pag. 1 VR 1997, Het aansprakelijkheidsrecht is te moeilijk geworden!

VRA 1997, p. 1
1997-01-01
Mr F. Stadermann
Bij lezing van een onlangs gepubliceerd vonnis van de Arrondissementsrechtbank Amsterdam (18-1-1995, VR 1996, 125) drong zich weer eens de gedachte bij mij op dat door art. 6:101 BW en de daaraan gegeven uitleg dit deel van het aansprakelijkheidsrecht eigenlijk nog maar moeilijk is te bevatten. Art. 6:101 lid 1 bepaalt - kort gezegd - dat de schade over de laedens en de benadeelde moet worden verdeeld in evenredigheid met de mate waarin zij aan het ontstaan van de schade hebben bijgedragen; maar daarvan kan worden afgeweken 'indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist'.
Het volgende was aan de hand.
Het aansprakelijkheidsrecht is te moeilijk geworden!
Een korte beschouwing naar aanleiding van zo maar een vonnis
VRA 1997, p. 1
Mr F. Stadermann
BW art. 6:98 BW art. 6:101
Het ongeval
Een 16-jarige snorfietser reed een kruising van gelijkwaardige wegen op en botste tegen een van rechts komende personenauto. Het zicht voor beide weggebruikers op elkaar werd belemmerd door een ter plaatse onrechtmatig geparkeerde vrachtauto waarvan de chauffeur even snel een harinkje wilde kopen. De snorfietser liep ernstig (hersen)letsel op.
De chauffeur van de personenauto had geen geldig rijbewijs en had dat ook nooit gehad. De snorfietser stelde de bestuurder van de van rechts komende personenauto en de werkgever van de chauffeur van de geparkeerde vrachtauto voor zijn schade aansprakelijk.
Het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de causale bijdragen
Naar het oordeel van de rechtbank viel aan de van rechts komende automobilist een verwijt van het ongeval te maken omdat deze zonder te stoppen met een te krappe bocht naar links was afgeslagen; daardoor werd de auto pas op het laatste moment voor van links komend verkeer zichtbaar. Ook de snorfietser trof een verwijt omdat hij, ondanks het door de vrachtauto belemmerde uitzicht, zijn snelheid niet had aangepast in verband met eventueel van rechts komend verkeer.
De chauffeur van de geparkeerde vrachtauto tenslotte viel eveneens een verwijt te maken en de schade als gevolg van het ongeval moest ook hem worden toegerekend.
De rechtbank concludeerde dan ook dat het slachtoffer zelf, de chauffeur van de van rechts komende personenauto en de chauffeur van de geparkeerde vrachtauto gezamenlijk aansprakelijk waren voor de schade waarbij er vanuit werd gegaan dat ieder van hen in gelijke mate aan het ontstaan van de schade had bijgedragen.
Het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de billijkheidscorrectie
Toch kwam de rechtbank niet tot de slotsom dat ieder der partijen dan ook één derde van de schade moest dragen. De rechtbank was namelijk van oordeel dat 'de billijkheid wegens de omstandigheden van het geval eist dat een andere verdeling van de schade plaatsvindt'.
Van belang achtte de rechtbank dat het slachtoffer onder meer ernstig hersenletsel had opgelopen en dat de chauffeur van de van rechts komende auto geen geldig rijbewijs had.
De verplichting tot het hebben van een geldig rijbewijs wanneer men zich met een motorrijtuig in het verkeer begeeft, is een veiligheidsnorm. Wie zich als bestuurder van een motorrijtuig zonder geldig rijbewijs in het verkeer begeeft, schept daardoor een extra gevaar voor de overige verkeersdeelnemers. 'Wanneer zich dan een zodanig gevaar verwerkelijkt, dienen de gevolgen daarvan aan deze persoon te worden toegerekend, met name wanneer die gevolgen, zoals in het onderhavige geval, bestaan in ernstig letsel van één van de bij de aanrijding betrokken personen'. Waar het slachtoffer bovendien geen helm droeg en dat als snorfietser ook niet behoefde, was hij te beschouwen als de zwakkere weggebruiker, aldus de rechtbank.
Op grond van één en ander kwam de rechtbank tot de beslissing dat de schade voorzover toe te schrijven aan de bijdrage van het slachtoffer, op grond van de billijkheid voor rekening diende te komen van de van rechts komende automobilist. Het slachtoffer kreeg dus, ondanks zijn eigen causale bijdrage, 100% van zijn schade vergoed. De bestuurder van de personenauto en de werkgever van de chauffeur van de vrachtauto waren daarvoor hoofdelijk aansprakelijk maar zij konden onderling afrekenen op basis van 2/3 voor rekening van de personenauto en 1/3 voor rekening van de vrachtauto[1] .
Is het oordeel van de rechtbank logisch?
Het vonnis vormt een aardige illustratie van de trapsgewijze toepassing van lid 1 van art. 6:101 BW. Bij het eerste gedeelte gaat het, zo leren drie arresten van de Hoge Raad van 2 juni 1995[2] om een puur causale afweging. De vraag in hoeverre partijen van hun gedrag een verwijt kan worden gemaakt behoort bij die afweging geen rol te spelen. Bij de rechtbank gebeurde dat, als ik het goed zie, wel maar de rechtbank kon toen de arresten van de Hoge Raad nog niet kennen. De vraag hoe ernstig de gemaakte fouten zijn en welke invloed dat heeft op de vaststelling van de aansprakelijkheid, komt pas aan de orde bij het tweede gedeelte van art. 6:101 lid 1 BW; dus bij de toetsing aan de billijkheid.
In dit geval meende de rechtbank dat het slachtoffer, de van rechts komende automobilist en de bestuurder van de geparkeerde vrachtauto ieder voor 1/3 aan het ontstaan van de schade hadden bijgedragen. Maar de rechtbank vond het kennelijk onbillijk om de benadeelde die uiteindelijk zwaar gedupeerd was, niet ten volle schadeloos te stellen. Daarbij woog voor de rechtbank onder meer zwaar dat de van rechts komende automobilist nog nooit met succes een rijexamen had afgelegd.
Nu kan men moeilijk betwisten dat degene die zonder ooit maar een geldig rijbewijs te hebben bezeten, plaatsneemt achter het stuur van een motorrijtuig, een hoogst ernstig verwijt treft. Toch is het opmerkelijk dat deze omstandigheid wordt meegewogen bij de toetsing aan de billijkheid. Immers, de rechtbank beschouwt de regel dat men een motorrijtuig slechts mag besturen wanneer men een geldig rijbewijs heeft, als een veiligheidsnorm.
De jurisprudentie van de Hoge Raad leert dat, wie een veiligheidsnorm of instructie overtreedt, in beginsel voor de gevolgen daarvan aansprakelijk is omdat causaal verband dan gegeven is[3] . Zou het onder die omstandigheden niet méér voor de hand hebben gelegen dat de rechter de causale bijdrage van de van rechts komende automobilist niet op 1/3 maar op 2/3 had gewaardeerd? De billijkheidscorrectie had dan niet behoeven te worden toegepast. Voor de rechtsvorming zou dat beter zijn geweest. Immers, toepassing van de billijkheidscorrectie als die niet is gebaseerd op algemene regels (zoals op grond van HR 28-2-1992, NJ 1993, 566, VR 1992, 93 nt vdH (IZA/Vrerink))[4] , maakt dat gerechtelijke uitspraken in hoge mate onvoorspelbaar worden[5] .
Bij nadere beschouwing is de beslissing toch niet zo onlogisch. Dat overtreding van een veiligheidsnorm leidt tot causaal verband als bedoeld in art. 6:98 BW met de daarop gevolgde schade, hoeft niet eraan in de weg te staan dat het slachtoffer zelf aan het ontstaan van de schade heeft bijgedragen in de zin van art. 6:101. Er moet immers een onderscheid worden gemaakt tussen 'veroorzaken' van schade als bedoeld in art. 6:98 en aan-het-ontstaan-van-schade 'bijdragen' als bedoeld in art. 6:101. De rechtbank hield dit onderscheid in het oog en nam die eigen bijdrage van het slachtoffer aan. Dus was de rechtbank, wilde zij het slachtoffer ten volle schadeloos stellen, wel gedwongen het instrument van de billijkheidscorrectie te hanteren.
Daarmee gaf de rechtbank een loepzuivere beslissing die echter aan een gewoon mens niet meer is uit te leggen.
Terzijde: zijn er twee soorten billijkheid?
Overigens valt te betwijfelen of de hiervoor bedoelde, door de jurisprudentie van de Hoge Raad gevormde algemene regels nu wel zo eenvoudig zijn. IZA/Vrerink leerde dat de gesubrogeerde verzekeraar zoals de ziektekostenverzekeraar van een slachtoffer dat de bescherming ex art. 185/31 (oud) WVW geniet, geen beroep kan doen op de billijkheidscorrectie. Maar in de drie 2 juni-arresten waarbij het ging om regres door ziektekostenverzekeraars respectievelijk een ziekenfonds, hield de Hoge Raad de mogelijkheid open dat de gesubrogeerde verzekeraar wèl een beroep op de billijkheid toekomt 'wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten'. De Hoge Raad overwoog namelijk: 'Beoordeling van de mate van verwijtbaarheid komt eerst aan de orde bij de toepassing van de in art. 6:101 lid 1 tevens vervatte billijkheidscorrectie. Niet uitgesloten is dat ook in gevallen als het onderhavige voor zodanige toepassing grond bestaat'. Kennelijk zijn er dus voor wat betreft de regreszoekende instanties twee soorten billijkheid; de gesubrogeerde verzekeraar van het art. 185/31 (oud) WVW-slachtoffer kan wel een beroep doen op de billijkheid 'wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten' maar niet op de billijkheid 'wegens andere omstandigheden van het geval'[6] . Ook hier wordt de materie er niet eenvoudiger op.
Hoe ik het zelf oplos
Als gezegd: het is allemaal haast niet meer te bevatten. Ik bespreek daarom tegenwoordig aansprakelijkheidskwesties tijdens de maaltijd met mijn - niet door kennis van het bovenstaande gehinderde - gezinsleden. Hun inzichten zijn van een verbluffende eenvoud; iets is wel of niet 'eerlijk' of 'redelijk'. Wat mijn gezinsleden vinden, bepaalt dan ook vaak de inhoud van de door mij uitgebrachte adviezen. En er is nog geen cliënt die dat door heeft.
[1] Strikt genomen is mijns inziens deze beslissing gebaseerd op het voor mij nog altijd onhanteerbare art. 6:102 BW dat handelt over mededaderschap en 'eigen schuld'.
[2] VR 1995, nrs 145, 146 en 147 m.nt HAB.
[3] Zie bijv. HR 16-11-1990, NJ 1991, 55, VR 1991, 50 (te hard rijden); HR 21-10-1994, NJ 1995, 95, VR 1995, 117 (dronken rijden); HR 1-10-1993, NJ 1995, 182, VR 1994, 73 (lekkende kruik) en - daterend van ná het hier besproken vonnis - HR 6-10-1995, VR 1996, 5 (turnongeval).
[4] De 'tenminste 50%'-regel bij aanrijdingen tussen gemotoriseerd en niet-gemotoriseerd verkeer.
[5] Een fraai voorbeeld daarvan vind ik HR 31-3-1995, VR 1995, 184 m.nt vWvC (de getreiterde restauranthouder).
[6] Zo is ook de opvatting van het Gerechtshof Arnhem. Dit hof heeft na verwijzing van de zaak van HR 2 juni 1995, VR 1995, 147 op 3 september 1996 arrest gewezen (VR 1997, 9). Het hof oordeelde dat het (bij het ziekenfonds verzekerde) kind en de automobilist respectievelijk voor twee derde deel en voor één derde deel aan de aanrijding en de geleden schade hebben bijgedragen. Vervolgens overwoog het hof: 'De ernst van en mate van verwijtbaarheid voor de door Pierre Wildiers (het kind, F.S.) enerzijds en Van Keulen (de automobilist, F.S.) anderzijds gemaakte fouten brengen het hof tot het oordeel dat de billijkheid eist dat Van Keulen niet één derde deel (naar mate van de aan hem toe te rekenen omstandigheden welke aan de aanrijding hebben bijgedragen), maar voor de helft de door Pierre Wildiers ten gevolge van de aanrijding geleden schade aan Trias (het ziekenfonds, F.S.) als de regresnemende verzekeraar van Pierre Wildiers vergoedt'.