens het geval van het direct ontstaan van een eindtoestand - zelden tot nooit voor zal kiezen en de schaderegelingspraktijk (al op voorhand) evenmin.
Bovendien leidt de systematiek van Pals tot een gecompliceerde en niet transparante rekenmethodiek waarbinnen werkelijkheid en fictie door elkaar heen lopen (zie onder § 4).
Wij pleiten er dan ook voor om zo veel mogelijk voor een peildatum in het heden te kiezen, bij voorkeur rond het moment van medische en arbeidsdeskundige consolidatie. Dit doet recht aan ons systeem om personenschade zoveel mogelijk concreet te berekenen, stelt de verzekeraar in staat om adequaat te bevoorschotten en maakt dat de schaderegeling beter is uit te leggen aan het slachtoffer.
Anderzijds blijft er sprake van een voor de verzekeraar gezonde prikkel tot afwikkelen, omdat hij ongeveer vanaf het moment van consolidatie (in onze visie: moment peildatum) in verzuim is ten aanzien van de gehele schadevergoeding. Onnodige discussies over onderwerpen als aansprakelijkheid, causaliteit of de bij de schadeberekening te hanteren uitgangspunten kunnen de verzekeraar dan (in dat geval: terecht) extra geld gaan kosten.
Als er onder omstandigheden toch wordt gekozen voor een peildatum op de ongevalsdatum, dan houdt dit zeker niet automatisch in dat de totale netto schadevergoeding van het slachtoffer toeneemt, zo bleek uit de hiervoor opgenomen rekenvoorbeelden[20][21] .
Tot slot - dit behoeft feitelijk geen betoog - blijken dergelijke berekeningen ook heel goed mogelijk te zijn met de Audalet-software. Deze breed geaccepteerde en 'gecontroleerde' software staat onder supervisie van een College van Advies. In dit college hebben zitting vertegenwoordigers van belangenbehartigers, verzekeraars en rekencentra. De auteurs van dit artikel maken deel uit van dit college.
[1] Verkeersrecht 2005, p. 211 t/m 213.
[2] NJ 1998, 505, VR 1998, 5 respectievelijk NJ 2003, 603, VR 2004, 101.
[3] Vergelijk A-G Bloembergen (conclusie bij het arrest van 17 oktober 1997) onder 2.9, W. Lups in het PIV-boek 2006: 'Tijd is geld', p. 89 en A-G Langemeijer (conclusie bij HR 20 januari 2006, VR 2006, 76, onder 2.19).
[4] Zie art. 6:105 lid 1 BW.
[5] A-G Bloembergen zegt het in zijn conclusie bij het arrest van 17 oktober 1997 als volgt: 'Daar komt bij dat vroegtijdige kapitalisatie veelal niet meer dan een slag in de lucht is: er is dan veelal nog geen medische eindtoestand bereikt en onduidelijk is veelal mede daardoor wat de inkomensschade zal zijn'.
[6] Sinds langere tijd wordt er in de praktijk en in de rechtspraak doorgaans uitgegaan van 6% rendement en 3% inflatie. Over de juistheid van deze waarden is onlangs een polemiek ontstaan, die is gepubliceerd in dit tijdschrift. Vergelijk 'De (6-3)-norm bij kapitalisatie van letselschaden ter discussie' door dr L.H. Pals en 'De (6-3)-norm bij kapitalisatie van letselschaden: waarom wegdoen wat goed is?' door drs N. Pott, resp. in Verkeersrecht 1 en 6 van 2006.
[7] De toegepaste fiscale en sociale regels zijn ook van belang voor de begroting van de eventuele fiscale component en toe te passen sterftetafels, aldus D. ten Boom in 'Weet wat u meet', Tijdschrift voor Vergoeding Personenschade 2004, p. 87 t/m 89.
[8] Belastingschade wordt ook wel fiscale component genoemd. Deze schade dient met nadruk te worden onderscheiden van de belastingheffing over de wettelijke rente. Volgens de overgangsregeling van 'Oort' naar het huidige belastingstelsel wordt wettelijke rente, opgebouwd vóór 2001, belast in box 1 in het jaar waarin de vergoeding wordt ontvangen.
[9] Vandaar het opschrift van deze paragraaf : constractie.
[10] In art. 6:97 BW is geregeld dat de schade dient te worden vastgesteld op de manier die het beste past bij de aard van de schade. 'Kan de omvang van de schade niet nauwkeurig worden vastgesteld, dan wordt zij geschat'. Ook dit pleit voor een zo concreet mogelijke schadevaststelling.
[11] Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding, tweede druk, Kluwer 2000, nr 207; zie ook Bloembergen, Monografieën Nieuw BW B-34, nr 30.
[12] In die zin ook E. Wytema in TVP 2004, p. 59 t/m 62 (bespreking HR 11 juli 2003). Volgens Asser-Hartkamp (I, 2000, nr 421) is begroting van inkomensschade op een gekapitaliseerd bedrag ineens geen abstracte schadevaststelling (vergelijk A-G De Vries Lentsch-Kostense in de conclusie bij HR 11 juli 2003 onder 9).
[13] Zie A-G De Vries Lentsch-Kostense (conclusie bij HR 11 juli 2003 onder 10).
[14] Verschuldigdheid van wettelijke rente veronderstelt verzuim (art. 6:119 BW). Daarvoor moet de vordering opeisbaar zijn. Dat is het geval op het moment dat de schade wordt geleden. Een ingebrekestelling is op grond van art. 6:83 letter b BW niet vereist. De door de Hoge Raad gekozen premisse is dat de (gehele) schade wordt geleden op de peildatum.
[15] Aldus de Hoge Raad, zie noot 1; vergelijk verder art. 6:97 en 6:105 BW en A-G Bloembergen (conclusie bij het arrest van 17 oktober 1997 onder 3.8).
[16] In de conclusie bij HR 11 juli 2003 onder nr 11.
[17] Vergelijk A-G Bloembergen (conclusie bij het arrest van 17 oktober 1997 onder 2.8).
[18] Pals geeft niet aan wat de gehanteerde rente en de inflatie is en ook geeft hij niet weer welke rekenmethodiek door IVBL is gehanteerd.
[19] In dit verband verwijzen wij naar het A/N/P congres 'Kapitalisatiefactoren: kapitale factoren bij letselschade'van 6 oktober 2006.
[20] Indien de WA-verzekeraar de verstrekte voorschotten periodiek afstemt op de concrete jaarschaden, dan zijn deze voorschotten mogelijk zelfs onvoldoende om de al verschuldigde wettelijke rente (over de volledige schade) te financieren. Volgens art. 6:44 BW strekt een betaling eerst in mindering op de al verschenen rente en pas daarna op de hoofdsom. De hoofdsom van de schade blijft dan dus nog volledig in stand. Zie ook D. ten Boom in 'Weet wat u meet', TVP 2004, p. 87 t/m 89: 'Zou de verschuldigde rente in de eerste jaren inderdaad even groot zijn als de jaarschade, dan is adequate bevoorschotting slechts mogelijk door jaarlijks het dubbele bedrag uit te keren'.
[21] Zie ook noot 3.