Aansprakelijkheid van ouders voor schade die zij toebrachten aan hun nog ongeboren kind

VR-kort
Artikel
15 september 2021

Mr. dr. R.J.P. Kottenhagen
De vraag of een kind de ouders met succes aansprakelijk kan stellen voor schade die zij tijdens de zwangerschap hebben toegebracht aan hun nog ongeboren kind, heeft de auteur al eerder in Letsel & Schade aan de orde gesteld. Toen bleek dat wanneer een derde schade heeft toegebracht aan een ongeboren kind, het kind – op basis van inmiddels vaste jurisprudentie – zelfstandig op grond van een onrechtmatige daad de veroorzaker ervan aansprakelijk kan stellen. De vraag of reeds geboren kinderen hun ouders aansprakelijk kunnen stellen voor de door hen toegebrachte schade is stapsgewijs in rechtspraak en literatuur beantwoord.
Aanvankelijk bestond de opvatting dat dit niet het geval kon zijn op grond van de ‘parental immunity’. Het opvoeden en verzorgen van kinderen werd beschouwd als een zedelijke plicht waar geen civielrechtelijke gevolgen aan verbonden konden worden. Vervolgens wordt dit standpunt verlaten: kinderen kunnen hun ouders aansprakelijk stellen voor aan hen toegebrachte schade nadat zij geboren zijn.
In een studie uit 2016 formuleert Verweij-Hoogendijk een aantal uitgangspunten voor de beantwoording van de vraag onder welke omstandigheden een kind de ouders aansprakelijk kan stellen voor de door hen toegebrachte schade. Zij constateert op basis van haar onderzoek dat de relatie tussen ouders en kinderen ook in juridisch opzicht een bijzondere is. Waar het gaat om de zorg van ouders voor hun kind, is er sprake van een grote verantwoordelijkheid die gepaard gaat met veel risico’s. Voor de vraag hoe met dit spanningsveld moet worden omgegaan, formuleert zij een viertal uitgangspunten. In dit artikel gaat de auteur na of deze uitgangspunten ook kunnen worden toegepast in geval van schade tijdens de zwangerschap. Deze uitgangspunten werkt hij op basis van rechtsvergelijkend onderzoek nader uit. Daarbij komen beleidsargumenten aan de orde die in Anglo-Amerikaanse rechtsstelsels een rol spelen op grond waarvan de zwangere niet aansprakelijk gesteld zou kunnen worden. Daarna verkent de auteur de mogelijkheden voor toekomstige kinderen of zelfs toekomstige generaties om de ouders aansprakelijk te stellen voor schade voortkomend uit handelingen van vóór de conceptie.
De problematiek die in dit onderzoek is verkend, betreft een in het Nederlandse recht nog vrijwel onontgonnen gebied. Eenduidige antwoorden op de vele vragen die deze problematiek oproept kunnen vooralsnog niet gegeven worden. Maar de inzichten die dit onderzoek opleveren – gebaseerd op ontwikkelingen in andere rechtsstelsels – kunnen als bron van inspiratie dienen.
De argumenten tegen aansprakelijkheid (zoals in het Engelse recht gehanteerd) van de zwangere én de vader in de prenatale fase ten opzichte van de ongeborene (De Vries en Wellington), en van de ouders in de preconceptionele fase tegenover hun toekomstige kind (Carroll) kunnen evenzeer in het tegendeel worden uitgelegd. Hetzelfde geldt voor ‘parental liability’ ten opzichte van toekomstige generaties (Wiener). Het gaat daarbij steeds om een vordering tot schadevergoeding met als grondslag de onrechtmatige daad. In zoverre staan zij aan aansprakelijkheidsstelling niet in de weg. In de literatuur wordt hierbij steeds als uitgangspunt genomen het concept van de ‘reasonable pregnant woman and reasonable future parents’. Bepaalde argumenten kunnen echter wel tot een verhoogde aansprakelijkheidsdrempel leiden en deze zullen door de rechter op grond van een belangenafweging in het specifieke geval nader uitgewerkt dienen te worden.
In het Nederlandse recht gaat het vrijwel steeds om dezelfde argumenten als reeds geboren kinderen hun ouders aansprakelijk stellen. Op basis van het aansprakelijkheidsrecht is dit mogelijk. Hetzelfde zou onverkort moeten gelden voor schade toegebracht in de prenatale of preconceptionele fase.
De door Wellington verdedigde visie dat er een taak voor de wetgever is weggelegd om in te grijpen, onderschrijft de auteur dan ook niet. Het huidige aansprakelijkheidsrecht biedt onvoldoende handvatten om verdere ontwikkelingen op dit terrein te realiseren. In hoeverre het verzekeringsrecht hierbij een rol zou kunnen spelen en wat de consequenties daarvan zouden kunnen zijn, dient nader onderzocht te worden.
Bij de bescherming van gezondheidsbelangen van toekomstige generaties op het gebied van milieuaansprakelijkheid lijkt echter wel een taak voor de wetgever te zijn weggelegd. Het gaat hierbij niet om schadevergoeding maar om een gebod of verbod ten aanzien van bepaalde handelingen, gebaseerd op art. 6:162 BW.
Of deze inzichten in de juridische praktijk ook daadwerkelijk ingang zullen vinden, is onzeker. Ook naar geldend recht kan worden geconstateerd dat (reeds geboren) kinderen slechts zelden een civiele procedure starten tegen de eigen ouders. Dat zal door niet-juridische drempels worden tegengehouden, zoals afhankelijkheid van de ouders voor het instellen van een vordering, zijn de ouders wel of niet verzekerd, wat betekent een dergelijke procedure voor de familierelatie, etc.
Wat hiervan ook zij, het aansprakelijkheidsrecht staat aan dergelijke procedures inderdaad niet in de weg en biedt er, naar de auteur meent, zelfs alle ruimte toe. Waar het gaat om letsel toegebracht aan ongeborenen en toekomstige kinderen beoogt dit artikel een eerste aanzet te geven. De toekomst zal leren in hoeverre dat ook daadwerkelijk zal gebeuren.
 

 

Bron: 
Letsel & Schade 2021, afl. 2, p. 22-36