pag. 1 VR 1992, Jurisprudentieoverzicht betreffende artikel 18b van de Wegenverkeerswet

VRA 1992, p. 1
1992-01-01
Mr W.H. 't Hoen
Jurisprudentieoverzicht betreffende artikel 18b van de Wegenverkeerswet
Een onoverwinnelijke procedure?
VRA 1992, p. 1
Mr W.H. 't Hoen
Wegenverkeerswet art. 18
1
Voorwoord
In dit artikel is getracht een zo compleet mogelijk beeld te schetsen van de rechtspraak van de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State (verder te noemen ARRS), met betrekking tot de zogenaamde vorderingsprocedure, als bepaald in artikel 18 e.v. van de Wegenverkeerswet (WVW)[1] . Hiervoor zijn meer dan 390 AROB-uitspraken tussen 10 augustus 1979 en 1 november 1991 geanalyseerd.
Afgezien is van een inhoudelijke beoordeling van het functioneren van de vorderingsprocedure. Zie daarover Colijn en Schouten[2] . Dit artikel berust op ervaringen met de AROB-rechter in vorderingsprocedures. De stellingname in het artikel is voorts op persoonlijke titel. Overigens zijn alle vermelde uitspraken ontdaan van persoonsgegevens.
2
Inleiding
Een vorderingsprocedure op basis van artikel 18 WVW wordt gestart bij een vermoeden dat de betrokken rijbewijshouder niet langer geschikt is om motorrijtuigen te besturen. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer een automobilist met een zeer hoog ademalcoholgehalte wordt aangehouden. Zo hoog, dat er wel sprake moet zijn van alcoholafhankelijkheid. Ook kan een vorderingsprocedure in gang gezet worden, wanneer het vermoeden bestaat dat de rijbewijshouder niet langer rijvaardig is. Te denken valt aan bijvoorbeeld een bestuurder die betrapt wordt op spookrijden.
De politie - en in bepaalde gevallen ook de geneeskundige van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (verder te noemen CBR) - kan een vorderingsprocedure starten teneinde door middel van een onderzoek door een medisch specialist of door rijvaardigheidsdeskundigen te doen nagaan of de betrokken rijbewijshouder nog wel geschikt respectievelijk rijvaardig is. De betrokkene kan, alvorens het onderzoek daadwerkelijk plaatsvindt, de minister verzoeken om na te gaan of er wel voldoende grond is voor zo'n geschiktheids- of rijvaardigheidsonderzoek[3] . Een beslissing op een dergelijk verzoek is AROBabel.
Valt het onderzoek negatief uit voor betrokkene dan kan dat gevolgen hebben voor de geldigheid van zijn rijbewijs. Hij heeft daarom de mogelijkheid om een tweede onderzoek aan te vragen. Zo'n nader onderzoek wordt door de minister alleen toegestaan indien er na het eerste onderzoek twijfel omtrent de uitslag van het onderzoek is blijven bestaan. Wanneer het verzoek om een nader onderzoek door de minister wordt afgewezen kan betrokkene AROB-beroep instellen. De vorderingsprocedure wordt afgesloten met het ongeldig verklaren van het rijbewijs.
In paragraaf 3 wordt een schets gegeven van de gemiddelde AROB-casus, waarna in de paragrafen 4 tot en met 10 de vorderingsprocedure stapsgewijs zal worden gevolgd.
3
Het profiel van de gemiddelde AROB-procedure
Jaarlijks bedraagt het aantal rijvaardigheidsvorderingen op het totaal aantal vorderingsprocedures - en dat is zo'n 1600 à 2200 per jaar - 5% à 8%. Het overgrote deel van de AROB-procedures heeft dan ook betrekking op geschiktheidsvorderingen.
De vorderingsprocedure wordt in bijna alle gevallen in gang gebracht door actie van de politie. Binnen de hoofdstroom van geschiktheidsvorderingen vormen de vorderingsprocedures, waarbij het vermoeden gerezen is dat de rijbewijshouder alcoholafhankelijk is, de grootste categorie. Nagenoeg alle vorderingsprocedures worden ingezet tegen een houder van een geldig rijbewijs van categorie B (personenauto).
Beschikkingen op grond van artikel 18b, derde lid, WVW[4] , waarbij het verzoek om een nader onderzoek door de minister wordt afgewezen, worden het meeste in rechte aangevochten. De reden daarvoor is te vinden in de omstandigheid dat een beschikking, waarbij de vordering voldoende gemotiveerd wordt geacht, nog geen gevolgen heeft voor het voortbestaan van de geldigheid van het rijbewijs. Immers, de geldigheid wordt pas aangetast als de minister conform artikel 18b, vijfde lid, WVW van de voor betrokkene ongunstige uitkomst van het onderzoek of nader onderzoek mededeling doet aan de autoriteit die het rijbewijs heeft afgegeven, waarop het rijbewijs door deze ongeldig verklaard wordt krachtens artikel 18b, zesde lid, WVW[5] .
4
De herkomst van de gegevens ten behoeve van het uitbrengen van de vordering
Volgens de Ministeriële Regeling van 10 augustus 1979 (Stcrt 161) ligt de bevoegdheid tot het uitbrengen van een vordering in de eerste plaats bij de politie[6] . Evenals de politie is ook de geneeskundige van het CBR bevoegd tot het uitbrengen van een vordering. De geneeskundige van het CBR kan evenwel alleen geschiktheidsvorderingen uitbrengen.
De gegevens, die het vermoeden moeten ondersteunen dat de betrokken rijbewijshouder ongeschikt of niet rijvaardig is, hoeven niet persé op een in rechte reeds bewezen feitencomplex te steunen. De bovengenoemde Ministeriële Regeling vermeldt, daar waar het een vermoeden van gebrek aan rijvaardigheid betreft, drie soorten van bronnen: 1) eigen waarneming door de politie, 2) gegevens afkomstig van een ambtenaar van het Openbaar Ministerie en tenslotte 3) door de politie nagetrokken gegevens uit andere bron[7] .
De vordering dient zoveel mogelijk de herkomst van de gegevens te vermelden. Deze gegevens behoeven niet persé te berusten op een proces-verbaal. Ze kunnen bijvoorbeeld net zo goed op een politierapport berusten (20 oktober 1987, R01.86.3294/VE 2167), hoewel een dergelijk rapport op zich niet bestemd is voor een niet justitiële procedure als de vorderingsprocedure.
Ook de herkomst van gegevens ter ondersteuning van een vermoeden van ongeschiktheid is nauwkeurig aangegeven in de onderhavige regeling[8] . Zo wordt onder andere ten behoeve van geschiktheidsvorderingen eigen waarneming door de politie toegelaten. De voorzitter van de ARRS verstaat onder eigen waarneming 'een objectief vastgestelde gebeurtenis of gedraging van verzoeker' die duidt op een in bijlage I bij de Ministeriële Regeling vermeld kenmerk dat het vermoeden kan onderbouwen dat betrokkene niet geschikt is. Verklaringen van derden vallen daar niet onder (S01.91.0051, 1 februari 1991).
Strafrechtelijk optreden staat altijd los van de administratiefrechtelijk getinte vorderingsprocedure (R01.88.3605/VE 979, R01.88.4722/VE 1139, beiden van 6 november 1990). Zo behoeft de minister geen rekening te houden met het feit dat de gevorderde rijbewijshouder bij de Officier van Justitie een eigen onderzoek heeft aangevraagd in verband met een door de gevorderde rijbewijshouder betwist bloedalcoholgehalte. Tenminste, als de minister zelf niet van een onjuistheid is gebleken (R01.89.1898/S131, 8 mei 1989). De vorderingsprocedure is niet bedoeld om een per abuis verstrekt rijbewijs - in casu na een afgeronde vorderingsprocedure - ongedaan te maken (R01.85.3345, 24 juli 1987).
De ARRS houdt streng vast aan het beginsel dat omstandigheden, welke dateren van na het bestreden besluit, buiten beschouwing dienen te blijven aangezien de minister daar bij het nemen van het bestreden besluit geen rekening mee heeft kunnen houden. Zo bleef de stelling van appellant dat hij inmiddels door de geneeskundige van het CBR geschikt was verklaard voor één jaar buiten beschouwing (R01.86.2631, 23 december 1988).
5
Vóór het uitbrengen van de vordering
Bij de wijziging van de WVW wenste de Tweede Kamer ruime rechtsbescherming voor de rijbewijshouder[9] . Daarom werd in de vorderingsprocedure een - zeker voor de politie - nogal omvangrijke procedure uitgewerkt[10] .
Om te beginnen diende de politieambtenaar, alvorens hij de vordering kon uitbrengen, een zogenaamde mededeling van voorgenomen vordering aan de betrokken rijbewijshouder toe te zenden. Hierbij behoefde niet te worden aangegeven op grond van welke gegevens bij de politie het vermoeden gerezen was, dat betrokkene ongeschikt of niet rijvaardig geacht werd. Het was zuiver en alleen een summiere aankondiging dat er weldra een vordering uitgebracht zou worden. Hierna bestond de mogelijkheid om een gesprek aan te vragen met de politieambtenaar, die de mededeling van voorgenomen vordering had uitgebracht. Dit gebeurde in de praktijk dan ook veelvuldig. Immers, de betrokken rijbewijshouder kon, als hij zich van geen kwaad bewust was, niet weten waarom hij niet langer geschikt of rijvaardig geacht werd. Blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 18 WVW was dit gesprek onder meer bedoeld om de betrokken rijbewijshouder de gelegenheid te bieden de dreigende vordering te voorkomen.
Als het gesprek daadwerkelijk was aangevraagd en had plaatsgevonden kon de vordering pas worden gedaan. Indien geen gesprek was aangevraagd of de betrokkene niet op het met de politieambtenaar overeengekomen tijdstip verschenen was moest de politieambtenaar binnen een bepaalde termijn de vordering alsnog uitbrengen.
Bij de Ministeriële Regeling van 14 augustus 1991 is de mededeling van voorgenomen vordering en het gesprek komen te vervallen. De betrokken rijbewijshouder wordt geacht juist door middel van de procedure als bepaald in artikel 18b, eerste lid, WVW het beste te kunnen opkomen tegen de vordering.
6
Toetsing van de motivering van de vordering
De betrokken rijbewijshouder kan ingevolge artikel 18b, eerste lid, WVW de minister verzoeken na te gaan of de vordering feiten of omstandigheden inhoudt die redelijkerwijze een vermoeden kan dragen dat hij niet de noodzakelijke rijvaardigheid of geschiktheid bezit. Het besluit op dit verzoekschrift is uitdrukkelijk vatbaar voor AROB-beroep. In toenemende mate wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheid om hiertegen AROB-beroep in te stellen.
Bijlage I bij het Ministeriële Regeling geeft onder meer een definitie van alcoholafhankelijkheid. Er wordt een niet-limitatieve opsomming (R01.88.5859/Sp 326, 3 maart 1989) gegeven van die feiten en omstandigheden die een vermoeden van alcoholafhankelijkheid kunnen rechtvaardigen. Van een dergelijke omstandigheid is bijvoorbeeld sprake wanneer er bij betrokkene - blijkens een proces-verbaal terzake van overtreding van artikel 26 WVW - een bloedalcoholgehalte van 2,00 promille of meer wordt geconstateerd. Dit is op zichzelf reeds voldoende grond om een vermoeden aan te nemen dat betrokkene de gesteldheid mist om motorrijtuigen te besturen (R01.90.6140/S417, 16 oktober 1990). Als van de zijde van verzoeker geen omstandigheden aangevoerd waren welke voor de minister aanleiding hadden behoren te zijn om ten gunste van verzoeker af te wijken van de ter zake geldende regelen faalt een dergelijk tegen de ministeriële beslissing ingesteld beroep (27 mei 1980 (Nr A-1.0737(1980)/S117)[11] ).
7
Het onderzoek, het verslag, de resultaten en de uitslag
a
Het meewerken aan het onderzoek
Is eenmaal de vordering voldoende gemotiveerd bevonden, dan komt het moment waarop de gevorderde rijbewijshouder zijn opwachting moet maken bij de keuringsarts of de rijvaardigheidsdeskundigen. Dit onderzoek wordt nader geregeld in de artikelen 115 en 116 WVR. Het zonder bericht van verhindering wegblijven van de keuring rekent de ARRS zwaar aan. Betrokkene dient de minister tijdig in te lichten over de redenen die hij heeft om niet aan het onderzoek deel te nemen (R01.90.4825/S287, 4 oktober 1990).
In een beschikking van 22 juli 1988 (R01.88.2648/S169)[12] was het rijbewijs van betrokkene op grond van artikel 18b, zevende lid, WVW ongeldig verklaard[13] . De brief met de oproep voor de keuring had betrokkene niet bereikt omdat hij tijdelijk op een ander adres woonde. De voorzitter van de ARRS overwoog dat er vóór deze oproep al correspondentie geweest was met betrekking tot de vorderingsprocedure. Verzoeker kon verwachten dat hij zou worden opgeroepen voor een onderzoek. Het feit dat betrokkene niet heeft kunnen meewerken aan het nader onderzoek wegens drukke werkzaamheden in het buitenland is evenmin een geldige reden van verhindering. Hij was in casu tevoren in de gelegenheid gesteld de nodige maatregelen te treffen ten einde het nader onderzoek te kunnen ondergaan (R01.89.3542/S223, 3 augustus 1989)[14] .
In een vorderingsprocedure (10 september 1987, R03.87.4757/S6143, AB 1988, 221) was, gezien de sterke weerstanden van de zijde van betrokkene, geen keuringsonderzoek mogelijk geweest. Mede omdat betrokkene geen gevolg had gegeven aan het verzoek van de keuringsarts om contact op te nemen met het departement was terecht het rijbewijs van betrokkene ongeldig verklaard. Indien betrokkene wel meewerkt aan het onderzoek zal hij daar achteraf ook aan gehouden worden (3 april 1989, R01.87.3920/VE 3869).
b
Waaraan moet het onderzoek voldoen
De ARRS ziet erop toe dat het onderzoek deugdelijk en volledig is (27 juni 1985 (R01.85.0299/Sp 32, AB 1985, 240). In een uitspraak van 14 maart 1988, (R01.86.1331) overwoog de ARRS dat er volgens het - van het keuringsrapport onderdeel uitmakend - keuringsverslag noch bij het lichamelijk onderzoek, noch bij het neurologisch onderzoek en evenmin bij het psychiatrisch onderzoek afwijkingen gevonden waren, althans geen afwijkingen die relevant waren voor het besturen van motorrijtuigen. Het gestelde in de samenvatting van het rapport, hetgeen de grondslag van de conclusie van de keuringsarts vormde, was derhalve niet door medische gegevens onderbouwd. Deze uitspraak legt het grootste probleem bij de beoordeling van keuringsrapporten bloot: in hoeverre geeft een keuringsverslag een deugdelijk en compleet onderzoek zodanig weer dat het achteraf toetsbaar is.
Niet kan worden volstaan met het afgaan op slechts enkele globale indrukken (R01.89.0401/VE 4140/S30, 28 februari 1989). De ARRS controleert of medische bevindingen en advies in elkaars verlengde liggen. Wie denkt dat afwezigheid van één element, bijvoorbeeld het achterwege blijven van overleg met de behandelend arts, reeds voldoende is om twijfel te zaaien omtrent de kwaliteit van de aan de uitslag ten grondslag liggende onderzoeksresultaten, komt echter bedrogen uit. Voert betrokkene aan dat door de keurend arts geen contact is opgenomen met de huisarts dan moet hij wel aantonen waarom daardoor twijfel is blijven bestaan na het onderzoek (R01.88.3605/VE 979, 6 november 1990).
In de praktijk lijkt de marginale toetsing door de ARRS bijna op een inhoudelijke toetsing van het aan het keuringsverslag ten grondslag liggende onderzoek. Zo richtte de voorzitter van de ARRS in de beschikking in de zaak van 3 april 1987 (R03.87.0077/S33 en R01.86.3284/S25) haar aandacht in het bijzonder op één specifiek onderdeel van de keuring: het zogenaamde laboratoriumonderzoek. De keuringsarts kan, als hij dat wenselijk acht, een laboratoriumonderzoek als onderdeel van de keuring laten plaatsvinden. Het bloed van de betrokkene wordt dan onderzocht op een aantal parameters die een rol spelen bij de vraag of hij of zij alcoholafhankelijk is. Het is overigens niet zo dat laboratoriumonderzoek door de ARRS als alleen zaligmakend of doorslaggevend onderdeel van de keuring wordt beschouwd. De laboratoriumgegevens behoren bij de minister overigens wel bekend te zijn op het moment dat hij de uitslag van het onderzoek vaststelt (R01.89.3925/S267, 17 augustus 1989).
Achteraf ontstaat er vaak discussie over feitelijke beweringen van de keuringsarts, voorzover en zoals deze zijn weergegeven in het keuringsverslag. De ARRS let alleen op de (juiste) weergave van de medische feiten (R01.88.1441/VE 981, 17 december 1990).
c
Waaraan moet het verslag voldoen
De keurend arts legt zijn medische bevindingen naar aanleiding van het geneeskundig onderzoek vast in een keuringsverslag[15] . Deze medische bevindingen worden vergezeld van een samenvatting en/of conclusie. Het keuringsverslag eindigt met het eigenlijke advies: 'geschikt', 'ongeschikt', of 'geschikt voor een bepaald aantal jaren'. De conclusie van de keurend arts moet expliciet het logisch gevolg zijn van de daaraan voorafgaande verslaglegging van de medische bevindingen. De vaststelling - door de minister - van de uitslag van het onderzoek dient herleidbaar te zijn tot de resultaten van het onderzoek[16] .
Er mag geen tegenstrijdigheid bestaan tussen enerzijds de medische bevindingen in de van het onderzoek deel uitmakende deelonderzoeken en anderzijds de samenvattende conclusie (R.01.89.3820/S251, 24 augustus 1989).
d
Uitslag
De regelgeving laat niet toe een rijbewijshouder tegen wie een vordering is gedaan, voorlopig ongeschikt te verklaren. Wel is het denkbaar dat de prognose van de keurend arts gematigd optimistisch is. Voor zover aan de conclusie van het rapport een notie van voorlopigheid is verbonden, houdt zulks niet meer in dan een - op zichzelf niet-onlogische - verwijzing naar de veranderlijkheid van de gegevens waarvan bij een onderzoek als dit uit der zaak blijkt (R01.86.0007, 12 december 1987).
Tegen de mededeling van de minister, waarbij de (eind)uitslag van het onderzoek aan betrokkene wordt medegedeeld, staat geen beroep open. Volgens vaste jurisprudentie van de ARRS is de in dit besluit vervatte mededeling aan betrokkene niet anders dan het overeenkomstig artikel 116 WVR in kennis stellen van betrokkene door de minister van de door deze vastgestelde uitslag op grond van een geneeskundig rapport omtrent betrokkene's geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen. Artikel 5, aanhef en onder m, Wet AROB is van toepassing (R01.85.1258/VE 1192, 17 juni 1985, R01.88.0310/VE 640, 14 december 1988). Een beroepsschrift tegen een dergelijk besluit is niet ontvankelijk.
8
De vereisten aan een verzoek om een nader onderzoek
a
Ontvangst van de mededeling met de uitslag van het onderzoek
Betrokkene moet er zelf zorg voor dragen dat hij de mededeling met de uitslag van het onderzoek in ontvangst kan nemen. Geeft hij zijn nieuwe postadres niet door dan zijn de gevolgen voor zijn rekening (R01.85.3137/S456, 3 december 1985)[17] .
Op grond van artikel 18b, tweede lid, WVW kan betrokkene verzoeken om een nader onderzoek. In deze fase kan betrokkene in beginsel niet meer terugkomen op de vordering zelf. Immers daarvoor had hem de mogelijkheid open gestaan op grond van artikel 18b, eerste lid, WVW. Indien in een AROB-procedure toch de grondslag van de vordering wordt aangevochten, gaat de ARRS uitsluitend na of de vordering niet kennelijk onjuist of onredelijk is (R01.88.5859/Sp 326, 3 maart 1989).
In een beroepsprocedure naar aanleiding van afwijzing van een verzoek om een nader onderzoek stelde betrokkene ter zitting dat hij voor een bij het keuringsonderzoek betrokken proces-verbaal was vrijgesproken (R01.86.1691, 29 september 1988). De ARRS overwoog dat deze omstandigheid zich had voorgedaan nadat het bestreden besluit was genomen, zodat daarmee geen rekening kon worden gehouden.
b
De bijdrage in de kosten van het nader onderzoek
Volgens artikel 18b, tweede lid, WVW wordt een verzoek om een nader onderzoek niet in behandeling genomen indien niet tegelijk met het verzoekschrift een bewijs van betaling van een bijdrage in de kosten van het nader onderzoek wordt overgelegd. Deze bijdrage is blijkens de Ministeriële Regeling van 25 augustus 1989, (Stcrt 168), vastgesteld op ƒ 200. Blijkens de Memorie van Toelichting bij de WVW[18] is ten aanzien hiervan overwogen dat om te voorkomen dat betrokkene de betaling opschort om zodoende het nader onderzoek en het eventueel verlies van het rijbewijs uit te stellen, bepaald is dat hij bij zijn verzoekschrift het bewijs van betaling moet overleggen. In de zaak van 24 februari 1987 (R01.87.0046/S23) werd namens de minister betoogd dat als het verzoek vóór het verstrijken van de in artikel 18b, tweede lid, WVW bedoelde termijn binnenkomt zonder betalingsbewijs, met betrokkene contact wordt opgenomen. Indien de bijdrage in de kosten van het nader onderzoek de werkweek volgende op de dag waarop de termijn is verstreken bij de minister binnenkomt, wordt het verzoek om een nader onderzoek alsnog in behandeling genomen. Het argument van betrokkene dat hij in verband met zijn afhankelijkheid van een sociale uitkering niet tijdig over het bedrag kon beschikken verwierp de minister. De ARRS overwoog dat aan het betalingsbewijs-vereiste strak de hand gehouden moest worden. Niettemin bestaat er, aldus de ARRS, ruimte voor - enige - afwijking van dit voorschrift in gevallen waarin een strikte toepassing als kennelijk onredelijk zou moeten worden aangemerkt, waarvan in casu geen sprake was.
c
Termijn waarbinnen een verzoek om een nader onderzoek dient te worden gedaan
De ARRS is van oordeel dat de termijn van veertien dagen voor het indienen van een verzoek om een nader onderzoek niet te kort is (R01.86.2203, 14 juni 1988 en R01.88.5897/VE 620 en R01.88.5988/VE 621, 14 april 1989). De termijn van veertien dagen is niet te kort om te verzoeken het keuringsverslag aan de huisarts van betrokkene op te sturen en een gemotiveerd verzoek (met eventueel een nadere motivering) in te dienen. Appellant had in casu zijn voornemen om zijn verzoekschrift nader te onderbouwen (met een contra-expertise) reeds bij het indienen van zijn verzoek kenbaar moeten maken.
d
Criteria voor het verkrijgen van een nader (geschiktheids)onderzoek
Storting van een bijdrage in de kosten van een nader onderzoek verleent op zich nog geen recht op een nader onderzoek (R01.84.2555/VE 328, 15 juli 1986). Het verzoek dient met redenen omkleed te zijn.
Bepalend is of de minister, gelet op de hem verstrekte gegevens en de daaraan verbonden conclusie, aanleiding behoorde te hebben om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Dit criterium is terug te vinden in de Memorie van Antwoord op de Wegenverkeerswet[19] . In de praktijk probeert men twijfel te zaaien door middel van eigen (medisch getinte) beweringen, (verwijzingen naar) doktersverklaringen, contra-expertises opgesteld door huisartsen, medisch specialisten, medewerkers van consultatiebureaus voor alcohol en drugs, enzovoorts.
De ARRS is zeer duidelijk in haar oordeel over de wijze waarop een verzoek om een nader onderzoek normaliter behoort te worden onderbouwd. In een uitspraak van 29 augustus 1985 (R01.85.0705/V 163) werd geoordeeld dat betrokkene in zijn verzoek om een nader onderzoek weliswaar de resultaten van het onderzoek in twijfel had getrokken, doch daartegenover slechts zijn eigen oordeel had gesteld, zonder dit tegenover de minister te staven met nadere gegevens, zoals - bijvoorbeeld - een rapport behelzende de resultaten van een ingesteld tegenonderzoek, dan wel overlegging van zodanige gegevens op korte termijn in het vooruitzicht te stellen.
De minister is niet wettelijk verplicht tot het aangeven van de wijze waarop een verzoek om een nader onderzoek kan worden gedaan (2 april 1991, R01.89.1387/VE 839). Volstaan kan worden met het wijzen van betrokkene op de mogelijkheid een verzoek om een nader onderzoek te doen.
Voorzover betrokkene bijvoorbeeld een contra-expertise overlegt, dient deze niet verouderd te zijn (R01.86.0540/VE 2426, 6 februari 1987) maar het liefst op de toekomst gericht te zijn. Een dergelijke contra-expertise is des te sterker als het betwiste keuringsverslag alleen gericht was op het (alcohol)verleden van betrokkene (R01.90.1876/S115, 10 mei 1990). Aan de andere kant kan er onder bepaalde voorwaarden reden zijn om een nader onderzoek toe te staan als voorafgaand aan het onderzoek betrokkene onlangs gekeurd is in het kader van een verlenging van het rijbewijs. In een uitspraak van 22 maart 1988 (R01.86.0593) stelde de ARRS echter wel dat in het onderzoek de alcoholafhankelijkheid van appellant niet, ook niet zijdelings, aan de orde geweest was zodat met een verwijzing hiernaar de conclusies van de keurend arts niet konden worden bestreden.
De ARRS lijkt een lichte voorkeur te hebben voor expertises die nagenoeg gelijkwaardig zijn aan het in opdracht van de minister uitgevoerde onderzoek. Het standpunt van een huisarts (R01.87.2802/S238, 20 oktober 1987) of van het Consultatiebureau voor Alcohol en Drugs behoren daar niet toe (13 oktober 1987, R01.86.0890)[20] . Ook het belang verbonden aan het behoud van het bezit van het rijbewijs speelt geen rol (R01.86.0890, 13 oktober 1987).
e
Toezending van een afschrift van het keuringsverslag aan de huisarts - middel om het verzoekschrift nader te motiveren
Ten einde een gemotiveerd verzoek om een nader onderzoek tot de minister te kunnen richten dient men uiteraard te kunnen beschikken over een afschrift van het keuringsverslag aan de hand waarvan de minister de uitslag van het onderzoek immers heeft vastgesteld. De minister pleegt met inachtneming van artikel 116, vijfde lid, WVR de betrokkene op de mogelijkheid te wijzen om op diens verzoek een fotokopie van het keuringsverslag aan diens huisarts toe te sturen. Het is aan betrokkene om uitdrukkelijk te verzoeken om toezending van een afschrift van het keuringsverslag (R01.85.0197/VE 329, 14 juli 1986).
In een uitspraak van 12 december 1983 (R01.83.1688/Sp 185)[21] stelde de voorzitter van de ARRS dat geen beslissing genomen had mogen worden vóór het keuringsverslag, zoals was verzocht, aan de huisarts was toegezonden. In de zaak van 25 januari 1989 (R01.87.0681) had appellant geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot mededeling van de resultaten van het onderzoek aan zijn huisarts, zodat appellants oordeel over het onderzoek derhalve niet berustte op enige informatie omtrent het door de keuringsarts uitgebracht rapport.
De minister geeft aan appellant uitdrukkelijk te kennen dat de redenen voor een verzoek om een nader onderzoek op duidelijke wijze moeten worden aangegeven (R01.86.1655, 29 september 1988). Voorzover appellant ten tijde van de indiening van zijn verzoek nog niet beschikte over de voor een deugdelijke onderbouwing daarvan noodzakelijke gegevens, had hij de minister tijdig in kennis moeten stellen van zijn voornemen om zijn verzoek, na het vergaren van evenbedoelde gegevens, nader te motiveren.
Als het rapport eenmaal naar de huisarts is gezonden en betrokkene hiervan onmiddellijk in kennis is gesteld, ligt het vervolgens op zijn weg om na ontvangst van deze verzendbevestiging onverwijld bij zijn huisarts naar de in het rapport neergelegde bevindingen te informeren en zijn bezwaren daartegen bij de minister kenbaar te maken (R01.87.1373/V 190, 14 april 1989). De omstandigheid dat zijn huisarts hem slechts zeer summier over de inhoud van het rapport van de keurende arts zou hebben ingelicht, kan betrokkene op zichzelf niet hebben belemmerd een andere arts te verzoeken een tegen-onderzoek te verrichten (R01.89.3795/V 357, 15 augustus 1989).
f
Criteria voor het verkrijgen van een nader rijvaardigheidsonderzoek
Bij rijvaardigheidsvorderingen blijkt het veel moeilijker te zijn om het deskundigenrapport te weerleggen, althans daarover twijfel te zaaien. In een uitspraak van 15 december 1987 (R01.86.0389) overwoog de ARRS dat van enige onregelmatigheid in het onderzoek niet was gebleken. Betrokkene had ook niet aannemelijk gemaakt dat hij op de dag van het onderzoek door een bijzondere omstandigheid niet in een goede lichamelijke gesteldheid verkeerde en daarom niet aan dit onderzoek had behoren deel te nemen. Ook het verslag van het onderzoek leidde in casu niet tot een andere conclusie.
Dat de rijbewijshouder in een landelijke omgeving woont of dat soepelheid betracht moet worden gelet op zijn leeftijd en de mate, waarin voor deelname aan het maatschappelijk verkeer betrokkene is aangewezen op het gebruik van de auto wordt door de ARRS verworpen (R01.86.3294/V 321, 28 januari 1988). Dit geldt eveneens voor minder gunstige weersomstandigheden, waaronder het rijvaardigheidsonderzoek zou hebben plaatsgevonden (R01.87.1701/V 322, 28 januari 1988). Ook examenvrees (nervositeit), zeer lang reeds schadevrij rijden, met maximale no claim-korting, zijn niet relevant (R01.88.1231, 5 juni 1989). Het doorslaggevend criterium is of er in het rapport van de deskundigen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat dit rapport naar de wijze van totstandkoming of naar zijn inhoud gebreken vertoont die de minister aanleiding hadden behoren te geven een nader onderzoek in te stellen.
Betrokkene kan zich niet verschuilen achter het feit dat hij de Nederlandse taal niet geheel machtig is. In een uitspraak van 14 april 1989 (R01.87.2909/VE 3867) stelde de voorzitter het wel heel kras: 'Dat appellant een beperkte kennis heeft van de Nederlandse taal en dat de deskundige en hij elkaar niet, althans onvoldoende begrepen, dient voor rekening van appellant te worden gelaten en kan met inachtneming van het vorenstaande er niet toe leiden dat de conclusie van het keuringsrapport onjuist zou zijn.'
9
De rol van de adviescommissie
De minister is verplicht de zogenaamde adviescommissie als bedoeld in artikel 18a WVW te raadplegen bij een besluit op grond van artikel 18b, eerste lid en derde lid. Deze commissie van advies bestaat uit drie leden: een arts, een rijvaardigheidsdeskundige en een deskundige in de sfeer van bestuur of rechtspraak[22] . De adviescommissie brengt haar advies schriftelijk uit en doet het vergezeld gaan van een ontwerp-besluit. Dit ontwerp-besluit moet, indien het een afwijzing van een verzoek als bedoeld in artikel 18b, tweede lid, WVW betreft, met redenen omkleed worden.
Er bestaat geen hoorplicht: noch voor de adviescommissie noch voor de minister zelf (3 september 1986, R01.84.1839 en R01.84.2555/VE 328, 15 juli 1986). Op de minister rust niet de plicht uit eigener beweging het advies aan betrokkene beschikbaar te stellen (16 oktober 1989, R.01.89.4863/VE 4399/S322).
Er bestaat geen verplichting om het advies op te volgen. Een advies waarin in overweging gegeven wordt een nader onderzoek toe te staan kan echter niet zonder nadere motivering ten grondslag worden gelegd aan een besluit tot afwijzing van een verzoek om een nader onderzoek (28 mei 1985, R01.83.1695).
10
De slotfase: de ongeldigverklaring van het rijbewijs
Op grond van artikel 18b, vijfde lid, WVW wordt de burgemeester van de woonplaats van betrokkene - tot 1 oktober 1986 was dat de Commissaris der Koningin - (of in sommige gevallen de Rijksdienst voor het Wegverkeer) door de minister van de afloop van de vorderingsprocedure op de hoogte gesteld[23] . Deze dient dan zelf een apart besluit te nemen omtrent de geldigheid van het rijbewijs. De vraag is of de mededeling van de minister aan de burgemeester dient te worden opgevolgd. Is hier nog beleidsruimte? De ARRS gaat uit van het dwingend karakter van artikel 18b, vijfde en zesde lid, WVW (R03.84.5612/VE 349, 18 oktober 1985)[24] . De rijbewijshouder, tegen wie een vordering is ingesteld, moet maar AROB-beroep instellen tegen het voor hem negatieve besluit van de minister op zijn verzoek om een nader onderzoek.
Geconcludeerd moet worden dat de burgemeester slechts formeel toetst[25] . Het staat hem niet vrij om een eigen beleid te voeren[26] .
11
Conclusie
De vorderingsprocedure is een vruchtbare procedure om langs administratiefrechtelijke weg de geldigheid van het rijbewijs aan te tasten. De AROB-rechtspraktijk leert dat het bijzonder moeilijk is om een door de minister genomen besluit met succes te bestrijden. Slechts in uitzonderlijke gevallen is het gelukt bij de ARRS de geldigheid van een besluit aan te tasten. Opvallend is dat eigenlijk alleen met een medisch rapport van het zelfde kaliber als dat van de door de minister gebruikte medische rapportages een nader onderzoek naar de geschiktheid kan worden verkregen. Al met al lijken de ervaringen met de AROB-rechter er op te wijzen dat alleen een serieus voorbereid beroepschrift kans van slagen heeft.
[1] Artikel 18.1 . Indien het vermoeden bestaat dat de houder van een geldig rijbewijs de kennis of bedrevenheid dan wel de lichamelijke of geestelijke gesteldheid mist voor het besturen van één of meer categorieën motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, kan van hem worden gevorderd dat hij zich aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid dan wel naar zijn geschiktheid onderwerpt. Onze minister stelt met betrekking tot het uitoefenen van deze bevoegdheid nadere regelen, die in de Staatscourant bekend worden gemaakt.
Artikel 18.2. De vordering moet feiten of omstandigheden inhouden die het vermoeden dat betrokkene niet de noodzakelijke rijvaardigheid of geschiktheid bezit redelijkerwijs kunnen dragen. Indien de vordering tot een onderzoek naar de geschiktheid geheel of gedeeltelijk berust op gegevens van medische aard, kan in de kennisgeving aan de betrokkene met betrekking tot deze gegevens worden volstaan met de mededeling dat het vermoeden is gerezen op grond van medische gegevens.
[2] Zie onder meer 'Vorderingen van de politie tot een onderzoek ex artikel 18 Wegenverkeerswet', C.J. Colijn, Verkeersrecht nr 6/7, juni/juli 1983, p. 184-187 en 'Het rijbewijs als onderpand', S.G. Schouten in TvP, nr 5, p. 218-223.
[3] Artikel 18b.1. Binnen veertien dagen na verzending van de vordering kan betrokkene Onze minister schriftelijk verzoeken te beoordelen of aan artikel 18, tweede lid, is voldaan. Onze Minister winthet advies in van de in artikel 18a bedoelde commissie. Indien Onze minister oordeelt dat niet aan artikel 18, tweede lid, is voldaan, bepaalt hij dat het onderzoek achterwege blijft. Hij deelt zijn besluit zowel aan betrokkene als aan degene die het onderzoek heeft gevorderd mede.
[4] Artikel 18b.2. Het onderzoek vindt plaats indien binnen de termijn bedoeld in het vorige lid, geen verzoek is ingediend, dan wel indien Onze minister naar aanleiding van het verzoek oordeelt dat aan artikel 18, tweede lid, is voldaan. Betrokkene kan zich binnen veertien dagen na verzending van de mededeling omtrent de uitslag van dit onderzoek schriftelijk tot Onze minister richten met het verzoek om een nader onderzoek. Het verzoek wordt niet in behandeling genomen indien niet tegelijk met het verzoekschrift een bewijs van betaling van een bijdrage in de kosten wordt overgelegd. Onze minister bepaalt de hoogte van de bijdrage en de wijze van betaling en maakt deze besluiten bekend in de Staatscourant.
[5] Artikel 18b.5. Indien de uitslag van het onderzoek inhoudt dat betrokkene niet de rijvaardigheid of geschiktheid bezit voor één of meer categorieën motorrijtuigen die in de vordering zijn vermeld, verklaart degene die het rijbewijs heeft afgegeven dit voor die categorie of categorieën ongeldig. Indien de uitslag van het onderzoek inhoudt dat er redelijke grond bestaat voor de verwachting dat de termijn waarvoor betrokkene op grond van zijn lichamelijke of geestelijke gesteldheid geschikt is korter zal zijn dan de tijdsduur, waarvoor het rijbewijs op het moment van het onderzoek nog geldig is, verklaart degene die het rijbewijs heeft afgegeven dit ongeldig voor het deel van de in artikel 17 bedoelde geldigheidsduur dat die termijn overschrijdt.
Artikel 18b.6. Een ongeldigverklaring, als in het vorige lid bedoeld, vindt plaats nadat veertien dagen sedert het verzenden van de mededeling omtrent de uitslag van het onderzoek, bedoeld in het tweede lid van dit artikel, zijn verstreken. Indien betrokkene binnen die termijn heeft verzocht om een nader onderzoek en dit verzoek hetzij is afgewezen, hetzij niet in behandeling is genomen, geschiedt de ongeldigverklaring nadat de kennisgeving van het besluit is verzonden. Bij inwilliging van het verzoek vindt een ongeldigverklaring plaats na het verzenden van de mededeling omtrent de uitslag van het nader onderzoek.
[6] Artikel 2.1 van de Ministeriële Regeling van 10 augustus 1979 houdende nadere regelen met betrekking tot het uitoefenen van de vorderingsbevoegdheid, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Wegenverkeerswet, laatstelijk gewijzigd bij Ministeriële Regeling van 14 augustus 1991, nr R 99 127 (Stcrt 164) en gerectificeerd in de Staatscourant van 3 september 1991, verder te noemen: Ministeriële Regeling.
[7] Artikel 3.1 van de Ministeriële Regeling.
[8] Artikel 3.2 ibid.
[9] Zie de Memorie van Toelichting bij de Wegenverkeerswet (zitting 1972-1973, nr 12 204).
[10] De Ministeriële Regeling van 10 augustus 1979 houdende nadere regelen met betrekking tot het uitoefenen van de vorderingsbevoegdheid, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Wegenverkeerswet, zoals deze luidde vóór de wijziging van 14 augustus 1991. Zie noot 6.
[11] Zie Jurisprudentie Wegenverkeersrecht, Samsom H.D. Tjeenk Willink.
[12] Zie Jurisprudentie Wegenverkeersrecht, Samson H.D. Tjeenk Willink.
[13] Artikel 18b.7. Indien betrokkene zich niet aan het onderzoek onderwerpt zonder dat van een geldige reden daartoe blijkt, verklaart degene die het rijbewijs heeft afgegeven dit ongeldig voor zover het betreft de categorie of categorieën die in de vordering zijn vermeld.
[14] Zie Jurisprudentie Wegenverkeersrecht, Samson H.D. Tjeenk Willink.
[15] Zie artikel 116, vierde lid, WVR.
[16] Artikel 116, vierde lid, WVR luidt: 'De resultaten van het onderzoek worden aan Onze Minister medegedeeld. Indien een of meer van de geneeskundigen die betrokkene onderzochten van oordeel zijn dat redelijke grond bestaat voor de verwachting dat de termijn waarvoor betrokkene voldoet aan de in artikel 110, derde lid, bedoelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorvoertuigen van de categorie of categorieën waarvoor hem een rijbewijs is afgewezen, korter zal zijn dan de termijn waarvoor het rijbewijs op het tijdstip van het onderzoek nog geldig is, wordt dit, onder vermelding van deze termijn, daarbij vermeld'.
Artikel 116, vijfde lid, WVR luidt: 'Onze Minister stelt de uitslag vast en stelt betrokkene schriftelijk van die uitslag in kennis ....'.
[17] Zie Handboek rijbewijzen, Samson, Vuga.
[18] Zie de Memorie van Toelichting bij de Wegenverkeerswet (zitting 1972-1973, 12 204).
[19] Zie de Memorie van Antwoord bij de Wegenverkeerswet (zitting 1974-1975, 12 204).
[20] Zie Wegenverkeerswet, band VII, Dd. Uitspraken AROB, Koninklijke Vermande.
[21] Ibid.
[22] Artikel 3 van het Besluit van 13 december 1978 (Stb. 643), houdende regelen betreffende benoeming, samenstelling, taak en werkwijze van de commissie van advies bedoeld in artikel 18a van de Wegenverkeerswet.
[23] Wijziging Wegenverkeersreglement in verband met verlenging geldigheidsduur en decentralisatie afgifte rijbewijzen (23 september 1986, Stb. 476).
[24] Zie AB, 1986, 184.
[25] Zie de noot bij AB 1989, 166 en 167.
[26] Zie De Gemeentestem, nr 9, nr 6910.