De gebrekkigheid van de Tijdelijke Regeling Verhaalsrechten: Hoe de zelfrijdende auto een discussie uit de oude doos nieuw leven inblaast

VR-kort
Artikel
15 juli 2020

J. den Hartog
Art. 6:197 BW, de Tijdelijke Regeling Verhaalsrechten (TRV), hoeft in de rechtsliteratuur niet op al te veel bijstand te rekenen. De TRV sluit uit dat particuliere en sociale verzekeraars (first- party-verzekeraars) die een benadeelde schadeloos hebben gesteld of aan hem bepaalde uitkeringen hebben gedaan, in de uitoefening van hun regresrecht jegens de gelaedeerde een beroep kunnen doen op verschillende risicoaansprakelijkheden. Zo zorgt de TRV ervoor dat deze verzekeraars niet kunnen ‘profiteren’ van aansprakelijkheidsbepalingen die specifiek voor benadeelden zijn geschreven. Een van deze in de TRV geïncorporeerde risicoaansprakelijkheden is de productaansprakelijkheid ex art. 6:185 BW. Van Maanen concludeerde in 1992 en in 1995 al dat de incorporatie van art. 6:185 BW in de TRV strijdig zou zijn met de Productaansprakelijkheidsrichtlijn 85/374/EEG (de Richtlijn), omdat de TRV haaks zou staan op de doelstelling van de richtlijn om onderlinge verschillen in de wetgevingen van de lidstaten te voorkomen. De intrede van de zelfrijdende auto in het verkeer en de daarmee eventueel gepaard gaande introductie van first-party-verzekeringen die de TRV weer actueel maken, maakt dat opnieuw, naar huidige inzichten, stilgestaan moet worden bij de vraag die Van Maanen 28 jaar geleden ontkennend beantwoordde: verzet de Richtlijn Productaansprakelijkheid zich tegen een regeling zoals vervat in art. 6:179 BW, waarin het particuliere en sociale verzekeraars onmogelijk wordt gemaakt regres te nemen op grond van de door de Richtlijn gecreëerde risicoaansprakelijkheid voor gebrekkige producten?
Ter beantwoording van deze vraag staat de auteur eerst stil bij de achtergrond van de TRV. Vervolgens schetst hij hoe de opkomst van de zelfrijdende auto de relevantie van de TRV zal doen toenemen. Daarna zet hij de doelstellingen van de Richtlijn op een rij, waarna hij de TRV, althans de inclusie daarin van art. 6:185 BW, toetst aan de genoemde doelstellingen. Daarbij signaleert de auteur een aantal strijdigheden. Voorts besteedt hij aandacht aan enkele in de literatuur gebezigde tegenwerpingen en nuanceringen ten aanzien van deze strijdigheid, zoals de route van art. 6:162 BW en de verwijzing in de Richtlijn naar het nationale recht voor regres.
De auteur concludeert dat de TRV strijdig is met de doelstellingen van de Richtlijn. Zo roept de TRV de kans in het leven dat er onderlinge verschillen in de wetgevingen ontstaan, doorkruist de TRV het nuttige effect van de Richtlijn en kan de consumentenbescherming in het geding komen. Ook de koers die het Hof van Justitie in de afgelopen jaren heeft ingezet op het gebied van productaansprakelijkheid doet de auteur vermoeden dat het Hof een grote streep door de TRV zou halen als dit vraagstuk in Luxemburg terecht zou komen. Het advies van de auteur is dan ook om art. 6:185 BW te schrappen uit de TRV, desnoods via een gang langs het Hof van Justitie.
Schrapping zal niet bezwaarlijk zijn, nu het praktische nut van de regeling voorlopig beperkt is gebleven. Bovendien zijn de argumenten die 28 jaar geleden aan de invoering van de TRV ten grondslag lagen, achterhaald; in die zin zou de schrapping van art. 6:185 BW uit de TRV ook een gelegenheid geven om de gehele TRV te heroverwegen. De auteur hoopt dat de wetgever dat ook inziet.

Bron: 
AV&S 2020, afl. 3, p. 106-112