VRA 2004, p. 102
2004-04-01
C. van Schoubroeck
België kent een lange traditie van een recht op vergoeding van de immateriële schade die iemand lijdt door het overlijden of het ernstig gewond raken van een geliefde persoon. In België omschrijft men deze schade veelal als genegenheidsschade, terwijl men in Nederland ter zake spreekt van affectieschade. Daarnaast bestaat in België een vergoeding van schade door de confrontatie met een ernstig ongeval, de in Nederland gekende shockschade.
Deze bijdrage geeft beknopt een overzicht van de Belgische reglementering en praktische toepassing van de vergoeding van deze beide vormen van schade. Het actuele debat over het Nederlandse wetsvoorstel vergoeding van affectieschade vormt de invalshoek van waaruit deze toelichting is opgebouwd[1] . Daar de Belgische vergoedingsregeling van genegenheids- en shockschade geïntegreerd is in een ruimer zgn. open stelsel, past het eerst de algemene beginselen van deze vergoedingsregeling van schade uit onrechtmatige daad aan te stippen (I). Vervolgens wordt nader ingegaan op de specifieke voorwaarden voor de vergoedbaarheid van genegenheids- en shockschade en de bestaande vergoedingsregeling (II). Het derde en laatste deel geeft een evaluatie in het licht van enkele tegen het Nederlandse wetsvoorstel geopperde bezwaren (III).
Affectieschade en shockschade: Belgische reglementering en praktijk[2]
VRA 2004, p. 102
C. van Schoubroeck
BW (België) art. 1382
I
Algemene beginselen van schade en schadeloosstelling [3]
'1
Rechtsgrond
De rechtsgrond van het recht op vergoeding van schade ingevolge aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, ook buitencontractuele of extra-contractuele aansprakelijkheid genoemd, ligt naar Belgisch recht in de artikelen 1382 tot en met 1386bis van het Burgerlijk Wetboek (BW). Met uitzondering van artikel 1386bis BW inzake de vergoeding van de schade veroorzaakt door geesteszieken dat werd ingevoegd in 1935, dateren deze bepalingen van de Code Napoléon van 21 maart 1804. De inhoud ervan is kort en bondig. Artikel 1382 BW bepaalt: 'Elke daad van de mens, waardoor aan een ander schade wordt veroorzaakt, verplicht degene door wiens schuld de schade is ontstaan, deze te vergoeden'. Artikel 1383 BW bepaalt: 'Ieder is aansprakelijk niet alleen voor de schade welke hij door zijn daad, maar ook voor die welke hij door zijn nalatigheid of onvoorzichtigheid heeft veroorzaakt'. Krachtens deze bepalingen is men derhalve aansprakelijk voor eigen opzettelijke of onopzettelijke daad, nalatigheid of onvoorzichtigheid. Daarenboven omschrijven de artikelen 1384 tot en met 1386 BW dat men aansprakelijk is niet alleen voor de schade welke men veroorzaakt door eigen daad maar ook voor die veroorzaakt wordt door de daad van personen voor wie men instaat of voor zaken, met inbegrip van dieren, die men onder zijn bewaring heeft. Deze persoonlijke of kwalitatieve aansprakelijkheid vereist het bewijs van een fout, een schade en een oorzakelijk verband tussen de fout en de schade. In het bestek van deze bijdrage treedt enkel het element schade en de vergoeding ervan op de voorgrond[4] .
De Belgisch vergoedingsregeling voor schade uit onrechtmatige daad kan gekwalificeerd worden als een open stelsel van vergoeding voor derden[5] . Kenmerkend is dat de wet geen definitie geeft van het begrip schade, geen opsomming van de kring van gerechtigden, noch enige limitering of normering van bedragen. Het komt de rechter toe op grond van de concrete gegevens van de zaak te oordelen wie een vorderingsrecht geniet en of de schade zeker en vaststaand is. Is hierover beslist dan begroot de rechter op soevereine wijze de omvang van de schade en bepaalt hij de daarvoor gepaste vergoeding (herstel in natura of bij equivalent in de vorm van een geldsom).
2
Beginselen van schade
Bij gebreke aan een wettelijke definitie van het begrip schade in de artikelen 1382 e.v. BW ontwikkelden rechtsleer en rechtspraak de criteria op grond waarvan kan worden beoordeeld of schade vaststaat en of er een recht op vergoeding bestaat.
Als algemeen beginsel geldt ook naar Belgisch recht dat schade de negatieve uitkomst is van de vergelijking tussen enerzijds de actuele toestand waarin de benadeelde zich bevindt na de onrechtmatige daad en anderzijds de hypothetische toestand waarin de benadeelde zich zou bevinden wanneer de onrechtmatige daad zich niet zou hebben voorgedaan.
Opdat er sprake is van vergoedbare schade moet noodzakelijkerwijze aan vier basisvoorwaarden zijn voldaan. Eerste vereiste (i) is het bestaan van een belangenkrenking. Sinds een cassatiearrest van 1939 is een loutere belangenkrenking voldoende opdat schade krachtens de artikelen 1382 e.v. BW voor vergoeding in aanmerking komt; een rechtskrenking is niet vereist. Een illustratie hiervan is de belangenkrenking uit hoofde van een zus door het overlijden van haar broer die in haar onderhoud voorziet. Bij het overlijden van haar broer is er geen rechtskrenking daar op haar broer geen wettelijke onderhoudsverplichting rust, doch is er wel een belangenkrenking omdat zij niet langer kan genieten van het onderhoud waarin haar broer voorzag. Tweede vereiste (ii) is dat het moet gaan om de krenking van een eigen belang, m.a.w. de schade moet persoonlijk worden geleden. Dit is uiteraard het geval voor degene die zelf rechtstreeks getroffen is, m.a.w. bij zgn. inslaande schade. Schade is daarenboven persoonlijk voor personen op wie, wegens hun feitelijke band met de rechtstreeks getroffene de schade reflecteert, m.a.w. bij zgn. gereflecteerde schade. De hier besproken affectie- en shockschade kunnen worden gekwalificeerd als gereflecteerde schade; het betreft bij terugslag gelegen schade die haar oorsprong vindt in de familie- en genegenheidsbanden tussen hen en het overleden of gewonde slachtoffer. Ofschoon bekritiseerd door de rechtsleer, is volgens vaststaande cassatierechtspraak hun recht op vergoeding bezwaard door en in de mate van de persoonlijke aansprakelijkheid van het rechtstreeks getroffen slachtoffer[6] . Een derde vereiste (iii) om te kunnen besluiten tot vergoedbare schade is dat het moet gaan om de krenking van een rechtmatig belang. Bij verlies van een onrechtmatig voordeel of een belang dat strijdig is met de openbare orde of de goede zeden, lijdt men schade doch deze komt niet in aanmerking voor vergoeding. Dit vereiste lag tot voor kort aan de oorsprong van de weigering schadevergoeding toe te kennen aan samenwonenden[7] . Zo is rechtmatig de genegenheidsschade die door de zoon wordt gevorderd tegen zijn vader die aansprakelijk is voor het overlijden van zijn moeder. Ten vierde (iv) is vereist dat de schade zeker vaststaand is. Daaronder moet, zoals Ronse reeds schreef, worden verstaan dat schade zeker is als ze zo waarschijnlijk is dat je niet meer ernstig aan het tegendeel moet denken, ook al blijft dat theoretisch mogelijk.
3
Beginselen van schadeloosstelling
Is een zeker vaststaande krenking van een rechtmatig, persoonlijk belang aangetoond en zekere schade veroorzaakt, moet deze overeenkomstig de beginselen van schadeloosstelling worden vergoed, hoe beperkt haar omvang ook is of hoe moeilijk deze met mathematische zekerheid kan worden becijferd. De begroting van de omvang van de schade gebeurt steeds in concreto, zoals ze zich werkelijk heeft voorgedaan. De doelstelling van de artikelen 1382 e.v. BW bestaat erin het slachtoffer zo goed mogelijk in de toestand te brengen waarin hij/zij zich zou hebben bevonden mocht de onrechtmatige daad niet zijn gepleegd[8] . Voor elk onderscheiden schade-element moet de vergoeding gebeuren volgens het principe van de integraliteit van de schadeloosstelling; een volledig en juist passend herstel van de gehele schade in concreto en niets meer. Dit principe houdt bijgevolg in dat de raming van de schade naar de concrete omstandigheden zo exact mogelijk gebeurt aan de hand van werkelijk vaststaande en concrete gegevens. Een symbolische vergoeding ten bedrage van één euro is strijdig met het beginsel dat de schadeloosstelling wordt bepaald door de omvang van de schade. Met uitzondering van de billijkheidsbeoordeling bij schade veroorzaakt door geestesgestoorden (artikel 1386bis BW), kent het Belgisch recht aan de rechter geen matigingsrecht toe. Van belang voor de vergoeding van genegenheidsschade is dat wanneer de rechter motiveert waarom de schade niet op grond van concrete gegevens kan worden begroot, hij de schade kan ramen ex aequo et bono, zijnde naar billijkheid rekeninghoudend met de concrete omstandigheden.
4
Vergoedbaarheid van immateriële schade
Uit de zeer ruime bewoordingen van de artikelen 1382 e.v. BW volgt dat er geen onderscheid wordt gemaakt tussen de vergoeding van zaakschade of personenschade enerzijds, noch tussen de schade voortvloeiend uit lichamelijk letsel of overlijden anderzijds. Sinds het arrest van 17 maart 1881 neemt het Hof van Cassatie daarenboven aan dat naast vermogensschade ook niet-vermogensschade, - immateriële schade, extra-patrimoniale of morele schade in ruime zin -, bij toepassing van de hiervoor besproken algemene beginselen voor volledig vergoeding in concreto in aanmerking komt[9] . De vergoeding van deze immateriële schade is een evidentie: 'De zienswijze van cassatie is de enige waardoor het recht zijn opdracht volledig kan vervullen: het beschermt niet enkel economische belangen maar ook de menselijke persoonlijkheid in al haar rijkdom van gevoelens en zedelijke waarden. Als schade zo algemeen wordt omschreven (…) kan niet in twijfel worden getrokken dat ook de extra-patrimoniale schade naast de vermogensschade een realiteit is. Schade is een belangenkrenking en niemand zal ontkennen dat eenieder belang heeft bij het bewaren van zijn fysieke en geestelijke integriteit, het behoud van een persoon die hem dierbaar is'[10] . Volgens het Hof van Cassatie heeft 'de rechtsvordering tot schadevergoeding wegens morele schade tot doel pijn, smart of enig ander moreel leed te lenigen en in die mate de schade te herstellen'[11] . Het gaat aldus om de krenking van belangen die zich buiten het vermogen van de benadeelde bevinden. Evenals in Nederland komt bijgevolg de morele schade die de rechtstreeks getroffene lijdt voor vergoeding in aanmerking, zoals pijn en smartengeld. Anderen die een feitelijke band hebben met de rechtstreeks getroffene genieten in België eveneens een recht op vergoeding van hun morele schade. Vooreerst kan dit directe morele schade zijn, zoals bijvoorbeeld de genoegenschade wegens de verminderde seksuele capaciteiten van de partner na een ongeval. Hun morele schade kan ook gereflecteerde schade zijn, waaronder genegenheidsschade en shockschade.'
II
Vergoeding van genegenheidsschade en shockschade [12]
'Genegenheidsschade is de gereflecteerde of morele schade bij weerkaatsing waaraan anderen dan het slachtoffer lijden en die bestaat uit de pijn die gepaard gaat met het verlies van een dierbare of het zien van het leed van deze dierbare in de momenten die het overlijden voorafgaan, of uit de pijn bij het zien van de aftakeling van deze dierbare of uit de angst die zij beleven over de gevolgen van de verwondingen die het slachtoffer heeft opgelopen.
1
Bestaan van een hechte genegenheidsband
Grondvoorwaarden is het bestaan van een hechte genegenheidsband tussen de persoon die aanspraak maakt op vergoeding met de overledene of het gewonde slachtoffer; een rechtsband is niet vereist. Bijgevolg is de potentiële kring van gerechtigden erg ruim, en blijft deze niet beperkt tot directe bloed- of aanverwantschap tussen beiden. Een dergelijke hechte genegenheidsband kan bijgevolg ook bestaan met bijvoorbeeld een verloofde, een adoptief zus, een schoonbroer, of de echtgenoot van wie men feitelijk gescheiden leeft; zij allen kunnen gerechtigd zijn tot schadevergoeding.
Rechtspraak en rechtsleer nemen aan dat de bewijslast van het bestaan van deze genegenheidsband rust op degene die zich beroept op een afwijking van de gewone gang van zaken. Men gaat er aldus van uit dat het in bepaalde gevallen zo aannemelijk is dat de onrechtmatige daad schade heeft veroorzaakt dat het bestaan van schade wordt vermoed, tenzij het tegendeel wordt bewezen. Zo wordt de genegenheidsschade van een kind bij overlijden van de ouder en van de ouder bij overlijden van een kind vermoed, evenals de genegenheidsschade tussen echtgenoten. In tegenstelling tot het voorliggend Nederlands wetsvoorstel, blijft het mogelijk te bewijzen dat deze banden in de concrete omstandigheden toch ontbreken. Uit de rechtspraak blijkt dat het bestaan van een hechte genegenheidsband bij naaste bloed- en aanverwantschap ruim wordt geïnterpreteerd. Sommige rechtspraak maakt bij betwisting over het bestaan van een hechte genegenheidsband tussen feitelijk gescheiden echtgenoten een onderscheid tussen enerzijds hoop op verzoening, hetgeen onvoldoende is voor het bestaan van schade en anderzijds de tot uiting gebrachte wil tot verzoening. Vergoedbare schade uit hoofde van zeer jonge of zelfs ongeboren kinderen die een ouder verliezen wordt niet betwist, noch uit hoofde van de ouder die een zeer jong of ongeboren kind verliest[13] . Het zeker vaststaand karakter van de schade wordt eveneens aanvaard uit hoofde van geestesgestoorden[14] . Bij betwisting van de genegenheidsband tussen ouders en kinderen, of echtgenoten, zal in de praktijk veelal worden geoordeeld dat er schade bestaat maar wordt de omvang ervan laag begroot. Heeft bijvoorbeeld een vader zijn zoon gedurende twintig jaar niet gezien, dan zal de rechter niettemin besluiten dat de schade vaststaat, doch een laag bedrag aan vergoeding toekennen. Het feit dat de vader destijds uit de ouderlijke macht werd ontzet sluit de genegenheidsband met zijn zoon niet uit[15] .
In andere relaties dan deze van ouders/kinderen en echtgenoten wordt daarentegen het bestaan van een hechte genegenheidsband tussen het slachtoffer en degene die aanspraak maakt op vergoeding niet zonder meer vermoed. Het betreft de relaties tussen broer en zus, grootouders en kleinkind, oom of tante enz. In deze gevallen wordt bij de beoordeling van het bestaan van een genegenheidsband wel specifiek aandacht gegeven aan de feitelijke omstandigheden van de zaak. Elementen die hierbij een beslissende rol spelen zijn het al dan niet inwonen met het slachtoffer, de woonnabijheid van het slachtoffer, de frequentie en regelmaat van contacten of de betrokkenheid bij de opvoeding van een kind. Zo werd een vergoeding toegekend voor de oom en peter van een 23-jarig slachtoffer (€ 496) doch kreeg de moeder van de zoon geen morele schadevergoeding voor het overlijden van de vriendin van haar zoon[16] . Daar ze reeds enkele maanden samenwoonden en het huwelijk was aangekondigd stond de schade in hoofde van de partner vast (€ 4.958[17] . Tot staving van de genegenheidsband kunnen allerlei documenten worden voorgelegd, zoals een krantenartikel opgesteld naar aanleiding van de begrafenis[18] , of een overlijdensbericht[19] .
Komt de rechter tot het besluit dat in de concrete omstandigheden het bewijs van de genegenheidsband onvoldoende is, dan luidt de beslissing dat de schade niet zeker is en bijgevolg geen grond bestaat tot het toekennen van een vergoeding.
2
Overlijden of ernstig letsel
Genegenheidsschade lijdt men in twee situaties. Vooreerst bestaat deze schade uit de pijn die gepaard gaat met het verlies van een dierbare of het zien van het leed van deze dierbare in de momenten die het overlijden voorafgaan. Ten tweede betreft het de schade die bestaat uit de pijn bij het zien van de aftakeling van de geliefde persoon of uit de angst die men beleeft over de gevolgen van de verwondingen die het slachtoffer heeft opgelopen. De praktijk vereist dat de geliefde persoon ernstig letsel lijdt. In de meerderheid van de gevallen hebben deze verwondingen - blijvende - invaliditeit tot gevolg. Uit de rechtspraak blijkt dat in vele gevallen het percentage blijvende invaliditeit hoog is, doch vergoeding werd eveneens toegekend bij een blijvende invaliditeit van 5, 16 of 25%. Het recht op vergoeding bestaat ook wanneer de geliefde persoon nadien herstelt[20] .
Ingeval van ernstige verwondingen vloeit de genegenheidsschade aldus voort uit de fysieke toestand van het slachtoffer en het aanschouwen van het lijden of de aftakeling, of uit angst voor de evolutie van zijn/haar toestand. Om dit te kunnen beoordelen houdt de rechter rekening met elementen zoals de diepte en duur van een coma, de langdurige lijdensweg, de dagelijkse confrontatie met het lijden, de lange hospitalisatie, de leeftijd en invaliditeit van de geliefde persoon, het constant aan de zijde blijven van de geliefde persoon, de fysieke of morele aftakeling bij een tetralogiekind enz. Naar Belgisch recht is geen onderzoek vereist, noch verricht, naar enig ander (psychisch) letsel uit hoofde van degene die aanspraak maakt op vergoeding van genegenheidsschade. Ter bevestiging van deze praktijk kan worden verwezen naar de zaak waarin een acute depressie ingevolge het overlijden van haar inwonende minderjarige zoon en de moeilijke verwerking van het rouwproces, werd beoordeeld als een blijvende invaliditeit waarvoor een afzonderlijke bijkomende vergoeding werd toegekend[21] . In een andere zaak werd de aantasting van het psychisch evenwicht als afzonderlijke schade erkend en vergoed[22] .
3
Begroting van genegenheids- en shockschade
Staat schade vast, dan moet de rechter overeenkomstig de hoger vermelde algemene beginselen deze vergoeden, zelfs wanneer deze moeilijk met mathematische zekerheid te becijferen is, of het bedrag van de schade niet bewezen is. Ofschoon deze regels onverkort gelden voor de vergoeding van genegenheidsschade, maakt de aard van de schade de concrete schaderaming problematisch. Geld kan de pijn van het verlies niet herstellen en de vergoeding van genegenheidsschade naar de reële inhoud en de omvang van de schade is een taak die de rechter niet aan kan[23] . De theorie dat de vergoeding van genegenheidsschade de vorm moet aannemen van een private straf of genoegdoening wordt in België niet aanvaard. Meerderheid van rechtsleer en rechtspraak erkennen dat de grondslag van de schadeloosstelling van morele schade in het algemeen en genegenheidsschade in het bijzonder gelegen is in het symbolisch karakter van het herstel. Het herstelbedrag wordt niet kwantitatief doch kwalitatief begroot. De gelijkwaardigheid tussen de schade en de vergoeding die principieel vereist is door de artikelen 1382 e.v. BW is symbolisch, maar daarin ook werkelijk op vergoeding gericht[24] .
Rechters steunen zich uiterst zelden op verslagen van deskundigen over de toestand van de schadelijder of de impact van het overlijden. Het zou onaanvaardbaar zijn om als argument bijvoorbeeld aan te voeren dat de krenking van de affectieve band met een mindervalide zoon minder dramatisch is en aldus minder zou moeten vergoed worden dan deze met een valide zoon. In de regel laat de rechter zich leiden door de redelijkheid en de billijkheid, en gebeurt de begroting van de schade ex aequo et bono. Dit impliceert een beoordeling in functie van de concrete omstandigheden van de zaak[25] . Ten einde deze beoordeling zo adequaat mogelijk te doen, zoekt de rechter naar traditie inspiratie in analoge gevallen en in bedragen daarvoor toegekend door andere rechters, onverminderd zijn bevoegdheid hiervan af te wijken naargelang de concrete omstandigheden. Bij de begroting van de schade speelt de intensiteit van de genegenheidsband een belangrijke rol. Om deze intensiteit te evalueren is het al dan niet inwonen met de geliefde persoon een doorslaggevende factor. Andere factoren waarnaar verwezen wordt zijn de leeftijd (zeker in de relatie (groot)ouders/kinderen), of het een enig (klein)kind was of niet, naar de min of meer tragische omstandigheden van het schadegeval dat aanleiding gaf tot het overlijden of de verwondingen, of er een relatie bestond van peter- of meterschap, alsook naar de duur van de relatie tussen het slachtoffer en degene die aanspraak maakt op vergoeding (zeker bij samenwonende levenspartners). Ter illustratie werden in een recente zaak de volgende vergoedingen toegekend: slachtoffer inwonend bij de ouders (€ 7.437 per ouder), inwonende jongere broer en zus (€ 2.479), inwonende schoonbroer (euro; 1.735), niet-inwonende broer (€ 1.487) en schoonzus (€ 1.116) en geen vergoeding voor de neven en nichten omdat de bijzondere affectieband niet bewezen was[26] . Zonder nadere motivering verklaarde het Hof van Cassatie dat het feit dat de rechter bij de beoordeling van de omvang van de geleden genegenheidsschade rekening hield met het feit dat het rechtstreekse slachtoffer op passende wijze is vergoed, de artikelen 1382 e.v. BW niet schendt[27] .
In sommige gevallen ligt de toegekende vergoeding niet geheel in lijn met de 'algemene tendens' in analoge gevallen. Interessant in het licht van het Nederlandse debat is dat de motivering veelal verwijst naar omstandigheden die vergelijkbaar zijn met de situaties waarin in Nederland sprake zou zijn van de schadepost van shockschade. Men kan hieruit concluderen dat ofschoon het begrip in België onbekend is, dergelijke shockschade eveneens voor vergoeding in aanmerking komt maar niet als een afzonderlijke schadepost wordt begroot[28] . Zo werd door de rechtspraak een hogere vergoeding voor genegenheidsschade toegekend aan een broer die getuige was van de verdrinkingsdood van zijn broer; aan de zus die steeds werd herinnerd aan de tragische omstandigheden van de dood van haar broer waarvan zij getuige was en zij bovendien als enig kind in het gezin overbleef; aan het twaalfjarig kind dat getuige was van de dood van haar moeder; alsook aan de vader die op plaats van het ongeval aanwezig was toen zijn zoon bij een verkeersongeval uit het voertuig werd gehaald. Aan elk van de kinderen werd € 8.676 toegekend nadat hun moeder door een treinongeval beide benen verloor, op grond van de motivering dat zij op het ogenblik van het ongeval 9 en 3 jaar oud waren, beiden getuigen waren van het ongeval, gedurende de lange hospitalisatie en het verblijf van twee jaar bij de grootouders niet bij hun moeder konden zijn en een drama meemaakten dat niet alleen hun kindertijd doch ook hun jeugd op ernstige wijze verstoorde[29] . Rekening houdend met de bijzondere omstandigheden dat zij slechts vijf maanden gehuwd waren en zij zwanger was van het eerste kind op het ogenblik van het ongeval en zij haar echtgenoot in dramatische omstandigheden verloor, werd aan de echtgenote een morele schadevergoeding ex aequo et bono toegekend van € 8.676[30] . Aan de ouders van een tetraplegie kind werd de gevorderde genegenheidsschade van € 24.789 verminderd tot € 19.831[31] .
Uitzonderlijk (en wellicht om die reden ook gepubliceerd) wordt een substantieel hogere schadevergoeding toegekend dan het bedrag dat als 'normaal' wordt beschouwd[32] . Interessant is dat in deze gevallen de toegekende vergoeding nergens hoger is dan € 25.000. Het 'referentiearrest' betrof een verkeersongeval waarbij twee jonge kinderen door een zwaar verkeersongeval overleden. Aan iedere ouder werd een morele schadevergoeding toegekend van € 24.789 en aan de zussen van het slachtoffer ieder € 7.437. De beslissing tot afwijking van de bestaande rechtspraak steunde op een omstandige motivering omtrent de blijvende gevolgen van het overlijden van een kind en het ernstig delictueel karakter van het verkeersongeval[33] . Met verwijzing naar dit arrest werd aan de ouders van een enige zoon van zestien jaar eenzelfde vergoeding toegekend, daarbij tevens verwijzend naar het delictuele rijgedrag van de dader en het feit dat zij hun zoon zagen liggen op de plaats van het ongeval en daar zijn overlijden vernamen. Met behoud van de motivering werd in hoger beroep de vergoeding herleid tot de helft[34] . In een andere zaak waarin het kind het slachtoffer was van een ongeval in de onmiddellijke woonomgeving van het kind en de dader, waar de plaatselijke bevolking diep geschokt was en de gebeurtenissen wekenlang onderwerp waren van zeer onaangename en verhitte discussies, werd aan iedere ouder € 18.592 vergoeding toegekend (waar in die periode in de rechtspraak het gebruikelijk was aan de ouders bij het overlijden van hun kind een vergoeding toe te kennen tussen € 2.500 à € 5.000) en aan de zussen ieder € 3.718 (waar een bedrag van €1.000 à € 2.500 gebruikelijk was)[35] . De media berichtten recent over de toekenning van een bedrag van € 25.000 aan iedere ouder van een jonge fietser doodgereden door een dronken bestuurder, € 5.000 aan de zus die betrokken was bij het ongeval en € 1.875 aan de andere zus[36] .
4
Normering van de schadevergoeding
Het debat over de normering van schadevergoeding is in België niet nieuw. Sinds 1996 bestaat er een zogenaamde nationale indicatieve tabel voor evaluatie van schade, met inbegrip van letselschade[37] . De vierde uitgave die tijdens een workshop op 21 november 2003 werd voorgesteld, houdt voornamelijk een afronding in van de bedragen aan de euro. Deze indicatieve tabel is niet bindend en heeft bovendien een subsidiaire functie wanneer concrete schadebegroting en -herstel niet mogelijk is. Naast de centrale doelstelling van het bewerkstellingen van eenvormigheid in de rechtspraak - ook tussen Vlaanderen en Wallonië - en het realiseren van een gelijke behandeling van de slachtoffers, strekt deze indicatieve tabel er hoofdzakelijk toe minnelijke regelingen te stimuleren, mogelijk wildgroei van schadebedragen te beteugelen en het realiseren van vergoeding tegen lagere reële en psychologische kosten. Naar structuur bevat de indicatieve tabel essentieel een opsomming van schadeposten met enige toelichting, veelal gekoppeld aan een bijhorend (indicatief) tarief waarvan de bedragen steunen op uitgebreide analyse van de bestaande rechtspraak.
De genegenheidsschade vindt men in de indicatieve tabel terug onder de hoofding welzijnsverlies, in een eerste luik morele schade bij overlijden, en in een tweede luik genegenheidsschade. De schadepost morele schade bij overlijden vermeldt 'deze delicate menselijke schade heeft betrekking op de morele band tussen de overledene en zijn familieleden, waarvan de lijst van schadelijders niet limitatief is. De voorgestelde bedragen mogen onderling niet vergeleken worden, dienen niet automatisch toegekend te worden en kunnen verhoogd of verminderd worden rekening houdend met speciale en concrete omstandigheden zoals de leeftijd van de betrokkenen, enig kind, kind toegewezen aan en inwonende bij andere ouder bij echtscheiding, gehuwd of ongehuwd, peter- of meterschap, de omstandigheden van het overlijden, de duur van de relatie (…).
In de indicatieve tabel van 2000 zijn onder meer opgenomen[38] :
echtgenoot/echtgenote
€ 9.916
samenwonende levenspartner
€ 9.916
verloofde
€ 4.958
feitelijk gescheiden partner
€ 3.718
ouder
— inwonend
€ 7.437
— niet inwonend
€ 3.718
kind
— inwonend
€ 9.916
— niet wonend
€ 4.958
broer/zus
— inwonend
€ 2.479
— niet inwonend
€ 1.487
stiefzoon / stiefdochter
— inwonend
€ 4.958
— niet inwonend
€ 2.479
grootouder
— inwonend
€ 2.479
— niet inwonend
€ 1.239
kleinkind
— inwonend
€ 2.179
— niet inwonend
€ 1.239
Met verwijzing naar rechtspraak concluderen De Temmerman en De Kezel hun analyse van de genegenheidsschade bij overlijden als volgt: 'Sommige rechters vermelden de concrete gegevens van de zaak maar begroten zonder enige verwijzing naar de indicatieve tabel de vergoeding op het bedrag dat de tabel voorstelt. Een enkele keer wordt elke discussie omtrent het bedrag van de schadevergoeding bij voorbaat uitgesloten. Andere rechters vermelden bijzondere omstandigheden op grond waarvan zij een vergoeding toekennen die afwijkt van de richtbedragen van de indicatieve tabel zonder naar die tabel te verwijzen. Steeds meer verantwoorden de rechters evenwel de schadevergoedingen door verwijzing naar de indicatieve tabel. Enkele uitspraken nemen op spectaculaire wijze afstand van de indicatieve tabel. Deze dissidente rechtspraak voedt de discussie omtrent het niveau van vergoeding voor affectieschade bij overlijden. Een ander deel van de rechtspraak reageert evenwel tegen deze tendens'[39] . Als reactie motiveert het Hof van Beroep te Gent: 'Weliswaar is deze tabel slechts aanwijzend en vermag zij geen afbreuk te doen aan de soevereine appreciatie van de rechter maar ten behoeve van de rechtszekerheid is het enkel gewettigd van deze tabel af te wijken zo er bijzondere en concrete omstandigheden voorhanden zijn. De indicatieve tabel voorziet € 4.958 voor een niet-inwonend kind. Het kind is het slachtoffer van een samenloop van omstandigheden waaronder het gebrek aan voorzorg van de beklaagde. Het Hof wil wel rekening houden met het feit dat het om een jong (nog geen volle vier jaar) en enig kind gaat. Een vergoeding voor de vader van 6.197 komt redelijk en billijk voor. Voor de moeder betreft het een inwonend kind, waarvoor de indicatieve tabel € 7.437 voorstelt. Daar het om een zeer jong en enig kind gaat, acht het hof een vergoeding voor de moeder van € 8.676 redelijk en billijk'[40] . Afwijking van de indicatieve tabel kan ook leiden tot lagere bedragen, zoals de herleiding tot een vergoeding van € 1.239 (indicatieve tabel € 3.718) voor de zoon wegens het overlijden van zijn moeder op basis van de motivering dat rekening kon worden gehouden met haar 94 jaar en haar algemene lichamelijke gezondheidstoestand[41] .
De schadepost genegenheidsschade in geval van verwonding licht de indicatieve tabel 2000 als volgt toe: 'Dit is schade die de verwanten lijden door het aanzien van het leed van het slachtoffer. Het moet gaan om uitzonderlijke pijnen, smarten of enig ander moreel leed door het slachtoffer ondergaan. Er wordt een vergoeding toegekend wanneer het slachtoffer in levensgevaar of coma verkeert, zodat de toestand uiterst zorgwekkend is. Of het gaat om de situatie waarin nabestaanden verkeren die dagelijks en langdurig worden geconfronteerd met een ernstige blijvende psychische, fysieke of mentale aftakeling van het slachtoffer. De psychische druk moet de normale bijstand te boven gaan'. Wegens de diversiteit aan situaties, vermeldt de indicatieve tabel geen tarief en laat de raming bijgevolg volledig over aan de rechter. Anders dan de rechtspraak, stelt de indicatieve tabel zich meer terughoudend op ten aanzien van deze schade[42] .'
III
Evaluatie
Uit de analyse van rechtspraak en rechtsleer alsook uit bevraging van vertegenwoordigers van diverse betrokkenen, kan worden geconcludeerd dat er een algemene consensus bestaat om de vergoeding van genegenheidsschade wegens aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad te behouden, zowel bij overlijden, als bij ernstige verwondingen[43] . Ook aan verzekeraarszijde bestaat hierover geen discussie.
Een tweede interessante vaststelling is dat het toekennen van deze vergoeding geenszins ervaren wordt als problematisch voor de procespraktijk. Het spreekt voor zich dat deze schade beoordeeld moet worden als een bijkomende vordering die mogelijk aanleiding zou kunnen geven tot vertraging. De vergoeding van genegenheidsschade leidt niet tot meer of langere procedures. Deze vorderingen worden overigens nergens aangehaald als oorzaak van de huidige vertragingen in de procesgang. Men hoort evenmin het argument dat deze vorderingen de claimcultuur zouden aanwakkeren. Uit de bevraging kwam tevens naar voren dat geen van de betrokken partijen ervaring had met onsmakelijke procespraktijken. De verklaring hiervoor is ongetwijfeld gelegen in de vrij ruime interpretatie van het begrip hechte genegenheidsband en dat de krenking van het belang in vele gevallen zonder meer wordt vermoed. Bovendien is het bestaan van enig psychisch letsel uit hoofde van degene die aanspraak maakt op de vergoeding zonder enige relevantie voor het bestaan of de omvang van de schade. De beoordeling door de rechter beperkt zich voornamelijk tot de erkenning en de vaststelling van de schadevergoeding, zodat bezwaarlijk gewag kan worden gemaakt van een zwaardere belasting van de rechterlijke macht of van heikele afwegingen. Delicate, harde of pijnlijke discussies situeren zich in dergelijke processen overigens veeleer op het vlak van de beoordeling van de aansprakelijkheid, in het bijzonder over de al dan niet medeaansprakelijkheid van de rechtstreeks getroffene zelf, alsmede op het vlak van de (duur van) medische expertise. Treffend bewijs hiervan is de recente media-aandacht voor de beroering die is ontstaan door enkele rechterlijke beslissingen waarin jeugdige fietsers die werden doodgereden door een bestuurder die te snel reed en nadien een vluchtmisdrijf pleegde, medeaansprakelijk werden geacht voor het ongeval.
In de literatuur is van verzekeraarszijde geargumenteerd dat onder meer de bedragen die in de indicatieve tabel worden opgesomd als vergoeding voor de morele schade bij overlijden een negatief effect zouden ressorteren op de te betalen premies[44] . Ofschoon hierover navraag werd gedaan, zijn er nog steeds geen specifieke cijfers (publiek) beschikbaar die deze prognoses staven of bevestigen. Naar kon worden begrepen is het overigens erg twijfelachtig dat er specifieke gegevens zouden bestaan over de uitgekeerde vergoedingen voor genegenheidsschade, laat staan over de gevolgen ervan op de premie.
In het bestek van deze bijdrage kan niet worden ingegaan op het bredere debat van de normering en forfaitarisering van schadevergoedingen wegens onrechtmatige daad. Het volstaat in dit kader aan te stippen dat er in België op dit ogenblik geen vraag is naar een systeem waarbij de vergoeding van schade bij wet zou worden genormeerd[45] . De recente besprekingen tot aanpassing van de indicatieve tabel bevestigen dit. Er is evenmin vraag naar forfaitarisering en dus limitering of plafonnering van de bedragen voor vergoeding van schade bij onrechtmatige daad[46] . Men neemt aan dat de rechtspraak zelf in beginsel voldoende borg staat voor de voorspelbaarheid, omdat op grond van eerdere beslissingen reeds voor het instellen van de procedure ingeschat kan worden welke vergoeding ongeveer kan worden verwacht. Ondanks het voorbehoud van bepaalde rechtsleer, blijft de meerderheid ervoor gewonnen om te blijven werken met het systeem van de niet-bindende indicatieve tabel. Deze tabel biedt de rechter een - zij het onvolledig - referentiekader van analoge gevallen, hetgeen de voorspelbaarheid versterkt en hem toelaat met motivering naar de concrete omstandigheden ervan af te wijken zowel met betrekking tot de kring van gerechtigden als wat betreft het bedrag.
De hoogte van de toe te kennen bedragen voor morele schade in het algemeen, met inbegrip van de genegenheidsschade, blijft voorwerp van discussie. Verzekeraars verkiezen met het oog op een correcte reservering en adequate premies voor een nog grotere voorspelbaarheid. Zij pleiten ervoor om de voortdurende stijging van de bedragen in de opeenvolgende indicatieve tabellen te stoppen en voor een grotere eenvormigheid in de toepassing van de indicatieve tabel door de rechters in Vlaanderen en - vooral - in Wallonië. Sommige rechtsleer kan zich vinden in een normering op voorwaarde dat de bedragen voldoende hoog zijn en argumenteren voor een substantiële verhoging van de in de indicatieve tabel voorgestelde bedragen[47] . In de praktijk pleiten advocaten regelmatig voor de toekenning van hogere bedragen dan aangegeven in de indicatieve tabel, vooral bij schade geleden in de relatie tussen ouders en kinderen. Uit de bovenvermelde gepubliceerde rechtspraak blijkt dat hogere bedragen ook worden toegekend, doch dat het bedrag zelden substantieel afwijkt van de indicatieve tabel. Daarenboven blijft de hoogte van de toegekende bedragen algemeen beperkt. Men kan bijgevolg geenszins gewag maken van een commercialisering van het verdriet[48] . Sommigen waarvan bekend is dat zij met slachtoffers begaan zijn, stellen dat men niet de illusie mag wekken dat men met het toegekende bedrag het leed wil of kan opheffen. Omwille van haar symbolisch karakter verdedigen zij de stelling dat de schadeloosstelling met gematigdheid moet worden vastgesteld. Men mag niet de illusie geven dat door de hoogte van het toegekende bedrag het leed kan worden opgeheven[49] .
Ofschoon deze discussie over de normering van de bedragen niet is beslecht, blijft niettemin het algemeen gevoelen dat een vertrouwen in de rechterlijke macht en de vrijheid die haar op basis hiervan kan worden gegeven, uiteindelijk meer garantie op rechtvaardigheid en gelijkheid tussen slachtoffers biedt dan strikt wettelijke categorieën en forfaitaire bedragen. Vanuit rechtsvergelijkend perspectief kan bijgevolg het belang van een zogenaamde hardheidsclausule worden onderschreven.
[1] Wetsvoorstel aanpassing van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en de Wet schadefonds geweldsmisdrijven in verband met de vergoedbaarheid van schade als gevolg van het overlijden, of ernstig en blijvend letsel van naasten', Kamerstukken II, 2002-2003, 28 781, nrs 1-7. Zie betreffende dit wetsvoorstel o.m. C.C. van Dam, Smartengeld voor affectieschade en shockschade, in M. Jansen, Smartengeld, Den Haag 2003, p. 6-16; Voordracht van de minister van Justitie mr J.P.H. Donner, Verkeersrecht 2003 nr. 11.
[2] Deze bijdrage vormt de neerslag van de voordracht gehouden tijdens het jubileumsymposium 50 jaar Verkeersrecht over Affectieschade op 31 oktober 2003 te Den Haag.
[3] Zie voor een uitvoerige bespreking van de beginselen inzake de vergoeding van schade uit onrechtmatige daad o.m. L. Cornelis, Actuele tendensen bij de vergoeding van morele schade, in J.L. Fagnart en D. Pire, Problèmes actuels de la réparation du dommage corporel, Brussel, Bruylant, 1993, p. 111-175; H. Cousy en D. Droshout, Non-pecuniary loss under Belgian Law, in W. Horton Rogers (ed.), Damages for non-pecuniary loss in a comparative perspective, Wenen-New York, Springer-Verlag, 2001, p. 29-53; B. de Temmerman, Recente cassatierechtspraak inzake schade en schadevergoeding (2001-2003), RGAR 2003, nr. 13.763; E. Dirix, Het begrip schade, Antwerpen, Maklu, 1984, 149 p.; S. Lindenbergh, Schade van derden door verwonding of overlijden van een naaste, TPR 2002, p. 1425-1430; p. 1435-1442; p. 1465-1469; J. Schrijvers, H. Ulrichts en F. de Winter, Schaderegeling in België, 4e editie 2001, Gent, Mys & Breesch, 2001, 96 p.; J. Schrijvers, Gemeenrechtelijke letselschade - de beginselen en hun schending, TAVW 2000, p. 288-309; D. Simoens, Schade en schadeloosstelling, Beginselen van het Belgisch privaatrecht, Buitencontractuele aansprakelijkheid, II, Antwerpen, Story Scientia, 1999, 433 p.; J. Ronse, Schade en schadeloosstelling, APR-reeks, Gent, Story Scientia, 1984, 411 p.; F. Tricot, Evaluation des dommages corporels. Cas pratiques en chiffres accidents mortels, De Verz. 2002, p. 480-503 (met Nederlandstalige samenvatting).
[4] Zie betreffende het recht inzake onrechtmatige daad o.m. C.C. van Dam, Aansprakelijkheidsrecht, Den Haag, Boom Juridische uitgevers, 2000, p. 51-68; L. Cornelis, Beginselen van het Belgische buitencontractuele aansprakelijkheidsrecht. De onrechtmatige daad, Antwerpen, Maklu Uitgevers, 1989, 743 p.; H. Vandenberghe, M. Quickenborne, L. Wynant en M. Debaene, Overzicht van rechtspraak. Aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad (1994-1999), TPR 2000, p. 1551-1956.
[5] Zie voor een bespreking van de onderscheiden stelsels, A. Verheij, Vergoeding van immateriële schade wegens aantasting van de persoon, Nijmegen, Ars Aequi Libri, 2002.
[6] Bijv. Cass. 15 april 1980, RW 1980-81, 2725; Cass. 10 februari 1981, RW 1980-81, 2728 m.nt. Cass. 2 maart 1995, RRD 1996, 605, m.nt. J.L. Fagnart; De Verz. 1995, 572; J.L.M.B. 1996, 339, m.nt. A. Pirard; E. de Kezel, De vergoeding voor het verlies van een kind ten gevolge van een verkeersongeval, TPR 1999, p. 589-590, nr. 16-17.
[7] D. Simoens, supra nr. 2, p. 260.
[8] Bijv. Cass. 19 februari 2001, Arr. Cass. 2001, 334; De Verz. 2001, 780.
[9] Cass. 17 maart 1881, Pas. 1881 I, 163; D. Simoens, supra nr. 2, p. 257-258.
[10] D. Simoens, supra nr. 2, p. 258.
[11] Cass. 3 februari 1987, Arr. Cass. 1986-1987, 724.
[12] Hierna volgende bespreking is mede gesteund op de analyse van rechtspraak door D. Simoens, supra nr. 2, p. 272-280; p. 282-284; L. Schuermans, A. van Oevelen, C. Persyn, P. Ernst en J.L. Schuermans, Overzicht van rechtspraak. Onrechtmatige daad, schade en schadeloosstelling (1983-1992), TPR 1994, p. 1162-1182 en p. 1258-1262; E. de Kezel, supra nr. 5, p. 606-611, nr. 43-51; B. de Temmerman en E. de Kezel, Normering in België: de indicatieve tabel, TVP 2002, p. 112-115.
[13] Bijv. bij overlijden van de echtgenoot werd vergoeding toegekend aan zijn echtgenote alsook aan het kind waarvan zij op het ogenblik van het ongeval vijf maanden zwanger was, Corr. Hasselt 20 juni 2001, De Verz. 2002, 440, nt P. Graulus (vergoeding aan het kind ten bedrage van € 7.437); D. Simoens, supra nr. 2, p. 261.
[14] Cass. 4 april 1990, Arr. Cass. 1990-91, 1025, JT 1992, 829, nt L. Herve; D. Simoens, supra nr. 2, p. 261.
[15] Gent 28 februari 2001, RGAR 2002, nr. 13.515 (vader kreeg een vergoeding van € 2.479).
[16] Pol. 18 december 1998, TAVW 1999, 221.
[17] Gent, 28 februari 2001, RGAR 2003, nr. 13.515.
[18] Bijv. Rb. Gent 26 maart 2002, De Verz. 2003, 190 (€ 4.958) wegens morele schade door het overlijden van een partner met wie men een duurzame relatie had).
[19] Pol. 18 december 1998, TAVW 1999, 221.
[20] D. Simoens, supra nr. 2, p. 282.
[21] Antwerpen 10 januari 1991 en 14 februari 1992, Limburgs Rechtsl. 1993, 9, nt R. Broekmans.
[22] Kh. Bergen 21 september 1995, RGAR 1997, nr. 12.753 (ten bedrage van € 14.874).
[23] O.m. E. de Kezel, supra nr. 5, p. 581-583, nr. 2-6; p. 607, nr. 44-45; Pol. 18 december 1998, TAVW 1999, 221: 'De rechtbank ervan overtuigd is dat de pijn veroorzaakt door een geliefd wezen nooit integraal kan worden vergoed. Morele schade is per definitie onherstelbaar en de toe te kennen vergoeding is slechts een vorm van troost om de pijn, de smart en het andere morele leed te lenigen. Dat argumenteren om de hoegrootheid van de toe te kennen schadevergoeding er enkel toe kan bijdragen de wonden open te halen terwijl iedere louter rekenkundige of juridische redenering voor zoveel als mogelijk op onbegrip van de nabestaanden zal stuiten'.
[24] D. Simoens, supra nr. 2, p. 264.
[25] D. Simoens, supra nr. 2, p. 263-267; E. Dirix, Abstracte en concrete schade, RW 2000-01, 1334-1335; bijv. Gent 25 april 2000, De Verz. 2002, 247: 'De morele schade die een ouder lijdt bij het verlies van een kind, kan nooit integraal vergoed worden. Bovendien is moreel leed een dergelijk subjectief gegeven dat de begroting in billijkheid dient te gebeuren'; Corr. Antwerpen, 26 juni 1987, RGAR 1989, nr. 11.503.
[26] Corr. Hasselt 20 juni 2001, De Verz. 2002, p. 440, nt P. Graulus.
[27] Cass. 27 november 2001, onuitgeg. met kritische commentaar B. de Temmerman, supra nr. 2, 13.772, p. 12.
[28] Cf. B. de Temmerman en E. de Kezel, supra nr. 11, TVP, 14.
[29] Brussel 17 oktober 1997, TBBR 1998, 231.
[30] Corr. Hasselt 20 juni 2001, De Verz. 2002, 440, nt P. Graulus.
[31] Corr. Aarlen 1 maart 2000, RGAR 2002, 13.631.
[32] Zie hierna tevens de vergelijking met het tarief in de indicatieve tabel.
[33] Gent 30 september 1997, TAVW 1999, 217 en RGAR 1998, nr. 12.888 en Pol. Gent 30 januari 1998 bekritiseerd door Gent 25 april 2000, De Verz. 2002, 247 (zie infra); J. Schrijvers, EU-cijfervergelijkingen inzake lichamelijke schade, RW 1999-2000, p. 209.
[34] Pol. Nijvel 4 april 2000, RGAR 2002, nr. 13.474, m.nt. Daarentegen kende Pol. Nijvel (afdeling Waver) 5 april 2000, RGAR 2003, nr. 13.450 uitdrukkelijk afwijkend van voornoemd arrest van Gent aan de ouders wegens het overlijden bij een verkeersongeval van een 20-jarige zoon een bedrag van € 9.916 toe. Zie Corr. Brussel 11 december 2000, RGAR 2003, 13.693 en Corr. Dendermonde 12 juni 2001, TAVW 2002, 73 met verwijzing naar Gent 30 september 1997.
[35] Gent 16 juni 1998 geciteerd door E. de Kezel, supra nr. 5, p. 612, nr. 51.
[36] Corr. Leuven in graad van beroep, De Standaard 14 november 2003 met toelichting dat deze bedragen uitzonderlijk zijn.
[37] De directe aanleiding vormde de herstructurering van de politierechtbanken in 1994 waardoor deze de algemene bevoegdheid van verkeersrechtbank toegewezen kregen. Door de vermenigvuldiging van het aantal rechtbanken dat hiermee gepaard ging, vreesde men dat de eenheid en de eenvormigheid van de rechtspraak inzake schade en schadeloosstelling bij verkeersongevallen bedreigd werd. De eerste indicatieve tabel kwam tot stand op initiatief van verenigingen van magistraten. Ondertussen zetelen in de werkgroep naast magistraten, ook advocaten, verzekeraars, academici, consumentenverenigingen, alsook een ergoloog en een actuaris.
Zie o.m. Indicatieve lijst van forfaitaire schadevergoedingen verkeersongevallen, T.Vred. 1995, 342; Indicatieve tabel 1998, RW 1998-99, 246; Indicatieve tabel 2000, T. Vred. 2001, 210; Verzekeringsnieuws 15 juni 2001, Extranummer, 1-16; RGAR 2001, nr. 13.455, nt D.d.C.
Voor (kritische) analyse van deze indicatieve tabellen o.m. J. Bogaert, De indicatieve tabel: toelichting en commentaar, De Verzekeringswereld 2002, document 2/2002, p. 1-12; B. de Temmerman, Invaliditeit, arbeidsongeschiktheid en inkomensverlies. Een bespreking, naar aanleiding van de nieuwe Indicatieve tabel, van het belang van deze begrippen voor de vaststelling en begroting van letselschade naar gemeen recht, TAVW 2002, p. 237-309; L. Cornelis, Werkelijkheids- en zekerheidsgehalte van schade en schadeherstel, in M. van den Bossche (ed.), De indicatieve tabel. Een praktisch werkinstrument voor de evaluatie van menselijke schade, Brussel, Larcier, 2002, p. 21-47; H. Cousy, Een indicatieve tabel voor de evaluatie van menselijke schade, AV&S 2002, p. 156-159; D. de Callatay, Sombre tableau, noir dessin. Examen critique du tableau indicatif des dommages et intérêts forfaitaires, RGAR 1996, nr. 12.641; B. de Temmerman en E. de Kezel, Normering in België: de indicatieve tabel, TVP 2002, p. 103-114; J. Schrijvers, De nieuwe indicatieve tabel revisited, TAVW 2001, p. 151-180; J. Schrijvers, Nieuw indicatief tarief letselschade: semper altuis, TAVW 2001, p. 15-17; D. Simoens, Normering van de gemeenrechtelijke schadeloosstelling: een na te streven doel?, RW 2003-04, p. 157-158; D. Simoens, Beschouwingen over de schadeloosstelling voor welzijnsverlies, tevens aanleiding tot de vraagstelling: integrale, genormeerde of forfaitaire schadeloosstelling?, in M. van den Bossche (ed.), De indicatieve tabel. Een praktisch werkinstrument voor de evaluatie van menselijke schade, Brussel, Larcier, 2002, p. 79-117; D. van Trimpont, Vergulde pillen en comfortabele slachtoffers. Of: nogmaals de indicatieve tabel, TAVW 2002, p. 9-10.
[38] Een van de grote punten van kritiek op deze tabel van 2000 was dat het bedrag van de vergoeding toegekend voor genegenheidsschade bij overlijden, in vergelijking met de vorige tabel van 1997 substantieel zou zijn verhoogd. Wellicht niet onbelangrijk is dat de verantwoording voor deze verhoging luidde dat het niet langer aanvaardbaar was bij overlijden van een kind een lagere vergoeding toe te kennen dan bij overlijden van een echtgenoot. Terwijl in de tabel van 1997 bij overlijden van een echtgenoot € 8.676 werd toegekend en bij overlijden van een inwonend kind € 7.437, voorziet de tabel van 2000 in beide gevallen een vergoeding van € 9.916. De vergoeding voor het overlijden van een verloofde werd toen verhoogd van € 2.479 naar € 4.958.
[39] B. de Temmerman en E. de Kezel, supra nr. 11, p. 112-113.
[40] Gent 25 april 2000, De Verz. 2000, 247, nt E. van den Hout in reactie op geciteerde Gent 30 september 1997, TAVW 1999, 217.
[41] Rb. Antwerpen 14 november 2002, De Verz. 2003, 615 nt H. Ulrichts.
[42] D. Simoens, supra nr. 2, p. 284.
[43] Zie D. Simoens, supra nr. 2, p. 268-269 betreffende de mogelijkheid van herstel in natura in plaats van door betaling van een geldsom.
[44] Bijv. L. Baekelandt en P. de Longueville, Indicatieve tabel. Verzekerings- en herverzekeringspremies zullen de hoogte ingaan, De Verzekeringswereld 16 oktober 2001, p. 31-33.
[45] Anders J. Schrijvers, De nieuwe indicatieve tabel revisited, TAVW 2001, p. 165; H. Ulrichts, Waarom blijft de wetgever aan de kant?, De Juristenkrant 2002, afl. 41, p. 12.
[46] De plafonnering van bedragen is wel verdedigd als een mogelijke oplossing voor de uitbreiding van de vergoedingsregeling voor de verkeersslachtoffers op grond van artikel 29bis WAM-wet tot de bestuurders; D. Simoens, Beschouwingen over de schadeloosstelling voor welzijnsverlies, tevens aanleiding tot de vraagstelling: integrale, genormeerde of forfaitaire schadeloosstelling?, supra nr. 33, p. 99-102; D. Simoens, Normering van de gemeenrechtelijke schadeloosstelling: een na te streven doel?, RW 2003-04, p. 158.
[47] E. de Kezel, supra nr. 5, p. 626-627.
[48] F.E. Dirix, supra nr. 23, p. 1334.
[49] D. Simoens, Beschouwingen over de schadeloosstelling voor welzijnsverlies, tevens aanleiding tot de vraagstelling: integrale, genormeerde of forfaitaire schadeloosstelling?, supra nr. 33, p. 107; nr. 49; D. Simoens, supra nr. 2, p. 266.