Wanbetalers en het in bewaring stellen van motorrijtuigen

Column 20 oktober 2007

Hoewel het incassosysteem van de WAHV tamelijk efficiënt werkt, blijft er in het grote geheel natuurlijk een bepaald percentage van de opgelegde sancties onbetaald. Om in die gevallen alsnog de betalingsbereidheid te bevorderen, biedt de WAHV aan justitie en politie enkele bevoegdheden. Degene aan wie de administratieve sanctie is opgelegd, kan worden gegijzeld (art. 28 WAHV), zijn rijbewijs kan worden ingenomen (art. 29 WAHV) of het voertuig van de betrokkene kan buiten gebruik worden gesteld (art. 30 WAHV). Het jaarbericht van het CJIB over 2005 (p. 21-23) vermeldt dat in ettelijke tienduizenden gevallen gebruik is gemaakt van deze incassodwangmiddelen. In aanvulling hierop zijn politieambtenaren in bepaalde gevallen bevoegd tot het treffen van zogenaamde ‘voorlopige maatregelen’. Deze komen er op neer dat onder omstandigheden onmiddellijke betaling van nog openstaande sancties kan worden verlangd en, bij uitblijven van betaling, het motorrijtuig in bewaring kan worden gesteld (zie de art. 31 en 32 WAHV).

Over die ‘omstandigheden’ waaronder een motorrijtuig in bewaring kan worden gesteld, worden in de voor de politie gangbare vakliteratuur tegengestelde standpunten verdedigd. Dat is niet alleen vervelend voor de politieambtenaar die met een beroep op een van deze bronnen achteraf blijkt een motorrijtuig ten onrechte in bewaring te hebben genomen, maar ook voor de betrokken weggebruiker. Het verschil van mening gaat om een casus zoals de volgende. In het hoofdstedelijke wordt op een parkeerplaats een ‘P.C. Hooft-tractor’ geparkeerd. De bestuurder haalt een parkeerkaartje uit de automaat, legt dit achter de voorruit en loopt weg. Een toevallig langslopende politieambtenaar heeft het tafereel gadegeslagen. Het is deze ambtenaar q.q. bekend dat de bestuurder van de auto nog een fiks aantal eerder opgelegde verkeersboetes moet betalen. Omdat het met die betaling tot op heden niet wil vlotten, overweegt de politieambtenaar de toch tamelijk kostbare auto bij wijze van voorlopige maatregel in bewaring te stellen. Raadpleging van justitiële registers wijst inderdaad uit dat de kentekenhouder nog diverse WAHV-boetes heeft openstaan. Vervolgens wordt de auto met toepassing van art. 31, lid 2, WAHV weggesleept en in bewaring gesteld. De betrokkene kan de auto pas terugkrijgen na betaling van alle nog openstaande boetes en van de kosten van het wegslepen en bewaren van de auto.

Steun voor zijn optreden vindt de politieambtenaar in ‘Stapel & de Koning’, het omvangrijke handboek voor de politie. In het hoofdstuk over de WAHV wordt in par. 3.7.1 over het wegslepen of klemmen van een geparkeerd voertuig overeenkomstig art. 31, lid 2, gesteld dat wegslepen of klemmen van het geparkeerde voertuig mogelijk is “als de kentekenhouder van het motorrijtuig staat geregistreerd voor het niet-voldoen van eerder opgelegde administratieve sancties, zonder dat daarbij sprake behoeft te zijn van een nieuwe gedraging”. Het wegslepen of klemmen zou dus een zelfstandige te allen tijde uit te oefenen bevoegdheid zijn, verleend om op een efficiënte manier alsnog tot incasso van openstaande boetes over te kunnen gaan.

In ‘De “Wet Mulder” op straat’ (9e dr., 2007, p. 46) vindt de lezer een andersluidend standpunt. Het wegslepen of klemmen van een geparkeerd voertuig, waarvan de kentekenhouder nog verkeersboetes moet betalen, is alleen toegelaten bij gelegenheid van constatering van een nieuwe gedraging ter zake waarvan een nieuwe boete wordt opgelegd, zo wordt gesteld. Die nieuwe boete biedt als het ware de legitimatie om dwangmaatregelen toe te passen, met de bedoeling te verzekeren dat de nieuwe boete meteen wordt voldaan. Gemakshalve mag de dwangmaatregel ook worden gebruikt om nog openstaande boetes te innen. In deze benadering moet de als ‘voorlopige maatregel’ bestaande bevoegdheid tot wegslepen of klemmen van een geparkeerd motorrijtuig worden beschouwd als een accessoire bevoegdheid, alleen maar uit te oefenen in relatie tot de constatering van een nieuwe overtreding. Voor de weergegeven casus komt het er dan op neer dat legaal parkeren niet kan worden aangegrepen om te gaan slepen of klemmen.

Met het oog op de systematiek van de WAHV, de tekst van art. 31, lid 2, en de wetsgeschiedenis meen ik dat de in ‘De “Wet Mulder” op straat’ verkondigde opvatting voor de juiste moet worden gehouden. Bij de ‘systematiek’ van de wet gaat het om de verhouding tussen enerzijds de incassobevoegdheden van de officier van justitie en anderzijds de door politieambtenaren te treffen voorlopige maatregelen. De bevoegdheid van de officier van justitie tot ‘buitengebruikstelling’ van een voertuig (art. 28b en 29 WAHV) mag worden toegepast op het moment dat blijkt dat ook verhaal niet leidt tot incasso van de boete en de verhogingen. De termijn van buitengebruikstelling is maximaal vier weken. Tot uiterlijk vijf jaar na het onherroepelijk worden van de boete kan deze bevoegdheid worden toegepast. Afgezet tegen deze regeling zou het erg merkwaardig zijn als politieambtenaren bij wijze van ‘voorlopige maatregel’ over verderstrekkende incassodwangmiddelen zouden beschikken. Wegslepen en klemmen als voorlopige maatregel is immers niet aan een maximumduur gebonden en kan ook plaatsvinden als het executietraject nog niet in het stadium van verhaal is aangekomen. Tegen deze achtergrond lijkt het aannemelijk om te veronderstellen dat het wegslepen en klemmen als voorlopige maatregel anders van aard is dan de bevoegdheid tot buitengebruikstelling door de officier van justitie.

De bewoordingen van art. 31, lid 2, ondersteunen deze veronderstelling. Wegslepen of klemmen komen pas in zicht als de politieambtenaren hebben geconstateerd dat met het geparkeerde motorrijtuig een ‘gedraging heeft plaatsgevonden’. De toepassing van de voorlopige maatregel moet de kentekenhouder dan bewegen ‘het bedrag van de opgelegde administratieve sanctie en van de eerder overeenkomstig de bepalingen van deze wet opgelegde en inmiddels verschuldigde administratieve sanctie’ te voldoen. Hieruit vloeit voort dat het wegslepen en klemmen van art. 31, lid 2, als voorlopige maatregel een verlengstuk is van de constatering van een overtreding en oplegging van een nieuwe administratieve boete.

De wetsgeschiedenis gaat ook in deze richting. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de introductie van de bevoegdheid van art. 31, lid 2, (Kamerstukken II 23 689, nr 3, p. 8) wordt het volgende opgemerkt:
“... de bevoegdheid van de politieambtenaar om het voertuig - kort gezegd - te laten wegslepen of om aan het voertuig een mechanisch hulpmiddel (veelal een wiel- of stuurklem) te laten aanbrengen. Dit kan alleen als het gaat om het begaan van een gedraging met een motorrijtuig waarbij niet aanstonds duidelijk is wie daarvan de bestuurder is, bij voorbeeld ingeval van een parkeerovertreding begaan door een buitenlander of om een bestuurder die wegens het niet-voldoen van een opgelegde administratieve sanctie geregistreerd staat. Het is in deze gevallen dringend gewenst dat bij wijze van voorlopige maatregel het motorrijtuig in bewaring wordt gesteld, totdat de betrokken bestuurder het bedrag van de opgelegde en van de reeds verschuldigde sanctie, alsmede de inmiddels daarop gevallen kosten van inbewaringstelling heeft voldaan”.

Het voorgaande maakt duidelijk dat het wegslepen en klemmen van geparkeerde voertuigen ter incasso van nog openstaande boetes geen zelfstandige bevoegdheden zijn. Politieambtenaren zijn alleen gerechtigd tot dergelijke activiteiten naar aanleiding van de constatering dat met het geparkeerde voertuig een overtreding wordt begaan en bij de oplegging van een boete ter zake van die overtreding. Het lijkt mij verstandig om op dit punt ‘Stapel & de Koning’ te actualiseren.

Daarbij kan de vraag worden meegenomen of de toepassing van voorlopige maatregelen tegen niet-Nederlanders uit een van de EU-landen met de inwerkingtreding van de ‘Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging strafrechtelijke sancties’ nog wel toegelaten is. Volgens art. 31, lid 1, WAHV mag van personen die geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland hebben, worden gevorderd dat zij de opgelegde sanctie onmiddellijk betalen, dan wel zekerheid stellen voor die betaling. De gedachte achter deze regeling is dat er van de incasso van de sanctie niets terecht komt als de niet-Nederlander na de constatering van de overtreding gewoon zijn weg mag vervolgen en kan terugkeren naar zijn land van herkomst. Mogelijkheden om de incasso van de Nederlandse verkeersboete over te dragen aan buitenlandse justitiële autoriteiten bestonden tot voor kort niet. Het kaderbesluit ‘wederzijdse erkenning geldelijke sancties’ (2005/212/JBZ, PbEU 2005, L 68/49) en de daarop gebaseerde ‘Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging strafrechtelijke sancties’ brengen verandering in deze stand van zaken. In de toekomst kunnen aan EU-ingezetenen opgelegde verkeersboetes op eenvoudige wijze ter incasso worden overgedragen aan het woonland van de verkeerszondaar. Tegen de achtergrond van het Europeesrechtelijke discriminatieverbod en het arrest van het Hof van Justitie van 19 maart 2002, VR 2002, 166 is het verdedigbaar dat de mogelijkheid tot overdracht ter incasso van verkeersboetes aan andere EU-lidstaten meebrengt dat van EU-ingezetenen niet meer de onmiddellijke betaling van de sanctie of van de zekerheidstelling mag worden gevraagd.
Nederland is (zoals gebruikelijk) weer te laat met de verwerking van Europees recht in de Nederlandse wetgeving. Wellicht kunnen wij er wel voor zorgen dat politieambtenaren in de praktijk tijdig rekening houden met het nieuwe recht.