pag. 5 VR 2002, De medische keuring of expertise en het blokkeringsrecht van de betrokkene

VRA 2002, p. 5
2002-01-01
Mr J.M. Beer
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg heeft op 29 maart 2001 in hoger beroep geoordeeld naar aanleiding van een klacht van een letselschadeslachtoffer over de rapportage van een keuringsarts die in opdracht van een verzekeraar had plaatsgevonden. Het college oordeelde dat de rapportage van de arts niet voldeed aan de eisen die aan een dergelijk rapport gesteld moeten worden. In het bijzonder was sprake van vooringenomenheid, het overschrijden van de grenzen van de eigen deskundigheid, stemmingmakerij, speculatieve opvattingen, het bestempelen van betrokkene als een simulant zonder dat daarvoor goede redenen bestonden etc. Deze beslissing ligt in het verlengde van de misère die werd ondervonden door een letselschadeslachtoffer over wie door een keuringsarts op ronduit schandalige wijze was gerapporteerd. Het spreekt voor zich dat de betrokkene graag had verhinderd dat dit rapport werd uitgebracht.
Het Burgerlijk Wetboek bevat een regeling die het voor bepaalde keuringssituaties mogelijk maakt dat de betrokkene, de keurling, als eerste van het rapport kennis neemt en een blokkeringsrecht uitoefent. In hoeverre raakt dit de verzekerings- en letselschadepraktijk?
De medische keuring of expertise en het blokkeringsrecht van de betrokkene
VRA 2002, p. 5
Mr J.M. Beer
WGBO BW art. 7:446 BW art. 7:464 BW art. 7:450 BW art. 7:448 BW art. 7:453 BW art. 7:455 BW art. 7:457 BW art. 7:459WMK
WGBO-regeling
Sinds 1 april 1995 wordt in afdeling 5 van titel 7 in boek 7 van het Burgerlijk Wetboek de geneeskundige behandelingsovereenkomst geregeld. Deze regeling wordt in de wandelgang wel de WGBO genoemd. Art. 7:446 BW bevat de definitie van een geneeskundige behandelingsovereenkomst. Het is de overeenkomst waarbij een natuurlijke of rechtspersoon (de hulpverlener) zich in de uitoefening van een geneeskundig beroep of bedrijf tegenover een ander (de opdrachtgever) verbindt tot het verrichten van handelingen op het gebied van de geneeskunst, rechtstreeks betrekking hebbende op de persoon van de opdrachtgever of van een bepaalde derde (in beide gevallen de patiënt). Onder handelingen op het gebied van de geneeskunst worden uitdrukkelijk mede verstaan alle verrichtingen - het onderzoeken en het geven van raad daaronder begrepen - rechtstreeks betrekking hebbende op een persoon en ertoe strekkende zijn gezondheidstoestand te beoordelen (7:446, lid 2a).
Een keuringsarts verricht derhalve handelingen op het gebied van de geneeskunst in de zin van de WGBO.
De WGBO kent aan de patiënt een aantal belangrijke, uit fundamentele beginselen voortvloeiende, rechten toe. Zo bestaan onder meer het recht op informatie (7:448), het zelfbeschikkingsrecht (7:450), het recht op goede zorg (7:453), het recht op het doen vernietigen van het dossier (7:455), het recht op inzage en afschrift van het dossier (7:456), het recht op geheimhouding (7:457) en het recht op privacy (7:459).
In lid 5 van art. 7:446 wordt bepaald dat geen behandelingsovereenkomst aanwezig is indien het handelingen betreft ter beoordeling van de gezondheidstoestand of medische begeleiding van een persoon, verricht in opdracht van een ander dan die persoon in verband met:
-
de vaststelling van aanspraken of verplichtingen,
-
de toelating tot een verzekering of voorziening, of
-
de beoordeling van de geschiktheid voor een opleiding, een arbeidsverhouding of de uitvoering van bepaalde werkzaamheden.
'In de verzekerings- en letselschadepraktijk worden veel medische keuringen of expertises verricht. Veelal - maar niet altijd - in opdracht van een ander dan de keurling zelf.
Medische keuringen in verband met de toelating tot een verzekering of voorziening, of de beoordeling van de geschiktheid voor een opleiding, een arbeidsverhouding of de uitvoering van bepaalde werkzaamheden vinden uiteraard steeds plaats in opdracht van degene die over toelating tot verzekering, voorziening, opleiding of arbeidsverhouding mag beslissen.
Als het gaat om de vaststelling van aanspraken of verplichtingen bestaat een meer pluriform beeld. In de letselschadepraktijk komt het in de buitengerechtelijke fase regelmatig voor dat een keuring plaatsvindt in opdracht van de keurling zelf. Het kan zowel gaan om keuringen die uitsluitend in opdracht van de keurling zelf worden verricht als om keuringen die plaatsvinden in opdracht van beide bij de zaak betrokken partijen. Vanzelfsprekend is dat de door de rechter in het kader van een procedure benoemde deskundige zijn werkzaamheden niet in opdracht van de betrokkene verricht.
In de zin van art. 7:446 BW is tussen de keuringsarts en de betrokken keurling geen sprake van een geneeskundige behandelingsovereenkomst indien de keuring plaatsvindt in opdracht van een ander. Een dergelijke overeenkomst bestaat wel tussen de betrokkene en de keuringsarts indien de opdracht voor de keuring (mede) afkomstig is van de betrokkene zelf. Slechts in het laatste geval zijn de WGBO-regels rechtstreeks van toepassing.
Uitbreiding van het toepassingsgebied van de WGBO-regels
De wetgever heeft beoogd om de beschermende patiëntenrechten van de WGBO ook toe te kennen aan diegenen die buiten een formele contractssituatie aan handelingen op het gebied van de geneeskunst worden onderworpen.
Art. 7:464, lid 1, BW bepaalt dat de WGBO-regels van overeenkomstige toepassing zijn indien in de uitoefening van een geneeskundig beroep of bedrijf anders dan krachtens een behandelingsovereenkomst handelingen op het gebied van de geneeskunst worden verricht voorzover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet . Dit is een schakelbepaling.
Deze uitbreiding van de toepasselijkheid van de WGBO-regels is bijvoorbeeld van belang voor de situatie waarin een ernstig gewond slachtoffer na een ongeval in bewusteloze of comateuze toestand naar een ziekenhuis wordt overgebracht. Hoewel in die situatie in klassieke zin geen sprake kan zijn van een behandelingsovereenkomst, zijn de WGBO-regels dan wel van toepassing. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever hier ook het oog heeft gehad op degenen die keuringen in opdracht van een ander ondergaan. In de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, 21 561, nr 3, p. 46) werd als voorbeeld genoemd het optreden van de getuige-deskundige die door een rechterlijke instantie is benoemd.
Specifieke regels voor de keuringssituatie
Dat de wetgever bij de uitbreiding van het toepassingsgebied van de WGBO-regels door middel van art. 7:464, lid 1, BW met name ook heeft gedacht aan de keuring die in opdracht van een ander dan de betrokken keurling zelf wordt verricht, blijkt tevens uit het tweede lid van dat artikel.
Het tweede lid van art. 7:464 BW is namelijk speciaal geschreven voor de keuringssituatie en bevat de volgende regels:
a
het dossier van de keuringsarts wordt slechts bewaard zolang dat noodzakelijk is in verband met het doel van het onderzoek (…).
b
de persoon op wie het onderzoek betrekking heeft wordt in de gelegenheid gesteld mee te delen of hij de uitslag en gevolgtrekking van het onderzoek wenst te vernemen en, zo ja, of hij daarvan als eerste wenst kennis te nemen teneinde te kunnen beslissen of daarvan mededeling aan anderen wordt gedaan.
In art. 7:464, lid 2b, is derhalve een blokkeringsrecht opgenomen. De betrokkene heeft het recht om als eerste van de uitslag en gevolgtrekking kennis te nemen en te verhinderen dat anderen daarvan kennis nemen. Voor de praktijk is van belang wat onder de begrippen 'uitslag' en 'gevolgtrekking' moet worden verstaan. Blijkens de parlementaire geschiedenis (nadere Memorie van Antwoord, Tweede Kamer, 21 561, nr 11, p. 13) gaat het hier om alle bevindingen van de keurend arts respectievelijk de conclusie van het onderzoek. De keurling kan dus aanspraak maken op eerste kennisneming van het volledige keuringsrapport inclusief bevindingen en conclusies.'
Uitgestelde inwerkingtreding van art. 7:464 BW
In 1995, bij de inwerkingtreding van de WGBO, is bepaald dat de werking van het volledige art. 7:464 voor bepaalde keuringssituaties werd uitgesteld tot 1 mei 2000 (WGBO, art. V). Deze uitgestelde werking betrof alle keuringen behalve die in verband met een beoogde arbeidsverhouding, een beoogde burgerrechtelijke verzekering dan wel de toelating tot een opleiding. Bij Besluit van 13 maart 2000 (Stb. 2000, 121) werd de werking van art. 7:464, lid 2b, nogmaals voor vijf jaar uitgesteld voor bepaalde met name genoemde keuringssituaties waaronder die in verband met een tot stand gekomen burgerrechtelijke verzekering. Hetzelfde geldt voor geneeskundige handelingen op het terrein van de sociale zekerheid en sociale voorzieningen.
De keuring ter vaststelling van een aanspraak op schadevergoeding wegens letselschade
Wat betekent dit alles voor de standaardsituatie in de letselschadepraktijk waarin een slachtoffer op grond van wettelijke aansprakelijkheid schadevergoeding vordert van de aansprakelijke partij dan wel zijn of haar verzekeraar en een medische keuring van de betrokkene plaatsvindt ter bepaling van de omvang van die aanspraak?
Zoals reeds werd opgemerkt, is tussen keurling en keuringsarts sprake van een geneeskundige behandelingsovereenkomst in de zin van het Burgerlijk Wetboek indien de keuring (mede) in opdracht van de betrokken keurling zelf wordt verricht. In die situatie zijn de WGBO-regels dus rechtstreeks van toepassing.
Moeilijker ligt het met de vraag of de regels van de WGBO ook van toepassing zijn op situaties waarin de keuring in opdracht van een ander plaatsvindt. In dergelijke gevallen bestaat geen geneeskundige behandelingsovereenkomst tussen de arts en de keurling. Het bepaalde in art. 7:464, lid 1 BW zou dan toch toepasselijkheid van de WGBO-regels tot gevolg kunnen hebben.
In dit kader zijnde volgende vragen van belang:
-
Is art. 7:464, lid 1, BW voor deze keuringen in werking getreden?
-
Zo ja, verzet de aard van de rechtsbetrekking zich er niet tegen dat de regels van de WGBO op dergelijke keuringssituaties van toepassing zijn?
De uitgestelde inwerkingtreding van art. 7:464 BW werd hiervoor al besproken. Met ingang van 1 mei 2000 is de schakelbepaling (art. 7:464, lid 1) in werking getreden. Na die datum werd slechts de toepasselijkheid van het blokkeringsrecht (art. 7:464, lid 2b) voor bepaalde gevallen verder uitgesteld.
Hierdoor geldt sinds 1 mei 2000 dat de WGBO-regels van overeenkomstige toepassing zijn indien in het kader van een medische keuring anders dan krachtens een behandelingsovereenkomst handelingen op het gebied van de geneeskunst worden verricht voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.
Er bestaan geen goede redenen om te aanvaarden dat de aard van de rechtsbetrekking zich per definitie verzet tegen toepasselijkheid van de WGBO-regels indien een keuring in opdracht van een ander dan het slachtoffer plaatsvindt. In tegendeel, er zijn goede argumenten om aan te nemen dat de WGBO-regels ook in een dergelijke situatie van overeenkomstige toepassing zijn:
Zoals eerder aangegeven heeft de wetgever in de parlementaire geschiedenis tot uitdrukking gebracht dat het de bedoeling was om de WGBO-regels via het bepaalde in art. 7:464 toepasselijk te maken op de werkzaamheden van de door de rechter benoemde getuige-deskundige. In die situatie gaat het bij uitstek om een keuring die plaatsvindt in opdracht van een ander dan de betrokken keurling.
Het blokkeringsrecht (art. 7:464, lid 2b) ziet uiteraard specifiek op de situatie waarin een keuring plaatsvindt in opdracht van een ander.
In de gezondheidsrechtelijke literatuur (zie H.J.J. Leenen, Handboek Gezondheidsrecht, Deel II, Gezondheidszorg en recht, Bohn Stafleu Van Loghum 1996, p. 180) wordt onderschreven dat WGBO-regels als beroepsgeheim en privacy van toepassing zijn op het functioneren van de door de rechter benoemde medisch deskundige.
Op 9 januari 1998 (NJ 1998, 456) oordeelde de Hoge Raad over een casus waarbij in opdracht van de rechtbank een keuringsonderzoek was bevolen ter bepaling van pensioenpremievrijstelling wegens invaliditeit. Daarbij werd door de Hoge Raad onder meer beslist dat op grond van art. 7:448 jo 7:464 BW voor een keuringsarts de plicht bestaat om de betrokkene duidelijk te informeren over het voorgenomen onderzoek en de daaraan verbonden risico's. Het is niet helemaal duidelijk of de uitgestelde werking van art. 7:464 BW hiermee door de Hoge Raad op juiste wijze is geschat, maar inhoudelijk is duidelijk dat de Hoge Raad van oordeel is dat een door de rechter benoemde deskundige zich aan de WGBO-regels moet houden.
Het is duidelijk dat de WGBO-regels in beginsel ook gelden indien een keuring in opdracht van een ander dan het letselschadeslachtoffer wordt verricht. De betekenis van het in de schakelbepaling opgenomen voorbehoud ligt in de omstandigheid dat sommige WGBO-bepalingen, die met name voor de curatieve arts-patiëntrelatie zijn geschreven, in de keuringssituatie geen betekenis hebben (J.K.M. Gevers in De WGBO: van tekst naar toepassing, onder redactie van J. Legemaate, Bohn Stafleu Van Loghum 1998, p. 120).
Toepasselijkheid van de WGBO-regels brengt onder meer met zich mee dat een keuringsarts de plicht heeft om de betrokkene duidelijk en desgevraagd schriftelijk voor te lichten over het voorgenomen onderzoek, de daarvan te verwachten gevolgen en risico's en de daarvoor bestaande alternatieven (art. 7:448), om geen verrichtingen uit te voeren zonder toestemming van de betrokkene (art. 7:450), om bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener (keurend arts) in acht te nemen (art. 7:453), om een dossier in te richten (art. 7:454), om het dossier op verzoek van de betrokkene te vernietigen (art. 7:455) en om geheimhouding te betrachten (art. 7:457).
Op 1 januari 1998 is de Wet op de medische keuringen (Wet van 5 juli 1997, Stb. 365) in werking getreden. De reikwijdte van deze wet is beperkt tot met name genoemde keuringen. De keuring van het letselschadeslachtoffer in het kader van de wettelijke aansprakelijkheid van de laedens valt er niet onder. Daarom wordt het in die wet bepaalde hier buiten beschouwing gelaten.
Het gebruik van het (civielrechtelijk) blokkeringsrecht
De inwerkingtreding van art. 7:464, lid 2b, BW is verder uitgesteld tot 1 mei 2005 voor keuringen die plaatsvinden in het kader van een gesloten burgerrechtelijke verzekering. Gedacht kan worden aan de keuring van de verzekerde die zich bij de eigen particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekeraar als arbeidsongeschikt heeft aangemeld en uit dien hoofde op uitkering aanspraak maakt. Eenzelfde uitstel geldt overigens voor keuringen op het terrein van de sociale zekerheid en sociale voorzieningen.
De keuring van het letselschadeslachtoffer in de eerder aangeduide standaardsituatie vindt niet plaats binnen het kader van een gesloten verzekering. Een namens de laedens optredende aansprakelijkheidsverzekeraar staat immers niet in een contractuele verhouding tot het slachtoffer dat het onderwerp van de keuring is.
Voor keuringen ter vaststelling van aanspraken - anders dan in het kader van een gesloten burgerrechtelijke verzekering - is het blokkeringsrecht met ingang van 1 mei 2000 in werking getreden.
De regelgeving is duidelijk maar wat roept een slachtoffer over zich af door van het blokkeringsrecht gebruik te maken? Het is duidelijk dat de opdrachtgever, bijvoorbeeld de rechter, daaraan conclusies kan verbinden (zie G.M. van Wassenaer, Des daders recht op de waarheid, inleiding LSA-symposion 1999, p. 33). Dat kan nadelig voor de betrokkene uitpakken, maar er is hier enige behoedzaamheid geboden. Het toekennen van een fundamenteel recht tot blokkering van een keuringsrapport kan niet gepaard gaan met een automatische bestraffing van degene die van dat recht gebruik maakt. Een betrokkene zal in de gelegenheid gesteld moeten worden om zoveel mogelijk duidelijk te maken waarom van het blokkeringsrecht gebruik is gemaakt. Een praktisch probleem is vaak dat pas na kennisneming van een rapport al dan niet begrijpelijk is waarom de betrokkene een veto heeft willen uitspreken.
Een en ander zou kunnen leiden tot de benoeming van een andere deskundige, ofwel om de gebruikmaking van het blokkeringsrecht te doen toetsen ofwel om een nieuwe expertise uit te voeren. Uiteraard is te verwachten dat benoeming van een andere deskundige pas zal plaatsvinden als de betrokkene aannemelijk heeft gemaakt dat hij om een respectabele reden van het blokkeringsrecht gebruik heeft gemaakt.
Een heel andere vraag is wat er gebeurt indien een keurling achteraf - nadat een rapport is uitgebracht - stelt niet in de gelegenheid te zijn gesteld mee te delen dat hij als eerste van het rapport wenst kennis te nemen teneinde te kunnen beslissen of daarvan mededeling aan anderen wordt gedaan. Dat zal uiteraard afhangen van de omstandigheden van het geval en de inhoud van het dan al beschikbare keuringsrapport. Dergelijke situaties dienen te worden vermeden. Zowel de betrokkene als de keurende arts dienen tijdig te worden geïnformeerd over het bepaalde in art. 7:464, lid 2b.
Conclusies
Het vorenstaande leidt tot de navolgende conclusies:
1
Sinds 1 mei 2000 is voor keuringen ter vaststelling van een aanspraak op schadevergoeding wegens letselschade art. 7:464 BW van kracht. Dat betekent dat de betrokkene jegens de keurende arts aanspraak kan maken op de rechten die in de WGBO staan omschreven. Dat geldt voor de gewone patiëntenrechten - waarvan overeenkomstige toepassing zich verdraagt met de rechtsbetrekking - zoals het recht op informatie, het recht op geheimhouding etc. In het verlengde van het recht op geheimhouding bevat art. 7:464, lid 2b, bovendien een speciaal voor de keuring omschreven blokkeringsrecht.
2
Het in art. 7:464, lid 1, geformuleerde voorbehoud in verband met de aard van de rechtsbetrekking heeft praktisch geen grote betekenis voor keuringssituaties in de letselschadepraktijk.
3
In de praktijk zal bevorderd moeten worden dat in keuringssituaties zowel de betrokkene als de keuringsarts op de hoogte zijn van de toepasselijkheid van de WGBO-regels inclusief het bepaalde in art. 7:464, lid 2b.