pag. 02 VR 2000, Europese Overeenkomst betreffende de ontzegging van de rijbevoegdheid

VRA 2000, p. 2
2000-01-01
Y. Baaijens-van Geloven, J. Simmelink
Op 17 juni 1998 is te Brussel gesloten de Overeenkomst betreffende de ontzegging van de rijbevoegdheid (Trb. 1999, 16). Deze overeenkomst werd opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie. Uitgangspunt is - volgens de preambule van de Overeenkomst - 'dat bestuurders aan wie de rijbevoegdheid is ontzegd in een andere lidstaat dan die waarin zij hun gewone verblijfplaats hebben, de gevolgen van die maatregel niet mogen ontlopen wanneer zij zich in een andere lidstaat bevinden dan die waarin de overtreding is begaan'. Het is - aldus de memorie van toelichting bij de Overeenkomst - een erkend feit dat bestuurders aan wie in eigen land een ontzegging van de rijbevoegdheid is opgelegd, anders worden behandeld dan bestuurders aan wie in een ander land dan waar zij normaal verblijven een ontzegging van de rijbevoegdheid is opgelegd. In het eerste geval maakt de ontzegging van de rijbevoegdheid het de rijbewijshouder onmogelijk te rijden in enig land waar het rijbewijs hem voorheen toestond te rijden (voor het Nederlandse recht volgt dit uit art. 9, lid 1, WVW 1994, het 'rijden tijdens een ontzegging', en het gegeven dat het rijbewijs op grond van art. 123, lid 1 onder c gedurende de periode van de ontzegging zijn geldigheid heeft verloren). In het tweede geval geldt de ontzegging alleen in het land waar zij werd opgelegd en voor zolang als de betrokkene in dat land verblijft. Indien het rijbewijs door de autoriteiten van die staat is ingenomen moet het zelfs aan de bestuurder worden teruggegeven wanneer hij het land verlaat (vgl. art. 180, lid 8, WVW 1994). Aan dit verschil in behandeling, dat - aldus de memorie van toelichting - niet alleen onrechtvaardig is, doch ook in strijd met het belang van de verkeersveiligheid in de Europese Unie, moet de Overeenkomst een einde maken[1] . In deze bijdrage willen wij nader ingaan op de wijze waarop aan de beoogde opheffing van de geconstateerde onrechtvaardigheid vorm wordt gegeven.
Europese Overeenkomst betreffende de ontzegging van de rijbevoegdheid
VRA 2000, p. 2
Y. Baaijens-van Geloven, J. Simmelink
'Europese geldigheid' van ontzeggingen
De Overeenkomst betreffende de ontzegging van de rijbevoegdheid bevat een regeling waardoor een ontzegging van de rijbevoegdheid, die aan een bestuurder in een andere lidstaat dan de staat van verblijf (verder: de woonstaat) is opgelegd, in elke lidstaat van de Europese Unie kan worden toegepast. De regeling komt er op neer dat - onder bepaalde voorwaarden (zie hieronder) - de woonstaat van de houder van het rijbewijs, na door de staat van overtreding (verder: de sanctieopleggende staat) in kennis te zijn gesteld van een aldaar genomen besluit tot ontzegging van de rijbevoegdheid (art. 3), uitvoering moet geven aan die ontzegging (art. 4). Bovendien moet iedere lidstaat de nodige voorzieningen treffen om het besturen van een motorvoertuig op zijn grondgebied tijdens een dergelijke ontzegging van de rijbevoegdheid te kunnen bestraffen (art. 12)[2] . Een en ander komt er op neer dat de in een andere EU-lidstaat opgelegde ontzegging van de rijbevoegdheid 'werkt' als een door de nationale rechter uitgesproken rijontzegging. Het besturen van een motorrijtuig in strijd met deze ontzegging op het grondgebied van de woonstaat valt dan binnen het bereik van een met art. 9, lid 1, WVW 1994 vergelijkbaar delict, terwijl het besturen in een ander land gelijk staat aan het rijden zonder geldig rijbewijs. Op deze wijze wordt bewerkstelligd dat het feit dat de woonstaat uitvoering geeft aan een door een andere lidstaat opgelegde ontzegging van de rijbevoegdheid, gevolgen heeft in elke lidstaat van de Europese Unie.
Met deze regeling gaat de Overeenkomst een stuk verder dan de in het kader van de Raad van Europa op 3 juni 1976 te Brussel gesloten en op 28 april 1983 in werking getreden 'European convention on the international effects of deprivation of the right to drive a motor vehicle'[3] . Dat verdrag, dat niet door Nederland is goedgekeurd, schept slechts de voorwaarden voor informatie-uitwisseling. De sanctieopleggende staat deelt enkel inlichtingen hieromtrent mede. Van een rechtshulpverzoek in eigenlijke zin is geen sprake. De Staat waar het rijbewijs is afgegeven of de woonstaat zijn niet verplicht aan die mededeling enig gevolg toe te kennen. Zijn zij toch bereid op te treden, dan wordt niet de oorspronkelijke ontzegging ten uitvoer gelegd, maar geeft deze slechts aanleiding tot de uitspraak van een tweede ontzegging[4] . Daarentegen schept de Overeenkomst een instrumentarium voor overdracht van de sanctie van ontzegging van de rijbevoegdheid en creëert in dat verband ook duidelijke rechtshulpverplichtingen.
Overdracht van de tenuitvoerlegging van een sanctie is overigens geen nieuwe vorm van samenwerking, ook niet in het verkeersrecht. Eerder was dit al geregeld in het Europees Verdrag inzake bestraffing van verkeersdelicten van 1964 (Trb. 1965, 54) en in het Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen van 1970 (Trb. 1971, 137)[5] . Beide verdragen boden echter geen oplossing voor de ontzegging van de rijbevoegdheid. Het eerstgenoemde verdrag voorzag enkel in de executie van vrijheidsstraffen en geldboeten[6] . Het laatstgenoemde verdrag noemde wel 'ontzettingen', waardoor twijfel kon ontstaan, maar uiteindelijk werd toch geoordeeld dat ontzeggingen van de rijbevoegdheid daar niet onder zouden (moeten) vallen en werd voor een specifieke regeling gekozen[7] .
De reikwijdte van de Overeenkomst
Probleem bij de vormgeving van de rechtshulpverplichtingen in de Overeenkomst is het bestaan van uiteenlopende sancties in de lidstaten van de EU, die op een of andere wijze leiden tot een beperking van de rijbevoegdheid. Zie het elders in deze aflevering opgenomen overzicht van de in de verschillende landen van de EU bestaande sancties. De Overeenkomst leidt alleen maar tot een effectieve 'Europese geldigheid' van sancties die de rijbevoegdheid inperken, als de beoogde samenwerkingsverplichtingen recht doen aan die diversiteit aan sancties. De definitie van het begrip 'ontzegging van de rijbevoegdheid' in art. 1 onder a) van de Overeenkomst laat zien dat inderdaad in ruime mate uiteenlopende sancties onder het bereik van de Overeenkomst moeten worden gebracht. De definitie van 'ontzegging van de rijbevoegdheid' luidt:
'elke maatregel in verband met het begaan van een verkeersovertreding die tot gevolg heeft dat de rijbevoegdheid van de bestuurder van een motorvoertuig wordt ingetrokken of geschorst en ten aanzien waarvan geen gewoon rechtsmiddel openstaat. Deze maatregel kan zowel in een hoofdstraf, aanvullende of bijkomende straf als in een veiligheidsmaatregel bestaan en kan zowel door een rechterlijke instantie als door een administratieve autoriteit genomen zijn.'
De bewoordingen van deze definitie maken duidelijk dat het bij de samenwerkingsverplichtingen gaat om sancties met een bepaald effect, namelijk de schorsing of intrekking van de rijbevoegdheid. Aan de dogmatische plaats van de sanctie, de nationale rubricering en de instantie die de sanctie heeft opgelegd komen minder gewicht toe. Toch ligt in de woorden 'in verband met het begaan van een verkeersovertreding' een belangrijke beperking op het bereik van de Overeenkomst besloten. De memorie van toelichting bij de Overeenkomst geeft aan dat de intrekking of schorsing van de rijbevoegdheid die het gevolg is van ongeldigverklaring van het rijbewijs wegens medische redenen[8] of het gevolg is van de toepassing van een zogenaamd 'puntenstelsel' buiten het bereik van de Overeenkomst valt.
De buitensluiting van de ongeldigverklaring van het rijbewijs wegens medische redenen is begrijpelijk. Deze ongeldigverklaring is namelijk een maatregel die niet wordt toegepast als sanctie op een verkeersovertreding, maar wegens fysieke of psychische tekortkomingen bij de rijbewijshouder, waarvan een verkeersovertreding eventueel een symptoom kan zijn. Dat ook de toepassing van een puntenstelsel niet onder de 'ontzegging van de rijbevoegdheid' van art. 1 onder a) van de Overeenkomst valt, kan worden verklaard aan de hand van de verschillende verschijningsvormen van puntenstelsels. Enerzijds kunnen stelsels worden onderscheiden, waarin de toekenning van 'strafpunten' wegens verkeersovertredingen en vervolgens de intrekking van de rijbevoegdheid[9] bij het behalen van een vooraf bepaalde maximumscore het karakter hebben van een punitieve sanctie (waarop strikt genomen de Overeenkomst van toepassing zou kunnen zijn). Anderzijds zijn er stelsels waarin verkeersovertredingen en de daarop gebaseerde toekenning van strafpunten worden beschouwd als indicaties voor gebreken in de rijvaardigheid en/of geschiktheid, die op een gegeven moment een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid van de betrokken rijbewijshouder kunnen rechtvaardigen. Dergelijke stelsels liggen in het verlengde van de eveneens van de werking van de Overeenkomst uitgesloten ongeldigverklaring van het rijbewijs wegens medische redenen[10] .
Bijkomend punt dat de uitsluiting van puntenstelsels kan verklaren, betreft het gegeven dat binnen de Overeenkomst belangrijke betekenis toekomt aan de 'dubbele strafbaarheid' van de overtreding die heeft geleid tot de ontzegging van de rijbevoegdheid (vgl. art. 6, lid 2, van de Overeenkomst). Bij de toepassing van een puntenstelsel kan het evenwel onduidelijk zijn welke overtredingen uiteindelijk hebben geleid tot de toekenning van punten en, na overschrijding van de maximum toelaatbare hoeveelheid strafpunten, hebben bijgedragen aan de intrekking van de rijbevoegdheid. Daardoor wordt het voor de Staat waar de ontzegging van de rijbevoegdheid moet worden ten uitvoer gelegd moeilijk om te toetsen of aan de eis van dubbele strafbaarheid is voldaan.
De tweede belangrijke beperking op het toepassingsbereik van de Overeenkomst staat los van de definitie van 'ontzegging van de rijbevoegdheid' en betreft de overtredingen ter zake waarvan een ontzegging van de rijbevoegdheid is opgelegd. De Overeenkomst is niet van toepassing op iedere ontzegging van de rijbevoegdheid, maar alleen op ontzeggingen die zijn opgelegd ter zake van een in een bijlage bij de Overeenkomst limitatief aantal opgesomde gedragingen. In deze op art. 3 van de Overeenkomst gebaseerde bijlage zijn genoemd:
-
het roekeloos of gevaarlijk rijden, al dan niet de dood, verwonding of een grote kans daarop tot gevolg hebbende (vgl. de art. 5 en 6 WVW 1994);
-
het opzettelijk niet in acht nemen van de verplichtingen die bestuurders van voertuigen na een verkeersongeval hebben (vgl. art. 7 WVW 1994, het verwijderen van de plaats van het ongeval);
-
het besturen van een voertuig onder invloed van alcohol of andere stoffen die de rijvaardigheid beïnvloeden, dan wel het weigeren van medewerking aan een adem- of bloedonderzoek (vgl. de art. 8 en 163 WVW 1994);
-
het besturen van een voertuig met een hogere snelheid dan toegestaan;
-
het besturen van een voertuig tijdens een periode van ontzegging van de rijbevoegdheid (vgl. art. 9 WVW 1994);
-
andere handelingen die een overtreding vormen waarvoor in de sanctieopleggende staat een ontzegging van de rijbevoegdheid is opgelegd met een duur van ten minste zes maanden, of met een duur van minder dan zes maanden voorzover zulks bilateraal tussen de betrokken staten is overeengekomen.
De open aanduiding van de 'andere handelingen' in deze laatste categorie geeft het toepassingsgebied van de Overeenkomst in potentie weer een enorme uitbreiding.
Vorm van de samenwerking
In de Overeenkomst is op de volgende wijze vorm gegeven aan de samenwerkingsverplichting. De sanctieopleggende staat is verplicht de woonstaat onverwijld in kennis te stellen van ieder besluit tot ontzegging van de rijbevoegdheid die is opgelegd ter zake van een in de bijlage genoemde overtreding. Voor het zenden van een kennisgeving is geen specifieke termijn vastgesteld. Verwacht wordt evenwel dat de lidstaten regelingen zullen treffen die recht doen aan de geest van dit artikel en leiden tot een snelle kennisgeving. De woonstaat kan dan zo snel mogelijk actie ondernemen, zowel ten behoeve van de verkeersveiligheid als om ervoor te zorgen dat de uitvoering van de ontzegging zo min mogelijk wordt vertraagd[11] . De woonstaat is vervolgens verplicht uitvoering te geven aan die ontzeggingsbeslissing. Alleen om redenen genoemd in art. 6 van de Overeenkomst moet (tweede lid) of mag (derde lid) de staat van verblijf dit weigeren.
Weigering moet plaatsvinden wanneer:
-
de beslissing reeds volledig in de sanctieopleggende staat ten uitvoer is gelegd;
-
ten aanzien van de overtreder in de woonstaat voor dezelfde feiten reeds een beslissing is genomen en die beslissing ten uitvoer is gelegd of de tenuitvoerlegging ervan lopende is;
-
de overtreder in de woonstaat onder een algemene gratie- of amnestieregel zou vallen indien de overtreding op het grondgebied van deze staat begaan zou zijn;
-
de maatregel volgens de wetgeving van de woonstaat is verjaard;
-
de woonstaat, gelet op de omstandigheden van het geval, na ontvangst van uit hoofde van artikel 8 verstrekte informatie, van oordeel is dat de betrokkene niet voldoende gelegenheid heeft gehad om zich te verdedigen.
Weigering mag plaatsvinden wanneer:
-
de handeling waarvoor in de sanctieopleggende staat een ontzegging van de rijbevoegdheid is opgelegd, in de wetgeving van de woonstaat geen overtreding vormt;
-
de resterende periode van ontzegging die in de woonstaat ten uitvoer kan worden gelegd, korter is dan een maand;
-
de wetgeving van de woonstaat voor de feiten die aanleiding hebben gegeven tot de opgelegde ontzegging van de rijbevoegdheid, niet in ontzegging als maatregel voorziet.
De weergegeven weigeringsgronden behoeven op twee uitzonderingen na geen nadere toelichting. Het zijn bepalingen die ook voorkomen in andere overdrachtsverdragen[12] en hebben betrekking op o.a. het ne bis in idem-beginsel en de voorwaarde van dubbele strafbaarheid. Bij de laatstgenoemde imperatieve weigeringsgrond moet vooral worden gedacht aan de mogelijkheid tot uitoefening van verdedigingsrechten in de procedure die heeft geleid tot de oplegging van een ontzegging van de rijbevoegdheid. Belangrijk daarbij zijn de mogelijkheid tot persoonlijke verschijning of vertegenwoordiging, de bekendheid met plaats en tijd van de procedure en het gebruik van de eigen taal. Gelet op de diversiteit aan sancties en de bij de oplegging daarvan te volgen procedures valt eenvoudig te voorspellen dat deze weigeringsgrond wel eens zou kunnen zorgen voor de nodige struikelblokken. Deze grond is volgens de MvT (p. 4-5) evenwel niet bedoeld om 'algemene uitdagingen aan het rechtsstelsel of de juridische procedure van andere lidstaten mogelijk te maken'. Met andere woorden: de toepassing van deze weigeringsgrond moet geschieden tegen de achtergrond van het vertrouwen dat de in andere landen gevolgde procedures beantwoorden aan in ieder geval de minimumnormen voor een behoorlijk proces (art. 6 EVRM). Het is dus de bedoeling de betrokken weigeringsgrond te reserveren voor individuele gevallen waarin door een samenloop van omstandigheden onvoldoende gelegenheid voor uitoefening van het verdedigingsrecht blijkt te hebben bestaan, niet voor een wijze van rechtspleging waarmee men zich - omdat die afwijkt van de eigen standaard - niet kan verenigen.
Bij de derde facultatieve weigeringsgrond, het nationale recht voorziet niet in de mogelijkheid van ontzegging van de rijbevoegdheid, is het relevant te wijzen op de WAHV. Ter zake van de onder het bereik van deze wet vallende overtredingen kan geen andere sanctie dan een geldboete worden opgelegd, terwijl in diverse andere landen in de EU voor die overtredingen nog wel de mogelijkheid bestaat om een ontzegging van de rijbevoegdheid op te leggen. Het lijkt ons gepast dat Nederland ter zake van WAHV-overtredingen gebruik maakt van de mogelijkheid om uitvoering van de ontzegging te weigeren, tenzij uit de uiteenzetting van de feiten[13] volgt dat door de verkeersovertreding gevaar of hinder in de zin van art. 5 WVW 1994 is veroorzaakt. Naar nationale maatstaven valt de overtreding dan niet meer onder het bereik van de WAHV en biedt de concrete ernst van het feit een voldoende rechtvaardiging voor tenuitvoerlegging van de opgelegde ontzegging van de rijbevoegdheid.
Wijze van uitvoering
De overeenkomst beschrijft drie manieren waarop de woonstaat uitvoering kan geven aan de ontzeggingsbeslissing (art. 4). Op de eerste plaats is het mogelijk de beslissing rechtstreeks ten uitvoer te leggen. Deze vorm komt er in wezen op neer dat de beslissing uit de sanctieopleggende staat direct wordt geëxecuteerd in de woonstaat van de veroordeelde. Bij deze tenuitvoerlegging dient rekening te worden gehouden met het gedeelte van de ontzegging dat in de sanctieopleggende staat van overtreding reeds is verstreken[14] . De beslissing kan op de tweede plaats ten uitvoer worden gelegd middels een strafrechtelijke of bestuursrechtelijke beslissing. Opnieuw dient rekening te worden gehouden met het reeds in de staat van overtreding verstreken gedeelte van de ontzegging. De duur van de ontzegging kan bij de strafrechtelijke of bestuursrechtelijke beslissing niet worden verlengd en mag slechts worden ingekort tot de maximumduur die het nationale recht van de staat van verblijf kent voor soortgelijke feiten. Het is niet de bedoeling bij deze vorm rekening te houden met eventuele verschillen in straftoemeting tussen de verschillende EU-landen[15] . De derde mogelijkheid bestaat uit een omzetting van de beslissing tot ontzegging van de rijbevoegdheid in een eigen strafrechtelijke of bestuursrechtelijke beslissing tot ontzegging. Ook in dit geval moet de woonstaat rekening houden met het reeds in de sanctieopleggende staat verstreken gedeelte van de ontzegging en mag de duur van de door de staat van overtreding opgelegde ontzegging niet worden verlengd. In de omzettingsprocedure (exequaturprocedure), waarbij de woonstaat is gebonden aan de feiten zoals die staan vermeld in de ontzeggingsbeslissing van de sanctieopleggende staat, mag de woonstaat de duur van de ontzegging van rijbevoegdheid wel inkorten om deze in overeenstemming te brengen met de duur die overeenkomstig zijn nationale wetgeving in het betreffende geval zou zijn toegepast. Een vervanging van de ontzegging van de rijbevoegdheid door een geldboete of een andere maatregel is overigens niet toegelaten[16] .
De woonstaat is dus de keuze gelaten tussen een rechtstreekse tenuitvoerlegging van de ontzeggingsbeslissing (de eerste variant), een overname middels een exequaturprocedure, waarbij de ontzegging wordt omgezet in een eigen strafrechtelijke of bestuursrechtelijke beslissing (de laatste variant) of een tussenvorm. Bij deze laatste is wel een strafrechtelijke of bestuursrechtelijke beslissing nodig voor de tenuitvoerlegging, maar deze is dan niet bedoeld om de ontzeggingsbeslissing van de sanctieopleggende staat om te zetten naar een beslissing overeenkomstig nationale maatstaven (de tweede variant)[17] . Gaat men er van uit dat een omzetting van de sanctie naar nationale maatstaven een essentieel onderdeel vormt van de exequaturprocedure (zie bijv. HR 21 december 1993, NJ 1995, 199 m.nt van A.H.J. Swart) en neemt men in aanmerking dat bij de tussenvorm de woonstaat bij zijn beslissing in beginsel (dus tot het eigen maximum) gebonden is aan de duur van de sanctie opgelegd door de staat van overtreding, dan kan deze tussenvorm worden geplaatst bij de rechtstreekse tenuitvoerlegging, ook al is de tenuitvoerlegging alleen mogelijk met een strafrechtelijke of bestuursrechtelijke beslissing van de woonstaat[18] .
Bij de overname van de ontzegging van de rijbevoegdheid moet steeds, dus bij alle drie de varianten van overname, rekening worden gehouden met het gedeelte van de ontzegging dat reeds in de staat van overtreding is verstreken. Dit volgt uit het ne peior-beginsel, het straftoemetingsbeginsel dat een rol speelt bij de overdracht en overname van strafexecutie[19] . Dit beginsel (door sommigen ook wel lex mitior genoemd[20] ) houdt in dat de positie van de betrokkene door het rechtshulpverkeer niet mag worden verzwaard. Het verklaart tevens dat de duur van de door de staat van overtreding opgelegde ontzegging niet mag worden verlengd. Zie in dit verband ook het bepaalde in art. 11, derde lid: 'De staat van overtreding en de staat van verblijf oefenen hun verantwoordelijkheid uit hoofde van de overeenkomst derwijze uit dat gegarandeerd wordt dat de totale periode van ontzegging van de rijbevoegdheid, rekening houdend met de periode van ontzegging van de rijbevoegdheid die voor de betrokken overtreding in voorkomend geval reeds is verstreken in de staat van verblijf, niet langer is dan de oorspronkelijk in de staat van overtreding vastgestelde periode van ontzegging van de rijbevoegdheid'.
De Overeenkomst behelst verder nog een regeling omtrent de aanwijzing van de bevoegde autoriteiten (art. 7), de inhoud van de kennisgeving die door de sanctieopleggende staat moet worden gedaan aan de woonstaat (art. 8 en art. 9) en van de daaropvolgende mededeling van de woonstaat omtrent de wijze van uitvoering (art. 10), de rechtsgevolgen voor de sanctieopleggende staat (art. 11) en de woonstaat (art. 5), de verdeling van de te maken kosten (art. 13) en een geschillenoplossingsregeling voor het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (art. 14).
Kritiek
Op de Overeenkomst betreffende de ontzegging van de rijbevoegdheid is in binnen- en buitenland veel kritiek gekomen[21] . De geuite bezwaren zijn in twee categorieën onder te brengen. De eerste categorie bezwaren betreft de grote verschillen die er in de landen van de Europese Unie bestaan met betrekking tot de regeling van verkeersdelicten en de daaraan verbonden straffen en maatregelen. Ook de strafmaat in concreto kan heel verschillend zijn. De Overeenkomst regelt wel de tenuitvoerlegging van de in het buitenland opgelopen straf, maar brengt daarentegen geen eenheid in de regeling van die straffen en de strafmaat. De consequentie kan zijn dat er bij overname door de woonstaat van een in een andere EU-staat opgelegde straf rechtsongelijkheid kan ontstaan (de in de sanctieopleggende staat uitgesproken ontzegging is hoger dan wel lager dan de straf die voor een vergelijkbaar feit in de woonstaat zou worden opgelegd) tussen personen die in de woonstaat en personen die in het buitenland eenzelfde overtreding hebben begaan[22] .
De tweede categorie bezwaren betreft de verschillen in opsporing, vervolging en berechting van verkeersovertredingen[23] . De instantie die het in zijn macht heeft de ontzegging van de rijbevoegdheid te doen ingaan is in de lidstaten ook niet altijd dezelfde. Er zijn landen waar niet (alleen) de onafhankelijke rechter, maar (eveneens) bestuurslichamen straffen kunnen opleggen, waaronder ontzeggingen van de rijbevoegdheid[24] . Spelen bij de eerste categorie van bezwaren beleidsvragen een belangrijke rol, bij de tweede categorie gaat het veel meer om bezwaren vanuit rechtsstatelijk oogpunt. Hierbij kan in het bijzonder worden gedacht aan de toegang tot de rechter en de uitoefening van verdedigingsrechten.
Het valt niet te ontkennen dat de Overeenkomst een zekere rechtsongelijkheid kan doen ontstaan tussen personen die in het woonland en personen die in het buitenland eenzelfde overtreding hebben begaan. Anderzijds staat vast dat er op dit moment ook een rechtsongelijkheid bestaat - die de Overeenkomst juist beoogt op te heffen - tussen bestuurders aan wie in eigen land een ontzegging van de rijbevoegdheid is opgelegd en bestuurders aan wie in een ander land dan waarin zij normaal verblijven een ontzegging van de rijbevoegdheid is opgelegd[25] . De in de woonstaat opgelegde ontzegging heeft tot gevolg dat de veroordeelde nergens een motorrijtuig mag besturen, de werking van de in het buitenland opgelegde ontzegging is daarentegen beperkt tot de grenzen van de sanctieopleggende staat. Bovendien biedt de Overeenkomst voldoende ruimte om de gevreesde rechtsongelijkheid te beperken door de wijze van uitvoering te gieten in het vat van de exequaturprocedure en door toepassing van de facultatieve weigeringsgronden[26] .
De bezwaren van de tweede categorie zijn bij toepassing van de Overeenkomst minder makkelijk of niet te vermijden. De procedures die in andere landen van de Europese Unie worden gebruikt voor de vaststelling van verkeersdelicten en de oplegging van straffen voldoen lang niet altijd aan de eisen die wij grondrechtelijk gezien stellen aan een dergelijke procedure. Omgekeerd wordt in andere landen vreemd aangekeken tegen onze ver gaande regeling van de kentekenaansprakelijkheid. Zelfs een toepassing van de exequaturprocedure, waarbij de sanctie kan worden omgezet naar nationale maatstaven, lost dit soort problemen niet op. In die procedure blijft de rechter namelijk gebonden aan de feiten zoals die in de buitenlandse beslissing zijn vastgesteld (art. 4, derde lid onder a). Hetzelfde geldt voor de weigeringsgronden die de overeenkomst kent. Hierbij zij er nogmaals op gewezen dat het bepaalde in art. 6, tweede lid onder punt e niet is bedoeld om bij grondrechtelijke bezwaren de overname van de tenuitvoerlegging te weigeren. Indien men de mogelijkheid tot weigering op deze grond wenselijk acht, zal een aparte weigeringsgrond moeten worden opgenomen. Te denken valt aan een 'ordre juridique'- of 'ordre public'-clausule[27] . Deze clausule laat een weigering van de uitvoering van de buitenlandse ontzegging van de rijbevoegdheid toe als het verlenen van medewerking, kort gezegd, haaks staat op de nationale rechtsorde. De Overeenkomst staat echter niet toe dat er voorbehouden worden gemaakt (art. 17). Bij een eventuele ratificatie van het verdrag zal daarom nog eens goed naar dit punt moeten worden gekeken.
Slot
De afgelopen decennia tonen dat de ontwikkeling en uitbreiding van de Europese strafrechtelijke samenwerking meestal het tempo aanhoudt van een slak in een teerton. Een verklaring voor deze traagheid kan worden gevonden in het gegeven dat strafrechtelijke aangelegenheden primair worden gerekend tot de autonomie van de nationale staten, die zij liefst niet uit handen willen geven. Bij de uitbouw van de Europese strafrechtelijke samenwerking kan wezenlijke vooruitgang derhalve slechts worden geboekt als bij de vormgeving van die samenwerking van staten zo min mogelijk concessies worden verlangd ten aanzien van de inrichting van de nationale strafrechtspleging en de 'strafrechtscultuur'. De Europese Overeenkomst betreffende de ontzegging van de rijbevoegdheid past in dit model, niet alleen omdat al sedert 1964 wordt gewerkt aan Europese samenwerking bij de bestraffing van verkeersdelicten[28] , maar vooral omdat de Overeenkomst niet ingrijpt in de uiteenlopende nationale rechtsstelsels, in die zin dat de Overeenkomst niet noopt tot uniformering van verkeersdelicten[29] en sancties die leiden tot ontzegging van de rijbevoegdheid, noch tot de bij de oplegging van die sancties te volgen procedures.
Deze beperkte strekking van de Overeenkomst is voor sommigen een belangrijk punt van kritiek. De 'Europese geldigheid' van ontzeggingen van de rijbevoegdheid wordt in deze kritiek beschouwd als het spannen van het paard achter de wagen. Aangezien een paard voor de wagen behoort te gaan, zou het beter zijn als zou worden gestreefd naar een Europese unificatie van verkeersdelicten en bijbehorende sancties. Het behoeft weinig betoog dat een dergelijke unificatie in het licht van het vrije verkeer van personen en het internationale verkeer binnen de Europese Unie het meest wenselijke eindresultaat zou zijn. De weg naar deze ideale situatie is evenwel lang en bevat veel hobbels en kuilen. Ook vormen nationale gevoeligheden evenzovele obstakels die een vlotte doorstroming op de weg naar die unificatie belemmeren. Pas na verdergaande Europese integratie ligt het bereiken van het einddoel in het verschiet. Het behalen van resultaten vergt daarom veel geduld en doorzettingsvermogen, waarbij men tevreden moet zijn met iedere vooruitgang.
Het staat dus buiten kijf dat met deze Overeenkomst niet het meest wenselijke resultaat wordt bereikt. Daar staat tegenover dat de Overeenkomst dat doel wel een stukje dichterbij kan brengen. Zonder twijfel zal aanvaarding en implementatie van de Overeenkomst het proces van integratie en unificatie stimuleren[30] . In deze zin moet naar ons oordeel de Europese Overeenkomst betreffende de ontzegging van de rijbevoegdheid worden beschouwd als een van de (noodzakelijk) vele stapjes in de goede richting.
[1] Pb. L. (C. 211) 23.7.1999, p. 1; zie ook de preambule en art. 2 van de Overeenkomst.
[2] Voor Nederland volgt dit al uit art. 108, lid 1 onder f, WVW 1994: de Nederlandse rijbewijsplicht geldt niet voor 'buitenlandse' bestuurders, mits zij in het bezit zijn van een geldig door de buitenlandse autoriteit afgegeven rijbewijs.
[3] European Treaty Series No 88. Het verdrag werkt tussen Bosnië-Herzegowina, Griekenland, Israël, Italië, Kroatië, Liechtenstein, Macedonië en Zwitserland en heeft - volgens de preambule - tot doel 'to arrive at harmonisation of national legislation and to ensure that the decisions ordering deprivation of the right to drive have effects outside the state in which they were made'. Zie omtrent dit verdrag uitvoerig, F. Thomas, de Europese rechtshulpverdragen in strafzaken, Gent 1980, p. 414-422.
[4] F. Thomas, o.c., p. 419.
[5] Het eerstgenoemde verdrag is door Nederland in 1965 ondertekend, maar zal niet meer bekrachtigd worden. Het verdrag is te gebrekkig en bovendien achterhaald door de Europese overdrachtsverdragen met een algemene strekking. Het tweede verdrag is door Nederland bekrachtigd op 30 september 1987 (Trb. 1987, 162) en voor Nederland in werking getreden op 1 januari 1988. Zie omtrent deze vorm van samenwerking en de beide verdragen F. Thomas, o.c., p. 337-413.
[6] De toepassing van dit verdrag is ingevolge het bepaalde in art. 24 (a) beperkt tot feiten die voorkomen op de 'elastische' (zie art. 25) lijst van Bijlage I. In zoverre vertoont het verdrag gelijkenis met de Overeenkomst betreffende de ontzegging van de rijbevoegdheid.
[7] Zie F. Thomas, o.c., p. 416-417. Het Verdrag tussen de lidstaten van de Europese Gemeenschappen inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen van 13 november 1991 (Trb. 1992, 39), voorziet ook slechts in de executie van vrijheidsstraffen en geldstraffen. Het verdrag is nog niet officieel in werking getreden, maar wordt inmiddels wel toegepast tussen Nederland en Duitsland.
[8] Bijv. de 'maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid' in de art. 130 e.v. WVW 1994.
[9] Dit kan een automatisch gevolg zijn, of plaatsvinden na een beslissing door de administratie al dan niet met beroep op de rechter, dan wel na een afzonderlijke rechterlijke beslissing.
[10] Zie over vormen van puntenstelsels: K.E. van Tuijn, Botsende belangen, Deventer 1998, p. 245 e.v.
[11] Zie MvT o.c., p. 2. In art. 3, tweede lid, is bepaald dat elke lidstaat met andere lidstaten kan afspreken dat een dergelijke kennisgeving niet gedaan hoeft te worden in het geval dat de woonstaat de uitvoering mag weigeren omdat de handeling waarvoor de ontzegging van de rijbevoegdheid is opgelegd, in de wetgeving van de woonstaat geen overtreding oplevert. Met deze regeling wordt beoogd overbodige kennisgevingen te voorkomen wanneer bekend is dat de woonstaat geen uitvoering zal geven aan een ontzegging vanwege het ontbreken van dubbele strafbaarheid. Zie MvT o.c., p. 2. Een kennisgeving hoeft evenmin te worden gedaan in het geval omschreven in art. 6, derde lid, dat wil zeggen wanneer de lidstaat van verblijf heeft verklaard dat hij art. 6, tweede lid, waarin de facultatieve weigeringsgronden staan opgesomd, altijd geheel of gedeeltelijk zal toepassen.
[12] Zie bijvoorbeeld art. 5 van het Verdrag tussen de lidstaten van de Europese Gemeenschappen inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen, de art. 4 t/m 753 t/m 55 van het Europees verdrag inzake de internationale geldigheid van strafrechtelijke vonnissen en de diverse weigeringsgronden in de art. 3 t/m 7 in de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen; zie T&C Strafvordering, 3e dr., p. 2133 e.v.
[13] Vgl. art. 8 van de Overeenkomst, waarin is aangegeven dat de kennisgeving van de sanctieopleggende staat aan de woonstaat vergezeld dient te gaan van onder meer 'een beknopte uiteenzetting van de feiten'.
[14] Tegen deze achtergrond moet de wijziging (bij de wet van 24 juni 1998, Stb. 1998, 375, in werking getreden 1 oktober 1998) van de Nederlandse regeling van de tenuitvoerlegging van de ontzegging van de rijbevoegdheid positief worden gewaardeerd. De tenuitvoerlegging geschiedt thans immers niet meer van rechtswege, maar na betekening in persoon van een bericht waarin ingangsdatum etc. betreffende de ontzegging worden medegedeeld. Deze vorm van tenuitvoerlegging voorkomt problemen bij de uitvoering van de Nederlandse ontzegging in een ander EU-land.
[15] Zie de MvT onder 4.6.
[16] Zie de MvT onder 4.7.
[17] In art. 4, vijfde lid is bepaald dat de lidstaten bij bekrachtiging moeten verklaren welke van de omschreven procedures zij, als staat van verblijf, voornemens zijn toe te passen. Deze verklaring kan te allen tijde door een nieuwe verklaring vervangen worden.
[18] In deze richting wijst ook de rangschikking van de vormen van overname van tenuitvoerlegging in art. 8 eerste lid het Verdrag tussen de lidstaten van de Europese Gemeenschappen inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen van 13 november 1991. In sub a van art. 8 eerste lid staan de vormen van overname die gelijk zijn aan de onderhavige eerste en tweede variant, in sub b van art. 8, eerste lid staat de vorm van overname die gelijk is aan de derde onderhavige variant. Zie in dit verband tevens het bepaalde in art. 10 en art. 11 van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 1983 (Trb. 1983, 74) waaraan het onderscheid tussen de exequaturprocedure en de mogelijkheid van een rechtstreekse ('voortgezette') tenuitvoerlegging is ontleend. Ook D.J.M.W. Paridaens, De overdracht van de tenuitvoerlegging van strafvonnissen, Arnhem 1994, p. 144, gaat ervan uit dat beide verdragen in principe twee procedures voor tenuitvoerlegging van buitenlandse veroordelingen kennen, te weten de procedure van onmiddellijke tenuitvoerlegging en de exequaturprocedure, waarbij de buitenlandse sanctie wordt omgezet. Er zijn overigens ook landen, waaronder Duitsland en Zwitserland, waar het de exequaturrechter bij wet verboden is de elders opgelegde straf materieel te wijzigen.
[19] Zie bijv. art. 44, tweede lid, van het Europees verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen (Trb. 1971, 137) en art. 11, eerste lid onder d, van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (Trb. 1983, 74).
[20] Zie bijv. A.H.J. Swart, De overdracht van strafvervolgingen, NJB 1982, p. 209-223, i.h.b. p. 212-213; recent over het principe van de lex mitior: W.F. van Hattum, Toepassing van het lex-mitiorbeginsel; het kiezen van de juiste strafmaat in de exequaturprocedure, DD 28 (1998), p. 750-767; T. Vander Beken, Forumkeuze in het internationale strafrecht, Antwerpen/Apeldoorn 1999, p. 34-35.
[21] Zie bijv. ADAC-Rechtsforum am 8.3.1999 in München: Internationalisierung des Führerscheinentzugs, Tagungsbericht von Rechtsanwalt Hermann Neidhart, München/Neuried, DAR 5/99, p. 209-212 (zie elders in dit nummer van Verkeersrecht); Auf dem Weg in eine ' Europäische Vollstreckungsgemeinschaft'?, Führerscheinentzüge künftig mit EU-weiter Wirkung, H. Neihardt, DAR 5/99, p. 238-240; Verfassungsfragen der Europäisierung des Führerscheinentzuges, von Professor Dr. Michael Brenner, Jena, Deutsches Verwaltungsblatt, Juli 1999, p. 877-884. In Nederland is kritiek geuit door de ANWB.
[22] De ANWB pleit er daarom voor eerst de straffen en de strafmaat te harmoniseren en dan pas de uitvoering van het verdrag te regelen. Tot die tijd zou - aldus de ANWB - de enige ideale oplossing zijn dat de buitenlandse vervolging wordt overgedragen aan de nationale rechter, die dan het nationale recht zowel op het misdrijf c.q. overtreding als de strafmaat kan toepassen.
[23] Denk bijvoorbeeld aan de wijze waarop het bewijs kan worden verzameld, de mogelijkheden van toetsing door de rechter en de regeling van de kentekenaansprakelijkheid.
[24] De ANWB meent dat alleen een rechterlijke uitspraak gedaan op tegenspraak van de overtreder ten grondslag kan liggen aan een zo zwaar middel en niet een (tijdelijke) intrekking van het rijbewijs door de administratie.
[25] Daarnaast kan altijd nog de vraag worden gesteld, wie gelijk moet zijn aan wie. Met andere woorden, moet er voor wat betreft de afstraffing van bepaalde feiten gelijkheid bestaan tussen personen die in hetzelfde land wonen, ongeacht waar die feiten zijn gepleegd, of moet met betrekking tot die gelijkheid juist de plaats waar het feit is gepleegd bepalend zijn en niet de plaats waar de plegers wonen. Zie in dit verband HR 26 juni 1990, NJ 1991, 188m. nt van A.H.J. Swart.
[26] Met betrekking tot de overname van vrijheidbenemende sancties heeft Nederland steeds de overtuiging uitgesproken dat dit alleen zou moeten geschieden middels de exequaturprocedure met de mogelijkheid van aanpassing van de straf. Zie de vorige noot.
[27] Idem M. Brenner, Verfassungsfragen der Europäisierung des Führerscheinentzuges, Deutsches Verwaltungsblatt, 1999, p. 884. Zie omtrent deze clausule in het (kleine) rechtshulprecht J.M. Sjöcrona, De kleine rechtshulp, Arnhem 1990, p. 30.
[28] Vgl. het Europees verdrag inzake bestraffing van verkeersdelicten van 30 november 1964, Trb. 1964, 54; over dit verdrag: F. Thomas, o.c., p. 345-367 en 426-430.
[29] Hierbij moet overigens niet over het hoofd worden gezien dat de verschillende verkeersverdragen (de verdragen van Genève en van Wenen) op dit punt al hebben geleid tot een behoorlijke uniformering.
[30] Hetzelfde geldt voor andere vormen van samenwerking bij de bestraffing van verkeersdelicten, zoals de op 28 april 1999 door Nederland ondertekende Overeenkomst inzake de samenwerking in procedures wegens inbreuken op de verkeerswetgeving en bij de tenuitvoerlegging van ter zake opgelegde geldelijke sancties; zie DD 29 (1999), p. 798.