Parental immunity?: uitgangspunten voor de aansprakelijkheid van ouders wegens een schending van hun zorgplicht voor de veiligheid van hun kind(eren)

VR-kort
Artikel
10 november 2016

Mr. J.H.G. Verweij-Hoogendijk
Veel ongevallen waarbij kinderen betrokken zijn, vinden doorgaans plaats binnen de privésfeer en ouders kunnen direct betrokken zijn bij deze ongevallen of zijn soms (mede)debet aan het ongeval. Van oudsher en in verschillende landen pleegt te worden aangenomen dat ouders een zekere immuniteit toekomt voor aansprakelijkheid jegens hun kinderen. Moet het mogelijk zijn voor kinderen om hun ouders aansprakelijk te stellen voor een schending van hun zorgplicht? Een bevestigend antwoord op deze vraag zou tot gevolg kunnen hebben dat aanspraak wordt gemaakt op een uitkering onder de aansprakelijkheidsverzekering van de ouders. Maar, hoe verhoudt een bevestigend antwoord zich met de discretionaire bevoegdheid die ouders hebben in de uitoefening van hun ouderlijk gezag?
Diverse auteurs hebben zich hier de afgelopen decennia wel over uitgelaten, maar zij hebben geen duidelijke maatstaf voor het al dan niet accepteren van aansprakelijkheid aangelegd. De Hoge Raad heeft zich tot op heden evenmin expliciet uitgelaten over de reikwijdte van de discretionaire bevoegdheid van ouders bij de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid in relatie tot een eventuele schending van hun zorgplicht.
In deze bijdrage wordt stilgestaan bij de aansprakelijkheid van ouders wegens een schending van de zorgplicht voor de veiligheid van hun kind(eren). Naar aanleiding van rechtsvergelijkend onderzoek worden vier uitgangspunten geformuleerd op basis waarvan ouders aansprakelijk kunnen worden gesteld. Met deze vier punten heeft de auteur een evenwicht proberen te vinden tussen enerzijds het recht van de ouders het kind naar eigen inzicht en goeddunken op te voeden en anderzijds hun verplichting de belangen van het kind te beschermen.
1. Ouders hebben op grond van art. 1:247 BW de plicht en het recht om hun minderjarige kind naar eigen inzicht te verzorgen en op te voeden. De ouders dragen de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van het kind. Bovendien dient men de ontwikkeling van de persoonlijkheid van het kind te bevorderen. Met art. 1:247 BW is een doelbevoegdheid gecreëerd die binnen bepaalde grenzen naar eigen inzicht kan worden uitgeoefend en ouders hebben in het kader van dit artikel een zekere discretionaire bevoegdheid.
Onder ‘zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van het kind’ kan het verstrekken van voedsel, kleding, huisvesting en medische zorg worden geschaard. Aan de inspanningsverplichting ‘bevordering van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid’ kan worden voldaan door het creëren van sport- en spelsituaties en door activiteiten te verrichten waardoor het kind zelfredzaamheid wordt aangeleerd. Ouders kunnen en mogen dit doen, zo overwoog een Amerikaanse rechter, omdat zij vanwege hun nauwe relatie het beste kunnen inschatten wat hun kind fysiek en psychisch aankan. Ook de Nederlandse rechter erkent dat ouders bij de opvoeding van hun kind een zekere vrijheid genieten om het kind zo ‘te doen opgroeien tot een maatschappelijk aangepast individu’. Aan het laten spelen en stoeien zijn weliswaar risico’s verbonden, maar deze risico’s moeten door de maatschappij worden geaccepteerd. Een te grote nadruk op veiligheid ontneemt kinderen de vrijheid zich te ontwikkelen. Deze ontwikkeling zal nu eenmaal gepaard gaan met vallen en opstaan. Maar ondanks dat een kind moet kunnen spelen en stoeien, moeten de omstandigheden waaronder dat gebeurt wel veilig zijn.
2. De afbakening van de discretionaire bevoegdheid is irrelevant als het handelen en/of nalaten geen direct verband houdt met de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid. In die gevallen is een vordering uit onrechtmatige daad mogelijk. Hierbij denke men aan verkeersongevallen en werkgerelateerde ongevallen. In het verkeer gelden specifieke ge- en verboden evenals in de verhouding werkgever/werknemer. De toepasselijke regels en richtlijnen laten geen speelruimte over voor een individuele beoordeling van de ouders. De rol van een ouder is in een dergelijke situatie van ondergeschikt belang.
3. Een beroep op art. 6:162 BW dient, wanneer de gewraakte handeling binnen de discretionaire bevoegdheid van de ouders valt, gehonoreerd te worden als er sprake is van grove nalatigheid of wanneer het handelen ook jegens een ander, niet zijnde een kind, onrechtmatig zou zijn. Door het aanleggen van een ondergrens kunnen ouders aansprakelijk worden gesteld voor apert onrechtmatig handelen. Schade voortgevloeid uit evident onverantwoord handelen en/of nalaten, ook al valt dit binnen de discretionaire bevoegdheid, dient voor vergoeding in aanmerking te komen.
4. Naast de gevallen van grove nalatigheid moet het mogelijk zijn een ouder aansprakelijk te stellen voor de gevallen waarin de ouder niet ‘in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen’. De rechter kan bij de (marginale) toets of ouders in redelijkheid tot hun beslissing hebben kunnen komen enerzijds toetsen of de ouders, gezien hun levensinstelling en hun capaciteiten, redelijkerwijs tot die mate van zorg hebben kunnen komen. De verstandelijke vermogens, maar ook de religieuze en levensbeschouwelijke overtuigingen van de ouders moeten worden meegewogen om te waarborgen dat ouders naar eigen inzicht hun kinderen moeten en kunnen opvoeden. Anderzijds bestaat er de ruimte om rekening te houden met het feit dat ouders een onmiddellijke zorgplicht hebben. Van hen mag een grote mate van zorg worden verwacht, omdat zij een nauwe relatie hebben met het kind en daardoor nauwkeurig de zorgbehoefte van het kind kunnen inschatten. Bij deze zorg hoort ook de zorg om het kind zelfredzaamheid en verantwoordelijkheid aan te leren.

Bron: 
AV&S oktober 2016, afl. 5, p. 180-188