VRA 2008, p.
2008-04-01
Mr. drs J.J. van der Helm
Twee arresten van de Hoge Raad van 1 februari 2008 [1] geven aanleiding voor een hernieuwde analyse van de aansprakelijkheid van de werkgever voor schade van werknemers ten gevolge van verkeersongevallen. De lijnen van die aansprakelijkheid zijn in een reeks van arresten van de Hoge Raad [2] (en in lagere jurisprudentie) uiteengezet, maar belangrijke vragen waren nog onbeantwoord [3] . In het onderstaande zal ik bezien of de arresten van 1 februari 2008 ten aanzien van de eerder ingezette lijn iets nieuws brengen en wat voor de praktijk de gevolgen van deze arresten zijn.
Een behoorlijke verzekering voor verkeersongevallen van werknemers
VRA 2008, p.
Mr. drs J.J. van der Helm [4]
Feitelijke achtergrond
In beide arresten gaat het om een werknemer die tijdens het uitvoeren van zijn werkzaamheden betrokken raakt bij een verkeersongeval. In het arrest dat is gewezen in de procedure waarin Akzo Nobel als verweerder was betrokken, en dat ik hierna als het Akzo-arrest zal aanduiden, ging het om een werknemer die namens Akzo voorzitter was van het samenwerkingsverband in de chemische procesindustrie en vice-voorzitter van een internationaal samenwerkingsverband. In die hoedanigheid is hij op 30 september 1996 als bestuurder van zijn auto betrokken geraakt bij een verkeersongeval ten gevolge waarvan hij een whiplashtrauma heeft opgelopen. De werknemer heeft 75% van zijn materiële en immateriële schade kunnen verhalen op zijn wederpartij en diens verzekeraar. 25% van de schade is voor rekening van de werknemer gebleven omdat hij zijn gordel niet droeg [5] . In de procedure tegen Akzo vordert de werknemer - samengevat - deze resterende 25% van zijn schade.
In het arrest dat is gewezen in de procedure waarin onder meer de Taxicentrale Nijverdal als verweerder was betrokken, en dat ik hierna zal aanduiden als het Taxicentrale-arrest, ging het om een taxichauffeur die als oproepkracht in dienst was bij de Taxicentrale. Op 7 oktober 1994 is hij in die hoedanigheid als bestuurder van een taxi aangereden door een trein. Door dit ongeval heeft hij ernstig letsel opgelopen en is hij volledig arbeidsongeschikt geraakt. Ook hij maakt jegens zijn werkgever aanspraak op vergoeding van zijn schade.
De aanloop naar deze arresten
Wanneer met grote sprongen door het verleden wordt gelopen [6][7] , wordt de aanloop voor deze arresten gevonden in het arrest van 16 oktober 1992 [8] . Schuitmaker bracht voor zijn werkgever Bruinsma Tapijt met zijn eigen auto een pakje weg en veroorzaakte onderweg een ongeval waardoor zijn auto total loss raakte. Voor deze (zaak)schade hield Schuitmaker Bruinsma aansprakelijk. De Hoge Raad stelt in het arrest voorop dat er geen rechtsregel bestaat die meebrengt dat de werkgever aansprakelijk is voor schade aan zaken van de werknemer, indien die werknemer deze zaken bij het verrichten van zijn taak gebruikt, maar vervolgt dat (samengevat) met het stelsel van het arbeidsrecht strookt en in verband daarmee naar de aard van de arbeidsovereenkomst uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat de werkgever, ook in geval de auto ten tijde van het ongeval aan de werknemer zelf toebehoorde, in beginsel de daaraan ontstane schade heeft te dragen, behoudens het geval dat sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid. Relevante omstandigheid voor dat oordeel was in het bijzonder dat het gebruik dat de werknemer krachtens zijn verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst bij het verrichten van zijn taak van zijn eigen zaak maakt, naar de aard van die zaak risico's van ernstige beschadiging van die zaak meebrengt. Aan dit oordeel voegt de Hoge Raad toe dat daaraan niet afdoet dat de werknemer met betrekking tot schaden door ongevallen met zijn eigen auto, ter zake waarvan de werkgever in beginsel geen zorgplicht heeft, geen aanspraken zal kunnen gronden op art. 7A:1638x BW. Voorts voegt de Hoge Raad toe dat dit oordeel slechts 'in beginsel' geldt en dat uit een 'desbetreffend geding, bijv. met betrekking tot de autokosten, anders (kan) voortvloeien'.
Een voor dit artikel relevant vervolg krijgt dit arrest in het arrest van 12 januari 2001 [9] , waarin het ging om de werknemer Van der Hoeven die door zijn werkgever Vonk was uitgeleend aan het bedrijf Vink Daklicht B.V. in Didam. Voor dat bedrijf diende hij werkzaamheden in Amsterdam uit te voeren en hij verplaatste zich met nog twee collega's in een door Vink ter beschikking gesteld busje naar die werkzaamheden. Dat busje werd bij toerbeurt bestuurd. Tijdens een rit waarbij Van der Hoeven als bestuurder optrad, ontstond er een ongeval, waaraan Van der Hoeven ernstig letsel heeft overgehouden. Uit hoofde van een collectieve ongevallenverzekering van Vink heeft Van der Hoeven een deel van zijn schade vergoed gekregen, terwijl hij ook een bedrag kreeg uit hoofde van de ongevallenverzekering van de leasemaatschappij van het busje. Voor zijn overige schade spreekt hij zijn werkgever Vonk aan. De Hoge Raad oordeelt - samengevat - dat de werkgever onder omstandigheden jegens zijn werknemer aansprakelijk kan zijn voor diens schade, ook al is aan de vereisten van art. 7A:1638x (oud) BW respectievelijk art. 7:658 BW niet voldaan. Vervolgens oordeelt de Hoge Raad dat het oordeel van de rechtbank niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en voor het overige verweven is met waarderingen van feitelijke aard. Dat oordeel van de rechtbank hield in dat de vordering kon slagen op de subsidiair door Van der Hoeven aangevoerde grondslag, te weten 'dat het zou stroken met het stelsel van het arbeidsrecht en in verband daarmee naar de aard van de arbeidsovereenkomst zou voortvloeien uit de eisen van redelijkheid en billijkheid dat Vonk de schade van Van der Hoeven zou dragen'. Daartoe achtte de rechtbank van belang dat Van der Hoeven in de uitoefening van zijn werkzaamheden verplicht was zich dagelijks per auto van Didam naar Amsterdam en terug te begeven, dat hij verplicht was bij toerbeurt te chaufferen, dat de financiële gevolgen van een ongeval juist voor Van der Hoeven als chauffeur niet door een WA-verzekering waren gedekt en dat er geen sprake was van opzet of bewuste roekeloosheid.
Tot slot noem ik in dit verband het arrest van 9 augustus 2002 [10] . Werknemer De Bont sprak zijn werkgever Oudenallen aan voor de gevolgen van een ongeval op 17 februari 1998 toen De Bont in zijn auto, waarin hij ook drie collega's vervoerde, op weg was naar een werk in Deventer. De Bont raakte bij dat ongeval ernstig gewond en zijn auto werd vernield. De Hoge Raad stelt voorop dat het oordeel van de rechtbank juist is dat onder het begrip 'in de uitoefening van de werkzaamheden' als bedoeld in art. 7:658 BW niet valt de situatie waarin een werknemer bij het besturen van zijn eigen auto op weg naar zijn werk een verkeersongeval veroorzaakt. Vervolgens overweegt de Hoge Raad dat het ontbreken van aansprakelijkheid op grond van art. 7:658 BW niet betekent dat de werkgever onder omstandigheden niet op een andere grond jegens de werknemer aansprakelijk kan zijn. Dergelijke omstandigheden doen zich voor nu De Bont in verband met een door zijn werkgever aanvaarde opdracht is aangewezen om met zijn eigen auto het vervoer te verzorgen van zichzelf en enkele collega's naar de ver van zijn woonplaats verwijderde plaats waar zij hun werkzaamheden moesten uitoefenen en dat hij in verband daarmee op grond van de CAO-bepalingen een reisurenvergoeding, een autokostenvergoeding en een meerijderstoeslag ontving. In een dergelijk geval moet het vervoer worden gekwalificeerd als vervoer dat op één lijn te stellen is met vervoer dat plaatsvindt krachtens de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst en in het kader van de voor de werkgever uit te voeren werkzaamheden. Daaruit vloeit voort 'dat de werkgever, gezien de aard van de arbeidsovereenkomst en de eisen van redelijkheid en billijkheid als bedoeld in art. 6:248 lid 1 BW, in beginsel de niet door een verzekering gedekte schade die de werknemer lijdt doordat hij tijdens vervoer als hiervoor bedoeld een verkeersongeval veroorzaakt, heeft te dragen, behoudens in het (…) geval van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer'.
In lagere jurisprudentie is in meer en mindere mate gevolg gegeven aan de aanwijzingen in deze arresten [11] .
De arresten van 1 februari 2008
Hoewel beide arresten eenzelfde meer algemene rechtsoverweging kennen (r.o. 3.4.1 Taxicentrale-arrest en r.o. 4.3 Akzo-arrest) is de opzet van de arresten verschillend. In het Taxicentrale-arrest stelt de Hoge Raad voorop dat in cassatie de vraag aan de orde wordt gesteld 'of de werkgever zonder meer en zonder beperkingen (behoudens indien de schade het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer bij het veroorzaken van het ongeval) aansprakelijk is voor de letselschade die de werknemer lijdt doordat deze in de uitoefening van zijn werkzaamheden een motorrijtuig bestuurt dat betrokken is bij een verkeersongeval'. Dat een dergelijk stellig en ongeclausuleerde vraag ontkennend moet worden beantwoord lag, gelet op de waarde die in de hierboven besproken drie arresten werd gehecht aan de omstandigheden van het geval, in de lijn der verwachting. De Hoge Raad grondt die ontkennende beantwoording in de eerste plaats daarop dat art. 7:658 BW niet beoogt een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen het gevaar van arbeidsongevallen. Vervolgens overweegt de Hoge Raad dat het hof terecht heeft geoordeeld dat op art. 7:611 BW niet zonder meer een onbeperkte aansprakelijkheid voor de schade van de werknemer kan worden gegrond, nu dit niet in overeenstemming is met het stelsel van de wet, in het bijzonder art. 7:658 BW, terwijl er 'geen andere wettelijke bepalingen (zijn) die voor zo'n onbeperkte aansprakelijkheid wel de benodigde wettelijke grondslag bieden'. Nadat de Hoge Raad vervolgens heeft geoordeeld dat bevestigende beantwoording van de hierboven weergegeven vraag ook niet volgt uit de drie hierboven besproken arresten uit 1992, 2001 en 2002, komt hij tot rechtsoverweging 3.4.1, waarin mijns inziens de belangrijkste beslissing is neergelegd:
'3.4.1.
Art. 7:611 is nochtans niet zonder belang voor het onderhavige geval.
De aan het gemotoriseerde verkeer verbonden, door velen met grote regelmaat gelopen, risico's van ongevallen hebben mettertijd geleid tot een goede verzekerbaarheid van deze risico's tegen betaalbare premies. In het licht hiervan moet, in het verlengde van hetgeen is overwogen in de arresten van 2001 en 2002, worden geoordeeld dat de werkgever uit hoofde van zijn verplichting zich als een goed werkgever te gedragen, gehouden is zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering van werknemers wier werkzaamheden ertoe kunnen leiden dat zij als bestuurder van een motorvoertuig betrokken raken bij een verkeersongeval.''
De Hoge Raad brandt vervolgens niet zijn vingers aan de vraag wat heeft te gelden als een 'behoorlijke verzekering', nu dat
'van geval tot geval nader vastgesteld (zal) moeten worden met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij in het bijzonder betekenis toekomt aan de in de betrokken tijd bestaande verzekeringsmogelijkheden - waarbij mede van belang is of verzekering kan worden verkregen tegen een premie waarvan betaling in redelijkheid van de werkgever kan worden gevergd - en de heersende maatschappelijke opvattingen omtrent de vraag voor welke schade (zowel naar aard als naar omvang) een behoorlijke verzekering dekking dient te verlenen. De verzekering behoeft in elk geval geen dekking te verlenen voor schade die het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.'
De Hoge Raad voegt daar tot slot aan toe dat in het bijzonder wanneer voor de werkzaamheden gebruik wordt gemaakt van een eigen auto van de werknemer, de werkgever ook aan de verplichting kan voldoen door de werknemer financieel in staat te stellen om voor een behoorlijke verzekering zorg te dragen, op voorwaarde dat hierover in de verhouding tussen de werkgever en de werknemer voldoende duidelijkheid wordt verschaft.
Hoewel in het Akzo-arrest niet de stellig geformuleerde vraag uit het Taxicentrale-arrest als centrale vraag wordt geformuleerd [12] , stelt de Hoge Raad ook in dat arrest voorop dat art. 7:658 BW niet beoogt een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen het gevaar van arbeidsongevallen, waaruit volgt dat ook op art. 7:611 BW geen onbeperkte aansprakelijkheid voor de schade als door de werknemer is geleden, kan worden gegrond, nu dit niet in overeenstemming is met het stelsel van de wet, in het bijzonder art. 7:658. Daarna volgt de hierboven uit het Taxicentrale-arrest weergegeven overweging [13] .
Een vernieuwende regel?
De vraag is of met deze arresten een nieuwe weg wordt ingeslagen waarbij nog openstaande vragen zijn beantwoord, of dat de Hoge Raad slechts een bestaande regel opnieuw heeft geformuleerd. Ik bespreek een aantal aspecten van de arresten.
Geen absolute waarborg
Dat art. 7:658 BW niet beoogt een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen het gevaar van arbeidsongevallen, was al eerder uitgemaakt in onder meer het arrest van 12 september 2003 [14] en is dus niet nieuw. Wel belangrijk is, zoals hierna nog zal worden besproken, het gegeven dat de Hoge Raad art. 7:611 BW vervolgens in het licht van deze strekking van art. 7:658 BW uitlegt.
'In het verlengde van hetgeen is overwogen in de arresten van 2001 en 2002'
De overweging dat de thans genomen beslissing in het verlengde ligt van de arresten uit 2001 en 2002 [15] in het Taxicentrale-arrest duidt erop dat de Hoge Raad zelf van oordeel is dat de thans genomen beslissingen voortvloeien uit, maar niet overeenkomen met, de beslissingen uit de arresten van 2001 en 2002. Zou dat anders zijn, dan zou het immers voor de hand hebben gelegen dat de Hoge Raad met verwijzing naar die arresten zou hebben volstaan. Vastgesteld moet worden dat de Hoge Raad niet verwijst naar het arrest uit 1992 (Bruinsma/Schuitmaker). Sterker, in r.o. 3.3.3 oordeelt de Hoge Raad dat dit arrest voor de aansprakelijkheid van een werkgever voor de door de werknemer geleden letselschade hooguit 'indirect van betekenis' is omdat het arrest betrekking heeft op schade aan de privé-auto van de werknemer, door hem krachtens afspraak met de werkgever voor bepaalde werkzaamheden gebruikt. Die situatie deed zich voor de taxichauffeur inderdaad niet voor, maar voor de werknemer van Akzo toch wel, zij het dat die ook vergoeding van zijn letselschade vorderde. Dat de regel uit het arrest Bruinsma/Schuitmaker voor letselschade blijkbaar slechts indirect van belang is, is nu dan duidelijk [16] . Ik stel evenwel vast dat in het arrest Vonk/Van der Hoeven, waarin het ook om letselschade ging, door de Hoge Raad is verwezen naar het arrest Bruinsma/Schuitmaker, terwijl de regel uit dat laatste arrest ('gezien de aard van de arbeidsovereenkomst en de eisen van redelijkheid en billijkheid als bedoeld in art. 6:248 lid 1 BW') feitelijk terugkeert in het arrest De Bont/Oudenallen [17] , waarbij de Hoge Raad thans aansluiting zoekt.
Waarom nu ligt de thans geformuleerde regel toch slechts 'in het verlengde' van de arresten Vonk/Van der Hoeven en De Bont/Oudenallen? De Hoge Raad bespreekt die arresten eveneens in r.o. 3.3.3 van het Taxicentrale-arrest, maar dan slechts voor beantwoording van de vraag of de stellige regel die in cassatie aan de orde was [18] op grond van die arresten bevestigend beantwoord moest worden. Ten aanzien van Vonk/Van der Hoeven wijst de Hoge Raad naar rechtsoverweging 3.5 van dat arrest zelf, waarin evenwel niet meer staat dan dat de rechtbank 'oordelende dat Vonk onder de omstandigheden waaronder de schade is ingetreden voor de schade van Van der Hoeven aansprakelijk is' niet heeft miskend dat voor letsel- en zaakschade, aan werknemers overkomen door een ongeval gedurende hun werktijd, geen risicoaansprakelijkheid van de werkgever bestaat. Het ging in dat arrest, zo vervolgt de Hoge Raad thans, om de omstandigheden van het geval, waarin centraal stond dat de werkgever een aantal werknemers liet vervoeren naar hun werk met één van hen als chauffeur en waarbij de andere werknemers wel, en de chauffeur geen uitkering kreeg onder een WA-verzekering. Ik begrijp het oordeel van de Hoge Raad aldus dat het arrest Vonk/Van der Hoeven te casuïstisch was om daaraan een algemene regel te verbinden.
Ten aanzien van het arrest De Bont/Oudenallen overweegt de Hoge Raad thans dat dit veel overeenkomsten vertoont met Vonk/Van der Hoeven, 'zij het dat enkele elementen de zaak wat meer in de privé-sfeer trokken'. Uit dat arrest vloeit niet voort, zo overweegt de Hoge Raad, 'dat de werkgever in zo'n geval zonder meer en zonder beperking jegens de werknemer aansprakelijk is voor de door hem geleden schade'. De centrale overweging in dat arrest moet aldus worden verstaan, zo legt de Hoge Raad thans uit
'dat de werkgever in een dergelijk geval voor een behoorlijke verzekering van de werknemer voor de gevolgen van een dergelijk ongeval dient te zorgen en dat hij, wanneer hij dat heeft nagelaten, in beginsel de dientengevolge niet door verzekering gedekte schade van de werknemer dient te dragen. Zulks blijkt ook uit r.o. 3.5 van het arrest, in welke overweging besloten ligt dat de werkgever niet aansprakelijk was als, zoals hij had gesteld, (i) in de aan de werknemer uitbetaalde vergoedingen een bestanddeel was begrepen voor de kosten van een casco-, inzittenden- en ongevallenverzekering en (ii) de werknemer heeft begrepen of had moeten begrijpen dat de door hem ontvangen vergoeding er mede toe strekte premies van door hem te sluiten verzekeringen te dekken.'
Zo bezien ligt de thans geformuleerde regel dicht aan tegen de regel uit het arrest De Bont/Oudenallen. Niettemin is de regel nu algemener geformuleerd in die zin dat wordt geabstraheerd van de bijzonderheden van het geval - die zowel in Vonk/Van der Hoeven als in De Bont/Oudenallen zo van belang waren ( en in meer algemene zin wordt bepaald dat de werkgever voor een behoorlijke verzekering dient zorg te dragen. Eveneens zo bezien is het arrest een stap vooruit omdat het in de relatie tussen de werknemer en de werkgever een zekere duidelijkheid biedt.
Relatie art. 7:658 BW en 7:611 BW
De thans geformuleerde regel geldt slechts 'ten aanzien van werknemers wier werkzaamheden ertoe kunnen leiden dat zij als bestuurder van een motorvoertuig betrokken raken bij een verkeersongeval'. In de literatuur is gediscussieerd over de vraag of een werknemer zich direct op art. 7:611 BW kan beroepen of dat - kort gezegd - eerst moet worden bezien of voldaan is aan de eisen van art. 7:658 BW [19][20] . Beginpunt van die discussie is het arrest van de Hoge Raad van 17 november 1989 [21] , waarin de Hoge Raad - samengevat - overwoog dat wanneer de werkgever niet is tekortgeschoten in zijn verplichtingen op grond van art. 7A:1638x (oud) BW, er geen plaats is voor een op redelijkheid en billijkheid of goed werkgeverschap rustende verplichting om de schade van de werknemer te vergoeden. Van Boom is van oordeel dat de Hoge Raad al in het arrest Bruinsma/Schuitmaker is omgegaan [22] , terwijl in elk geval in het arrest Vonk/Van der Hoeven - overigens onder verwijzing naar Schuitmaker/Bruinsma - is aangenomen dat aansprakelijkheid van de werkgever ook kan bestaan wanneer aan de vereisten van art. 7:658 BW niet is voldaan. Die regel vinden we thans ook weer terug in het Taxicentrale-arrest. De discussie over de verhouding tussen art. 7:658 BW en 7:611 BW lijkt nog slechts relevant indien de regel van art. 7:658 BW überhaupt van toepassing kan zijn op verkeersongevallen van werknemers. In het Akzo-arrest oordeelt de Hoge Raad hierover:
'Behoudens bijzondere omstandigheden waarvan in dit geding niet is gebleken, kan niet als juist worden aanvaard dat de werkgever op de voet van deze bepaling (7:658 BW; JvdH) aansprakelijk is voor de schade die de werknemer lijdt als gevolg van een ongeval dat hem met zijn eigen auto is overkomen toen hij deze bestuurde om in de uitoefening van zijn werkzaamheden een bepaalde bestemming te bereiken. De zeggenschap over het gebruik van de auto berustte immers in dit geval, zoals het hof heeft overwogen, geheel bij de werknemer en niet bij Akzo, en het aan de werknemer overkomen ongeval heeft zich voorgedaan buiten de invloedssfeer van Akzo.'
Het ontbreken van zeggenschap over de gedragingen van de werknemer tijdens het besturen van de auto brengt aldus mee dat de vraag of de werkgever voor de gevolgen van een ongeval aansprakelijk is, niet wordt bestreken door art. 7:658 BW. Dit belang van het ontbreken van zeggenschap was al bekend uit andere arresten [23] . De discussie over de verhouding tussen art. 7:658 BW en art. 7:611 BW is in het licht daarvan, voor zover zij dat na Vonk/Van der Hoeven nog was, mijns inziens voor verkeersongevallen van werknemers niet zo relevant meer, nu in beginsel slechts een beroep op art. 7:611 BW de werknemer kan baten en zich dus niet de situatie voordoet dat de werknemer bewust art. 7:658 BW omzeilt om van het potentieel ruimere regime van art. 7:611 BW - dat immers als zodanig geen zorgplicht formuleert - te profiteren [24] ( [25] .
Als gezegd was in het Taxicentrale-arrest slechts het oordeel van het hof ten aanzien van art. 7:611 BW aan de orde, terwijl in het Akzo-arrest is geoordeeld dat de aansprakelijkheid van de werkgever niet door art. 7:658 BW werd bestreken. Toch speelt art. 7:658 BW blijkbaar een belangrijke rol omdat de Hoge Raad eruit afleidt dat uit (de strekking van) dat artikel volgt dat ook op art. 7:611 BW geen onbeperkte aansprakelijkheid voor de schade van de werknemer kan worden gegrond. De vraag is hoe deze overweging moet worden geduid. Betekent het dat ook voor aansprakelijkheid op de voet van art. 7:611 BW een schending van enige zorgplicht moet worden gevonden? Of betekent het dat bij aansprakelijkheid op de voet van art. 7:611 BW de werknemer met een deel van de eigen schade kan worden geconfronteerd (omdat daarin geen grond voor onbeperkte aansprakelijkheid kan worden gevonden)? Of is het een combinatie van beide mogelijkheden? In elk geval is in beide arresten een nieuwe zorgplicht voor de werkgever neergelegd, althans, is de eis van het goed werkgeverschap met een specifieke zorgplicht (namelijk het sluiten van een 'behoorlijke verzekering' voor de gevolgen van verkeersongevallen) ingevuld [26] . Dit is natuurlijk een wat bijzondere zorgplicht, omdat deze er in feite toe strekt dat de werkgever ervoor dient in te staan dat schade door een derde - namelijk: een verzekeraar - wordt gedragen. Hoewel een dergelijke verplichting niet op één lijn is te stellen met de aansprakelijkheid van de werkgever zelf (dan immers zou de Hoge Raad eenvoudigweg hebben kunnen bepalen dat de werkgever aansprakelijk is en is het aan de werkgever om af te wegen of hij voor die aansprakelijkheid een verzekering sluit [27] ), kan deze er tegelijkertijd moeizaam helemaal los van worden gezien omdat in het algemeen niet goed is in te zien waarom een partij die niet aansprakelijk is wel een verzekering voor schade moet sluiten. Zo heel in het algemeen mag de werkgeversaansprakelijkheid natuurlijk niet worden beschouwd, in het bijzonder niet vanwege de verplichtingen die op art. 7:611 BW kunnen worden gebaseerd. Daarmee is de verplichting om een verzekering te sluiten een soort tussenvorm tussen aansprakelijkheid enerzijds en het in het geheel niet dragen van verantwoordelijkheid anderzijds. Het is dan ook de schending van die thans geformuleerde zorgplicht een verzekering te (doen) sluiten, en niet het verkeersongeval zelf, die maakt dat de werkgever op de voet van art. 7:611 BW aansprakelijk is. Door aldus te toetsen aan een specifiek geformuleerde zorgplicht en art. 7:611 BW uit te leggen in het licht van art. 7:658 BW maakt de Hoge Raad mijns inziens duidelijk dat ook een beroep op art. 7:611 BW in gevallen waarin art. 7:658 BW geen toepassing vindt niet tot een op een risicoaansprakelijkheid gelijkende aansprakelijkheid van de werkgever kan leiden. De vingerwijzing onder r.o. 4.2 van het Akzo-arrest dat in zijn algemeenheid niet juist is het oordeel dat de werkgever 'in gevallen als het onderhavige' in beginsel steeds de gehele (resterende) schade van de werknemer moet dragen, is mijns inziens een duidelijk signaal dat terughoudendheid, ingegeven door de strekking van art. 7:658 BW, ook bij toepassing van art. 7:611 BW op zijn plaats is. Daarbij mag niet uit het oog worden verloren dat - zoals A-G Spier ook opmerkt [28] ( bij een aansprakelijkheid gebaseerd op art. 7:611 BW niet zonder meer en steeds een verplichting tot vergoeding van de volledige schade bestaat.
De behoorlijke verzekering
Als gezegd geeft de Hoge Raad niet aan wat een 'behoorlijke verzekering' is [29] . Dat kan ook niet in algemene zin gezegd worden. Wat wij thans behoorlijk vinden, was ten tijde van de ongevallen waarover het in de arresten gaat mogelijk zwaar overdreven en wat toen behoorlijk was, vinden wij thans misschien erg mager [30] . In de arresten van 1 februari 2008 geeft de Hoge Raad ook niet aan welke verzekeringen gesloten hadden dienen te worden. In het arrest De Bont/Oudenallen is daarvoor wel een aanwijzing te vinden waar de Hoge Raad zegt dat na verwijzing onder meer aan de orde moet komen of in de aan De Bont uitbetaalde vergoedingen een bestanddeel is begrepen voor de kosten van een casco-, inzittenden- en ongevallenverzekering, maar of dat dan behoorlijk is staat niet vast, nu de Hoge Raad met deze aanwijzing blijkbaar reageerde op stellingen van Oudenaarden [31] . Daarbij dient wel bedacht te worden dat met dergelijke verzekeringen niet gedifferentieerd wordt naar het inkomen van de werknemer, terwijl de hoogte van de eventuele schade daarvan natuurlijk wel afhankelijk is en voor een dergelijke differentiatie dus wel argumenten zijn aan te dragen. Wel staat vast dat niet doorslaggevend is of de gesloten verzekeringen conform het daaromtrent in de CAO bepaalde zijn [32] . Nu bij een aansprakelijkheid gebaseerd op art. 7:611 BW niet zonder meer en steeds een verplichting tot vergoeding van de volledige schade bestaat, blijft de mogelijkheid bestaan dat geoordeeld wordt dat een verzekering die niet de volledige schade heeft gedekt 'behoorlijk' is en dus dat de werknemer in zo'n geval, anders dan bij aansprakelijkheid op de voet van art. 7:658 BW, met een restschade geconfronteerd wordt. Indien de werkgever in gebreke blijft bij het sluiten van een behoorlijke verzekering is hij immers slechts aansprakelijk voor de schade die de werknemer door die tekortkoming (het niet sluiten van een behoorlijke verzekering) heeft geleden [33] . Ook in zo'n geval zal de werkgever dus niet de volledige schade dienen te vergoeden, maar slechts die schade die de aan de werknemer op grond van een behoorlijke verzekering zou zijn uitgekeerd.
Conclusie
Met de regels uit de arresten van 1 februari 2008 heeft de Hoge Raad nader gespecificeerd hoe de eerdere regels moeten worden uitgelegd en begrepen en heeft hij een signaal gegeven hoe art. 7:611 BW in het licht van de strekking van art. 7:658 BW moet worden toegepast. Daarmee is een voor de praktijk belangrijke aanwijzing gegeven. Voor zover daarover nog twijfel mocht bestaan, is voor werkgevers duidelijk dat zij verantwoordelijk zijn voor het sluiten van een behoorlijke verzekering ten behoeve van werknemers wier werkzaamheden ertoe kunnen leiden dat zij als bestuurder van een motorrijtuig betrokken raken bij een verkeersongeval of dat zij de werknemer die van de eigen auto gebruik maakt financieel in staat moet stellen om voor een behoorlijke verzekering zorg te dragen en daarover in de verhouding met de werknemer voldoende duidelijkheid te verschaffen. Onduidelijk is wat een behoorlijke verzekering is. Daarover zijn nog wel de nodige vragen te bedenken [34] , terwijl verwacht mag worden dat in de toekomst ook nog wel de vraag aan de orde komt of de werkgever toezicht erop dient te houden dat de werknemer, die hij financieel in staat stelt om een verzekering te sluiten, dat ook daadwerkelijk doet.
[1] VR 2008, 57 (Akzo Nobel) en VR 2008, 56 (Taxicentrale), in dit nummer.
[2] De belangrijkste arresten, specifiek op het gebied van verkeersaansprakelijkheid, zijn HR 16 oktober 1992 (Bruinsma/Schuitmaker), NJ 1993, 264 (PAS), VR 1993, 74; HR 12 januari 2001(Vonk/Van der Hoeven), NJ 2001, 253 (PAS), VR 2001, 135 en HR 9 augustus 2002 (De Bont/Oudenallen), NJ 2004, 235 (GHvV), VR 2003, 73. Lagere jurisprudentie zal, waar relevant, in het navolgende worden vermeld.
[3] Zie hierover bijvoorbeeld W.H. van Boom, Oublié d'assurer, obligé de compenser? In: N. van Tiggele-van der Velde e.a. (red.), Van Draden en Daden, Wansink-bundel, Deventer 2006, p. 61-72.
[4] Rechter in de Rechtbank Den Haag.
[5] Het niet dragen van de gordel en de gevolgen die daaraan moeten worden verbonden, laat ik verder buiten beschouwing; dit aspect zal na verwijzing opnieuw aan de orde moeten komen.
[6] De overige in het algemeen voor werkgeversaansprakelijkheid relevante jurisprudentie wordt overgeslagen. In het bijzonder wijs ik op HR 22 januari 1999 (reclasseringsambtenaar), NJ 1999, 534 (PAS), VR 1999, 118; HR 12 september 2003, NJ 2004, 177 (GHvV), VR 2004, 100 en HR 18 maart 2005 (KLM/De Kuijer), VR 2005, 96, JAR 2005, 100.
[7] Zie voor een gedetailleerdere benadering van dat verleden E.J. van Sandick, De aansprakelijkheid van de werkgever voor schade van de werknemer bij verkeersongevallen, VR 2004, p. 197-202 en J.J. van der Helm, De aansprakelijkheid van de overheidswerkgever voor schade van de ambtenaar bij verkeersongevallen, VR 2004, p. 202-206. Voorts, maar toegespitst op het 'verzekeringsaspect': A.R. Houweling, Het verzekeringsaspect bij werkgeversaansprakelijkheid voor verkeersongevallen, SMA 2007, p. 255-266.
[8] NJ 1993, 264 (PAS), VR 1993, 74; in het hiernavolgende zal ik aangeven dat en waarom de Hoge Raad oordeelt dat dit arrest 'hooguit indirect van betekenis is voor de aansprakelijkheid van een werkgever voor door de werknemer geleden letselschade'.
[9] NJ 2001, 253 (PAS), VR 2001, 135.
[10] NJ 2004, 235 (GHvV), VR 2003, 73.
[11] Ik noem, zonder de pretentie van uitputtendheid: Gerechtshof 's-Hertogenbosch 27 april 2004, JAR 2004, 132; Rechtbank Alkmaar 25 januari 2006, NJf 2006, 285; Kantonrechter Arnhem 16 oktober 2006, VR 2007, 108; Gerechtshof 's-Gravenhage 12 januari 2007, VR 2007, 105; Gerechtshof 's-Gravenhage 26 januari 2007, VR 2007, 106; Gerechtshof 's-Gravenhage 23 maart 2007, JAR 2007, 228; Gerechtshof 's-Hertogenbosch 17 april 2007, JAR 2007, 209.
[12] Zij het dat de Hoge Raad wel stelt dat het oordeel van het hof 'kennelijk impliceert dat de werkgever in gevallen als het onderhavige in beginsel steeds de gehele (resterende) schade van de werknemer moet dragen', hetgeen ook een stellig en verstrekkend oordeel is.
[13] Zij het dat de verwijzing naar de arresten uit 2001 en 2002 is weggelaten.
[14] NJ 2004, 177, VR 2004, 100; de regel is bijvoorbeeld nog herhaald in het arrest van 8 februari 2008, NJ 2008, 93.
[15] Bedoeld zijn, gelet op r.o. 3.3.3 van het arrest, de arresten Vonk/Van der Hoeven en De Bont/Oudenallen.
[16] Daarbij verdient opmerking dat die regel mede was ingegeven door het feit dat schade aan de zaak niet op de werknemer zou kunnen worden afgewenteld wanneer het om een zaak van de werkgever was gegaan. Dat steunt de gedachte dat de regel van dit arrest niet naar letselschade geëxtrapoleerd kan worden, nu zich bij letselschade van de werknemer inderdaad niet goed laat denken dat het om een zaak van de werkgever gaat.
[17] Ik onderken daarbij wel dat in het arrest Bruinsma/Schuitmaker ook nog wordt verwezen naar 'dit stelsel', waarmee werd gedoeld op het stelsel dat de werkgever de schade aan de zaak, zo die niet van de werknemer zou zijn, niet op de werknemer zou kunnen afwentelen, welk stelsel niet op letselschade van toepassing kan zijn, terwijl in het arrest De Bont/Oudenallen de toevoeging 'niet door een verzekering gedekte (schade)' werd gehanteerd, zonder dat uitdrukkelijk werd bepaald wie voor verzekering diende zorg te dragen. Een antwoord op die vraag is indirect af te leiden uit r.o. 3.5 van dat arrest.
[18] Is de werkgever zonder meer en zonder beperkingen aansprakelijk voor letselschade die de werknemer lijdt doordat deze in de uitoefening van zijn werkzaamheden een motorrijtuig bestuurt dat betrokken is bij een verkeersongeval?
[19] Zie hierover A.R. Houweling, t.a.p., p. 261-262 en de daar aangehaalde literatuur.
[20] Ook in het arrest van 18 maart 2005, VR 2005, 96, JAR 2005, 100 (KLM/De Kuijer), is die discussie niet beslecht. Zie hierover evenwel par. 6 van de conclusie van A-G Spier voor dat arrest, alsmede de noot van S.M. Christiaan en W.J. Hengeveld bij dit arrest in AV&S 2005, 31.
[21] NJ 1990, 572 (De Kok/Jansen's schoonmaakbedrijven).
[22] W.H. van Boom, t.a.p., p. 61, voetnoot 1.
[23] HR 22 januari 1999 (reclasseringsambtenaar), NJ 1999, 534 (PAS), VR 1999, 118; HR 9 augustus 2002 (De Bont/Oudenallen), NJ 2004, 235 (GHvV), VR 2003, 73 en HR 30 november 2007, JAR 2008, 14. In dat laatste arrest ging het overigens om woon-werkverkeer voor welke situatie algemeen wordt aanvaard dat art. 7:658 BW niet van toepassing is (zie daarover ook HR 16 november 2001, NJ 2002, 71, VR 2002, 108). In het arrest van 19 oktober 2001, NJ 2001, 663, VR 2002, 32 (Postbesteller), is wel een zorgplicht aangenomen, maar die zag niet op de wijze waarop aan het verkeer werd deelgenomen.
[24] Ik wijs erop dat het hof in de zaak die tot het arrest Taxicentrale heeft geleid, wel heeft getoetst aan het bepaalde in art. 7:658 BW (Gerechtshof Arnhem 18 april 2006, JAR 2006, 135), maar dat was ingegeven door het verwijt dat de werkgever (toen) werd gemaakt, namelijk dat de chauffeur op pad werd gestuurd toen het al donker werd en het zicht verminderd was. Daarover had de werkgever vanzelfsprekend wel zeggenschap. Zie voorts voor situaties waarin bij verkeersongevallen wel aan de zorgplicht werd getoetst: Gerechtshof 's-Gravenhage van 26 januari 2007, VR 2007, 106; Zie voorts Gerechtshof 's-Gravenhage 12 januari 2007 VR 2007, 105, waarin werd geoordeeld dat de fietsende werknemer niet 'binnen het gezagsgebied' van de werkgever viel. Een wat curieus geval is te vinden in Rechtbank Zwolle 14 maart 2007, JAR 2007, 192, waarin werknemers op uitnodiging van de werkgever buiten werktijd in een Hummer gingen rijden. De rechtbank oordeelt dat, als er al sprake was van zeggenschap van de werkgever, die zeggenschap uit de bruikleenovereenkomst tussen partijen voortvloeide en niet uit de arbeidsovereenkomst. Zie ook Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 17 april 2007, JAR 2007, 209.
[25] Dat laat natuurlijk onverlet dat er bezwaren kunnen bestaan juist tegen de mogelijkheid van een beroep op art. 7:611 BW in gevallen waarin art. 7:658 BW geen toepassing kan vinden, maar die bezwaren gaan mijns inziens in tegen de inmiddels in de jurisprudentie te vinden vaste lijn van het tegendeel.
[26] Van Boom, t.a.p., p. 64, sprak vóór de arresten van 1 februari 2008 van een 'voorwaardelijke aansprakelijkheid' van de werkgever. Volgens hem gaat het in de arresten Bruinsma/Schuitmaker, Vonk/Van der Hoeven en De Bont/Oudenallen niet om het aansprakelijkheidsrecht, maar om de first party-verzekering.
[27] Tenzij zou moeten worden aangenomen dat de Hoge Raad een verzekering met het oog op de verhaalbaarheid van de schade aangewezen achtte, maar daarvoor zijn geen aanwijzingen te vinden (en dat ligt in het bijzonder bij een grote werkgever als Akzo ook niet erg voor de hand).
[28] 5 conclusie voor het Taxicentrale-arrest.
[29] Ik wijs er volledigheidshalve op dat de Hoge Raad dat ook niet deed in het arrest van 18 maart 2005, JAR 2005, 100, VR 2005, 96 (KLM/De Kuijer), waar het overigens ging om een 'adequate' verzekering.
[30] Spier wijst in zijn conclusie voor het arrest KLM/De Kuijer op de 'versobering van de WAO', die verzekeringen nodig maakt die voorheen minder nodig of onnodig waren.
[31] Houweling, t.a.p., heeft een analyse van de jurisprudentie van de afgelopen 5 jaar (voor 2007) gemaakt, waarin aanknopingspunten zijn te vinden voor de beantwoording van de vraag wat een 'adequate' verzekering is.
[32] R.o. 3.4.2 Taxicentrale-arrest en r.o. 3.6.2 van het arrest van 18 maart 2005 (KLM/De Kuijer), VR 2005, 96.
[33] Zie de slotzin van r.o. 3.4.1 Taxicentrale-arrest; Van Boom, t.a.p., p. 64 ging er op grond van de eerdere arresten nog van uit dat de werkgever die nalaat een verzekering te sluiten voor de volledige schade aansprakelijk is.
[34] Dient de werkgever bijvoorbeeld de werknemer die zelf slechts een WA-verzekering voor zijn auto zou sluiten in staat te stellen ook voor een oudere auto een all-risk-verzekering te sluiten? En, spiegelbeeldig: dient de werkgever de kosten te dragen van verzekering van een bijzonder kostbare auto die voor de functie niet noodzakelijk is? Mag de werkgever bij de verzekerde som van een ongevallenverzekering differentiëren naar het inkomen van de werknemer? Als de werkgever de werknemer in staat stelt zelf een verzekering te sluiten: wie draagt de schade van het verlies van de no-claim-korting? En wie plukt de vruchten van het bestaan daarvan?