Aansprakelijkheid voor vallen en uitglijden: stapje voor stapje beoordeeld om niet te snel te struikelen over de risicodrempel

VR-kort
Artikel
08 maart 2018

Mr. R. Rutten en mr. S.C.P. Heideman
Naar aanleiding van het IKEA-arrest (Hoge Raad 7 juli 2017) behandelen de auteurs de huidige stand van zaken van de aansprakelijkheid voor vallen en uitglijden in (semi-)openbare ruimtes. Vervolgens bespreken zij de twee verschillende stappen van het onrechtmatigheidsaspect die voor dergelijke aansprakelijkheid kunnen worden onderscheiden en zij bespreken wie welke bewijslast draagt. Tot slot signaleren zij hoe dit tot op heden in de praktijk wordt toegepast en hoe dit mogelijk in de toekomst beter kan.
De aansprakelijkheid voor vallen en uitglijden in een (semi-)openbare ruimtes zal voornamelijk worden gebaseerd op art. 6:162 BW en zal worden gekwalificeerd als handelen of nalaten in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt (de zorgvuldigheidsnorm). Uit de rechtspraak volgt dat de aansprakelijkheid voor uitglijden of een valpartij onder deze laatste categorie valt en meer in het bijzonder onder het leerstuk van gevaarzetting. Of sprake is van een onrechtmatige gevaarzetting moet worden bepaald aan de hand van alle omstandigheden van het geval, waarbij de Kelderluikcriteria nog altijd van groot belang zijn voor die invulling. De auteurs denken dat de beoordeling of sprake is van onrechtmatige gevaarzetting in twee stappen kan worden onderverdeeld. In een procedure moet in eerste instantie worden getoetst of sprake is van een onrechtmatige gevaarzettende situatie, ‘stap 1’, en vervolgens moet worden getoetst of er voldoende maatregelen door de gedaagde zijn genomen om het bestaan van de onrechtmatigheid weer weg te nemen, ‘stap 2’. Deze stappen hebben volgens de auteurs invloed op de bewijsrechtelijke verhouding tussen partijen.
In de eerste stap zijn de eerste drie kelderluikcriteria (de mate van waarschijnlijkheid waarmee de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid van de benadeelde kan worden verwacht, de hoegrootheid van de kans dat daardoor ongevallen ontstaan, de ernst van de gevolgen) van overwegende betekenis voor het oordeel of sprake is van onrechtmatige gevaarzetting. Het enkele feit dat een bepaalde gedraging een gevaar in het leven roept en dit gevaar zich verwezenlijkt, is niet voldoende om te spreken van een onrechtmatige daad. Zodanig gevaarscheppend gedrag is slechts onrechtmatig indien de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval als gevolg van dat gedrag zo groot is, dat de dader zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden. Het onderscheid tussen een ‘gewone’ gevaarlijke situatie zonder onrechtmatig handelen en een ‘te’ gevaarlijke situatie waardoor een onrechtmatige situatie ontstaat, wordt gemaakt door het leggen van een risicodrempel. Indien de risicodrempel is bereikt, is een situatie in het leven geroepen die voor anderen te gevaarlijk was en had gedaagde maatregelen moeten treffen. Het vierde kelderluikcriterium komt in de eerste stap volgens de auteurs dus slechts zijdelings aan bod. Voor de risicodrempel is de vraag van belang welke kennis gedaagde had of behoorde te hebben. Voor de gedaagde moet het op enige manier duidelijk zijn geweest dat sprake was van een zorgvuldigheidsnorm, waarbij het moet gaan om subjectieve bekendheid, maar moet op objectieve wijze worden bekeken of gedaagde bekend had behoren te zijn met het gevaar.
Het vierde kelderluikcriterium ziet op de vraag naar de bezwaarlijkheid van de te nemen maatregelen en de vraag of die voldoende zijn genomen. Dit criterium komt naar mening van de auteurs weer opnieuw aan de orde indien de risicodrempel is overschreden. In dat geval heeft de benadeelde voldoende aangetoond dat een situatie in het leven is geroepen die voor anderen bij onoplettendheid gevaarlijk was. Daarmee komt vast te staan dat in beginsel voorzorgsmaatregelen genomen hadden moeten worden. De onrechtmatigheid kan dan alleen nog worden weggenomen indien komt vast te staan dat de gedaagde voldoende veiligheidsmaatregelen heeft genomen dan wel dat dat niet van hem kon worden gevergd.
Aan de hand van jurisprudentie gaan de auteurs na hoe de twee stappen uitwerken.
In procedures lijkt soms te worden vergeten, of te weinig aandacht te worden besteed aan, de vraag of sprake is van een te gevaarlijke situatie (stap 1). Indien die risicodrempel niet wordt behaald of (te) snel wordt aangenomen, doet dit afbreuk aan één van de beginselen van ons aansprakelijkheidsrecht, namelijk: ieder draagt zijn eigen schade, tenzij er een grond bestaat de schade op iemand anders af te wentelen. Indien die risicodrempel wordt behaald en dus sprake is van een vermoeden van een onrechtmatige gevaarzetting, volgt daaruit de conclusie dat er maatregelen genomen hadden moeten worden ter voorkoming van het risico op dat gevaar. De eiser trekt onnodig een bewijslast naar zich toe door te stellen dat de gedaagde onvoldoende maatregelen heeft getroffen. Aan de andere kant dient gedaagde, voor zover dat in de betreffende situatie mogelijk is, ervoor te waken dat zij al voordat de risicodrempel is behaald, stelt dat zij voldoende maatregelen heeft genomen ter voorkoming van dit gevaar. Dit zou namelijk tot gevolg kunnen hebben dat impliciet erkend wordt dat die risicodrempel reeds is overschreden, omdat er sprake was van een te gevaarlijke situatie waarvoor maatregelen genomen moesten worden. Dit dient pas in het kader van de tweede stap door de gedaagde te worden aangevoerd.
Doordat de aansprakelijkheid bij gevaarzetting zeer casuïstisch is en de beoordeling afhankelijk is van alle omstandigheden van het geval, is de scheidslijn tussen een gevaarlijke en een te gevaarlijke situatie vaak flinterdun. De vraag wat van de eiser qua oplettendheid bij winterse omstandigheden kan worden verwacht, lijkt te vaak te worden uitgelegd in het nadeel van eiser. Naar mening van de auteurs is dit terecht nu bij winterse omstandigheden oplettendheid van de eiser kan en mag worden verwacht. Toch werd in het IKEA-arrest anders geoordeeld en vragen zij zich af of hier niet te snel tot de conclusie is gekomen dat de risicodrempel werd behaald. Wellicht dat het argument van de massaliteit van een bezoek aan IKEA als doorslaggevende factor heeft gewerkt door te kunnen spreken van een te gevaarlijke situatie. Indien dit laatste juist is, valt daar wel wat tegenin te brengen. Brengt het enkele feit dat sprake was van massaliteit mee dat een bezoeker wordt blootgesteld aan een groter risico dan onder de gegeven omstandigheden verantwoord is en waarop een normaal mens bedacht moet zijn? Of mag juist vanwege die massaliteit extra oplettendheid worden verwacht van de benadeelde, met name indien sprake is van ‘gewone’ weersomstandigheden, waarbij altijd rekening moet worden gehouden met een beetje nattigheid?
 

Bron: 
Letsel & Schade 2017, afl. 4, p. 20-26