VRA 2002, p. 105
2002-04-01
Mr A.P.M.J. Vonken
Enkele IPR-perikelen bij een internationaal skiongeval
Hoge Raad 23 november 2001, VR 2002, 76
VRA 2002, p. 105
Mr A.P.M.J. Vonken
Haags Verdrag verkeersongevallen op de weg art. 1 Wet Conflictenrecht Onrechtmatige Daad art. 3 lid 3 Haags Verdrag verkeersongevallen op de weg art. 4
1
Feiten
Op 26 maart 1989 heeft in het skigebied Hochfügen in het Zillertal in Oostenrijk een ongeval plaatsgevonden. Chantal, destijds 10 jaren oud, maakte met haar vader, Kusters, naast haar gebruik van een sleeplift. De moeder van Chantal bevond zich enige plaatsen achter Kusters en Chantal in de sleeplift. Chantal en haar ouders zijn woonachtig in Nederland. Ongeveer halverwege het lifttracé is Chantal ten val gekomen en over het verijsde en steile liftspoor naar beneden gegleden. Chantal heeft personen die achter haar van de lift gebruik maakten in haar val mee naar beneden genomen. Een aantal liftgebruikers is gewond geraakt. Eén van hen, de in Nederland woonachtige mevrouw Cool, heeft hierdoor schade geleden.
ABP, FAOP en de Staat hebben aan Cool uit hoofde van haar rechtspositie en in verband met het ongeval uitkeringen gedaan en hebben in verband hiermee een verhaalsrecht voor de hieraan verbonden kosten op grond van onderscheidenlijk de Wet privatisering ABP, de Verhaalswet ongevallen ambtenaren en de WAO.
In het onderhavige geding hebben ABP c.s. op 26 juli 1996 Chantal en haar ouders gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Hertogenbosch en gevorderd dat voor recht zal worden verklaard dat Chantal (en haar ouders) hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die mevrouw Cool heeft geleden als gevolg van het skiongeval. Chantal en haar ouders hebben verweer gevoerd tegen de vordering en zich onder meer op verjaring van de vordering beroepen.
2
Procesverloop
Partijen verschillen van mening omtrent de vraag of de onderhavige vordering wordt beheerst door Oostenrijks recht of Nederlands recht. Deze vraag is in casu relevant, aangezien naar Oostenrijks recht de vordering zou zijn verjaard. Het dispuut van partijen over het in deze zaak toepasselijke recht spitst zich in de eerste plaats toe op de vraag of in het voorliggende geval op de hoofdregel van Nederlands Internationaal Privaatrecht, dat een vordering uit onrechtmatige daad, behoudens rechtskeuze, in beginsel wordt beheerst door de lex loci delicti , de zogenaamde 'gevolgenuitzondering' dient te worden toegepast. Deze uitzondering wordt aanvaard in het geval beide partijen (slachtoffer en dader) zijn gevestigd in een ander land dan waar de onrechtmatige daad is gepleegd en de rechtsgevolgen van de daad zich geheel in dat andere land afspelen (zie nader onder nr. 4).
De Rechtbank 's-Hertogenbosch, 17 april 1998 is van oordeel, dat deze uitzondering zich niet voordoet en heeft overeenkomstig de hoofdregel Oostenrijks recht toepasselijk geacht. De rechtbank onderbouwt deze uitkomst met de volgende overweging:
'De in deze procedure betrokken partijen zijn weliswaar in Nederland woonachtig. Gelet echter op het feit dat als gevolg van het door Chantal veroorzaakte ongeval vermoedelijk ook in Duitsland woonachtige personen gewond zijn geraakt en de rechtsgevolgen van de beweerdelijk gepleegde onrechtmatige daad zich aldus niet geheel in Nederland (zullen) afspelen, bestaan er uit een oogpunt van rechtszekerheid en/of gelijkheid geen redenen van de hoofdregel af te wijken. Immers indien deze in Duitsland woonachtige personen gedaagden terzake zouden aanspreken, zullen deze vorderingen beoordeeld en beslist moeten worden aan de hand van een ander rechtsstelsel, waarbij een geheel andere uitkomst niet ondenkbaar is. Reeds hierom dient de onderhavige vordering te worden beslist aan de hand van de lex loci delicti, zijnde het Oostenrijkse recht.'
De rechtbank oordeelt bijgevolg het beroep van Chantal en haar ouders op verjaring van de vordering naar het toepasselijke Oostenrijkse recht gegrond en wijst de vordering van ABP c.s. af. Van dit vonnis is ABP c.s. in hoger beroep gekomen bij het Hof 's-Hertogenbosch. Bij arrest van 26 januari 2000 (NIPR, 2000, 191) heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de gevolgenuitzondering in het onderhavige geval wel van toepassing is, aangezien zowel de woonplaats van Chantal als die van mevrouw Cool in Nederland liggen, alsook de rechtsgevolgen van de gestelde onrechtmatige daad zich geheel in Nederland afspelen. Het hof heeft daaraan in rechtsoverweging 4.2.1 nog toegevoegd:
'Het feit dat ook enkele in Duitsland wonende personen ten gevolge van het ongeval gewond zijn geraakt, kan hieraan niet afdoen. Daarbij komt dat de advocaat van geïntimeerden bij gelegenheid van de pleidooien desgevraagd heeft medegedeeld dat mevrouw Cool het enige slachtoffer is dat Chantal en/of haar ouders aansprakelijk heeft gesteld.'
Het hof komt dan tot de slotsom (r.o. 4.2.2):
'(…) dat alle elementen van de onrechtmatige daad, met inbegrip van de onrechtmatigheidsvraag, worden beheerst door Nederlands recht als het recht van het gevolgenland. Bij de beoordeling van de onrechtmatigheidsvraag zullen echter eventuele in Oostenrijk geldende gedragsregels voor het gebruik van sleepliften als factor bij de toepassing van het Nederlandse recht in aanmerking moeten worden genomen.'
Het hof volstaat echter niet met deze conclusie. Door het hof wordt - ambtshalve - nog getoetst of het onderhavige geval valt binnen de materiële reikwijdte van artikel 1 van het Haags verdrag inzake de wet welke van toepassing is op verkeersongevallen op de weg van 1971 (voortaan: Verdrag). Wanneer dit inderdaad dient te worden aangenomen, zou op grond van artikel 3 van dit Verdrag het Oostenrijkse recht toepasselijk zijn. Het hof beantwoordt deze vraag in rechtsoverweging 4.2.3 als volgt:
'De door een vaste kabelinstallatie voortbewogen sleeplift, die bij het ongeval is betrokken, dient voor het vervoer van personen en zou kunnen worden aangemerkt als een voertuig in de zin van artikel 1 lid 2 van het Verdrag. Overeenkomstig het in dat artikellid bepaalde is voor de toepasselijkheid van het Verdrag echter vereist dat sprake is van 'een ongeval (…) dat verband houdt met verkeer'. Ook al dient dat begrip ruim te worden uitgelegd en valt niet op voorhand uit te sluiten dat een ongeval op een skipiste onder dit begrip valt (zie mr dr A.P.M.J. Vonken, Verkeersongevallen, Praktijkreeks IPR 1996, onder de nummers 28 en 29), uit de gestelde en gebleken feiten kan niet worden afgeleid dat het steile lifttracé is gelegen op 'een voor het publiek toegankelijk terrein dan wel een terrein dat slechts toegankelijk is voor een beperkt aantal personen, die het recht hebben om er te komen. Het hof is dan ook van oordeel dat het Verdrag in dit geval niet van toepassing is.'
Tegen het arrest van het hof zijn Chantal en haar ouders in cassatie gekomen met drie middelen. Het eerste middel, dat uit twee onderdelen is opgebouwd, richt zich, kort gezegd, tegen het oordeel van het hof (in r.o. 4.2.3) dat het onderhavige geval niet onder de materiële reikwijdte van het Verdrag kan worden gerubriceerd. Volgens dit middel zou het oordeel van het hof dat het tracé van de skilift niet gelegen is op 'een voor het publiek toegankelijk terrein dan wel een terrein dat slechts toegankelijk is voor een beperkt aantal personen (…)' in de zin van artikel 1, lid 2 Verdrag berusten op een te beperkte en dus onjuiste uitleg van dat artikel (onderdeel 1), althans onvoldoende zijn gemotiveerd voor zover dat oordeel mede is gebaseerd op door het hof niet nader en besproken 'gestelde en gebleken feiten' (onderdeel 2). Dit middel kan de Hoge Raad niet overtuigen.
De Hoge Raad komt op grond van een grammaticale interpretatie van artikel 1, lid 1 tot de volgende opvatting:
'Ook als met het middel wordt aangenomen dat het tracé van de sleeplift onder de omschrijving van art. 1, tweede lid, van het Verdrag valt, moet nog de vraag worden beantwoord of de sleeplift een voertuig is dat betrokken is bij een ongeval dat verband houdt met het verkeer (in de authentieke Franse resp. Engelse tekst: 'tout accident concernant un ou des véhicules, automonteurs ou non, et qui est lié à la circulation', 'an accident which involves one or more vehicles, whether motorized or not, and is connected with traffic'). Zoals blijkt uit de passage van het Rapport explicatif, aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda onder 12, heeft men het woord 'concernant' gekozen om de toepasselijkheid van het Verdrag niet te beperken tot het geval dat een voertuig het ongeval actief bewerkstelligd heeft, maar daaronder ook te doen vallen situaties waarin een passief voertuig schade heeft veroorzaakt of ondergaan.
Nu uit de vaststelling van de feiten door het hof volgt dat de sleeplift het ongeval niet heeft veroorzaakt, en evenmin zelf schade heeft opgelopen, kan niet worden aangenomen dat de sleeplift een voertuig is dat in de zin van het Verdrag 'betrokken is bij een ongeval.'
De Hoge Raad is verder van oordeel dat ook de strekking van het Verdrag tot de conclusie dwingt dat het Verdrag in het onderhavige geval niet van toepassing is. Hij overweegt terzake:
'Het Verdrag beoogt een regeling te geven met betrekking tot ongevallen in het wegverkeer. Ook al worden in het Verdrag met het begrip weg op één lijn gesteld de in art. 1, tweede lid, aan het slot genoemde terreinen en moet volgens het Rapport explicatif het begrip verkeer ruim worden opgevat, het zou een overspanning van de strekking van het Verdrag en de daarin gebezigde begrippen zijn een skiongeval als het onderhavige te beschouwen als een ongeval dat verband houdt met het wegverkeer.
Het middel kan derhalve bij gebreke aan belang niet tot cassatie leiden.'
Het tweede cassatiemiddel, dat in drie onderdelen uiteenvalt, gaat er van uit dat niet het Verdrag, maar het commune Nederlandse conflictenrecht inzake aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van toepassing is. Dit middel betoogt, summier weergegeven, dat in de lijn met de hierboven geciteerde overweging van de rechtbank, maar anders dan het hof van oordeel was, de gevolgenuitzondering niet in een geval als het onderhavige, kan worden toegepast, waarbij a) naast de in het geding aansprakelijk gestelde, in Nederland woonachtige, Chantal (en haar ouders), ook de aansprakelijkheid van de in Oostenrijk gevestigde exploitant van de sleeplift een rol speelt, althans kan spelen en b) naast de in het geding als benadeelde agerende persoon, in casu de in Nederland woonachtige mevrouw Cool, verschillende andere in Duitsland woonachtige benadeelden zijn betrokken, althans kunnen worden betrokken (onderdeel 1). Het is daarom van belang, gaat het middel verder, dat er naast mevrouw Cool nog andere slachtoffers zijn die in Duitsland woonachtig zijn, ongeacht of die andere (Duitse) slachtoffers Chantal (en haar ouders) reeds aansprakelijk hebben gesteld (onderdeel 2). Voorts wordt in het derde onderdeel van het middel betoogd dat het hof heeft nagelaten in zijn overwegingen omtrent het toepasselijke recht te betrekken dat ook de Oostenrijkse liftexploitant aansprakelijk kan zijn en dat Chantal (en haar ouders) een gerechtvaardigd belang hebben om regres te nemen op deze mededader. Deze mogelijkheid wordt hun ontnomen, indien op de onderhavige vordering het Nederlandse recht toepasselijk is, terwijl vaststaat - zo wordt in het middel gesteld -, dat de (regres)vordering van Chantal jegens de exploitant zal worden beoordeeld naar Oostenrijks recht, volgens welk recht de vordering is verjaard.
De Hoge Raad maakt korte metten met dit middel. In rechtsoverweging 3.7.2 overweegt hij terzake:
'Voor de toepasselijkheid van de gevolgenuitzondering is vereist dat dader en benadeelde in dezelfde Staat hun gewone verblijfplaats hebben, maar niet ook dat zij zelf als procespartij in het geding optreden: voldoende is dat het in de procedure gaat om de aansprakelijkheid van deze dader voor de door deze benadeelde geleden schade. De omstandigheid dat er nog andere - eventuele - daders en/of benadeelden zijn, die in een andere Staat hun gewone verblijfplaats hebben, staat niet aan toepasselijkheid van de gevolgenuitzondering in de weg, wanneer de procedure geen betrekking heeft op de aansprakelijkheid van deze daders of de aansprakelijkheid jegens deze benadeelden. Anders dan het middel betoogt, noopt noch de rechtszekerheid noch de voorspelbaarheid ertoe ook voor dat geval, met het oog op het belang dat de rechtsverhoudingen tussen alle - mogelijke - daders en alle - mogelijke - benadeelden door hetzelfde recht worden beheerst, af te zien van toepasselijkheid van de gevolgenuitzondering, reeds omdat niet zonder meer ervan kan worden uitgegaan dat een procedure waarin de mededaders en/of medebenadeelden wèl zijn betrokken voor de Nederlandse rechter zal worden gevoerd, en zo dit niet het geval is, de beantwoording van de vraag welk recht zal worden toegepast, afhangt van het voor de buitenlandse rechter geldende internationaal privaatrecht. Evenmin kan de in het middel naar voren gebrachte opvatting worden aanvaard, dat een gerechtvaardigde bescherming van Chantal c.s. meebrengt dat de tegen hen gerichte vordering wordt beoordeeld naar hetzelfde recht als hun eventuele regresvordering tegen de Oostenrijkse liftexploitant - welke vordering reeds zou zijn verjaard - zodat op die grond de gevolgenuitzondering buiten toepassing moet blijven en hun aansprakelijkheid moet worden beoordeeld naar Oostenrijks recht. De gevolgenuitzondering is immers niet gebaseerd op het begunstigingsbeginsel, maar op het beginsel van de nauwste betrokkenheid.
Het middel is derhalve in al zijn onderdelen tevergeefs voorgesteld.'
De Hoge Raad heeft vervolgens, conform de conclusie van A-G Strikwerda, het cassatieberoep verworpen.
3
Commentaar
3.1
Inleiding
In de onderhavige uitspraak komen enkele belangwekkende vragen aan de orde. In de eerste plaats dient zich een afbakeningsvraag aan, meer concreet: valt een ongeval met een door een vaste kabelinstallatie voortbewogen sleeplift op een steil lifttracé binnen de materiële reikwijdte van het Verdrag (3.2.1). In het verlengde hiervan kan de vraag worden opgeworpen of, meer in het algemeen, een ongeval tussen skiërs op een skipiste door de verdragsregeling wordt bestreken (3.2.2). Voorts verschaft het arrest klaarheid met betrekking tot de vraag van de reikwijdte van de gevolgenuitzondering, te weten: of deze uitzondering reeds van toepassing is in het geval de direct betrokken partijen - dader en slachtoffer - in hetzelfde land een gemeenschappelijke woonplaats hebben of dat ook rekening dient te worden gehouden met de woonplaats van andere (potentiële) daders en slachtoffers (3.3). In dit kader is ook relevant de vraag van de rol van de gedragsregels die op de plaats van het ongeval van kracht zijn. Het arrest nodigt verder uit tot het stellen van de vraag welk recht op de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van toepassing is in het geval van een pluraliteit van slachtoffers resp. van daders (3.4). Tenslotte dient de vraag te worden beantwoord - een vraag die in het tweede cassatiemiddel terloops en zonder nadere onderbouwing werd opgeworpen - welk recht van toepassing is op een (eventuele) regresvordering van de ene dader op (een van) de andere mededader(s) (3.5).
3.2
De materiële reikwijdte van artikel 1, tweede lid
3.2.1
De door een vaste kabelinstallatie voortbewogen sleeplift
Artikel 1, lid 2 geeft een omschrijving van het 'ongeval in het wegverkeer'. Uit deze bepaling volgt dat hieronder dient te worden begrepen een ongeval waarbij a) een of meer al dan niet gemotoriseerde voertuigen zijn betrokken en dat b) verband houdt met het verkeer, c) op de openbare weg, op terreinen die toegankelijk zijn voor het publiek of slechts voor een beperkt aantal personen die het recht hebben om er te komen.
Vooreerst dient te worden onderstreept dat in het onder a) bedoelde vereiste, het begrip 'voertuig' extensief dient te worden geïnterpreteerd: het omvat elk vervoermiddel zowel met als zonder eigen beweegkracht[1] . Dit impliceert dat hieronder ook kan worden gerangschikt een door een vaste kabelinstallatie voortbewogen sleeplift en, in beginsel, ook ski's. Toch valt zowel volgens het hof als - in navolging van de conclusie van A-G Strikwerda - volgens de Hoge Raad het onderhavige geval buiten de materiële reikwijdte van het Verdrag. De redenering op grond waarvan beide gerechtelijke instanties hiertoe hebben besloten, verschilt echter van elkaar. Het hof is van mening dat niet aan voorwaarde c is voldaan; het lifttracé van een door een vaste kabelinstallatie voortbewogen sleeplift is doorgaans niet toegankelijk voor het publiek of een beperkt aantal personen, die het recht hebben om er te komen. Deze opvatting is m.i. niet geheel overtuigend. De 'plaats' van het ongeval (voorwaarde c) dient immers ook extensief te worden uitgelegd[2] . Betoogd kan weliswaar worden dat een dergelijk tracé niet toegankelijk is voor alle skiërs, bedoeld tracé is m.i. wél toegankelijk voor skiërs die (tegen betaling) gebruik mogen maken van deze sleeplift.
Teneinde de toepasselijkheid van de verdragsregeling in het onderhavige geval te kunnen uitsluiten, gaat de Hoge Raad - in het voetspoor van A-G Strikwerda voor een ander anker liggen. Zowel de A-G als de Hoge Raad huldigen de opvatting dat niet voldaan is aan de onder a gestelde voorwaarde dat het voertuig bij het ongeval 'betrokken' is; uit het 'Rapport explicatif' van de hand van E.W. Essen wordt afgeleid, dat van 'betrokkenheid' van een voertuig bij het ongeval in de zin van het verdrag niet alleen sprake is in het geval dat een voertuig het ongeval actief heeft bewerkstelligd, maar ook in de situatie waarin een passief voertuig schade heeft veroorzaakt of ondergaan (zie conclusie A-G, nr. 13). Deze grammaticale interpretatie die de Hoge Raad bezigt, komt mij gekunsteld voor. Het begrip 'betrokken' is - evenals in artikel 4 letter a en b van het Verdrag - gekozen vanwege zijn neutrale en objectieve betekenis; op deze wijze wordt tot uitdrukking gebracht, dat de verdragsregeling het geval bestrijkt, waarin het voertuig - in casu de door een vaste kabelinstallatie voortbewogen sleeplift - zowel een actieve als een passieve rol heeft gespeeld bij het ongeval[3] . Mij dunkt bestaat er wel degelijk een (causaal) verband tussen de desbetreffende sleeplift, die Chantal vervoerde, en het letsel van het slachtoffer mevrouw Cool.
Aandacht verdient tenslotte dat de Hoge Raad een - enigszins vage - functionele ofwel teleologische interpretatie van het Verdrag hanteert, in die zin dat het een overspanning van de strekking van het Verdrag en de daarin gebezigde begrippen wordt geacht om een 'skiongeval als het onderhavige' als een ongeval dat verband houdt met het wegverkeer te kwalificeren. Dit doet direct de vraag rijzen of, gelet op de strekking van het Verdrag, ook ongevallen tussen skiërs op een skipiste buiten de materiële reikwijdte van het Verdrag vallen.
3.2.2
Ski-ongeval op een skipiste
In het onderhavige geval betrof het een ongeval met een door een vaste kabelinstallatie voortbewogen sleeplift. Dit kan aanstonds de vraag doen opwellen of de frequenter voorkomende ongevallen tussen skiërs op een skipiste wel onder de materiële werkingssfeer van het Verdrag kunnen vallen[4] .
Vooropgesteld zij, dat ski's - in beginsel - als 'voertuig' in de zin van artikel 1 van het Verdrag moeten worden bestempeld. Voorts dient te worden benadrukt, dat de aard en strekking van het Verdrag is om verwijzingsregels te formuleren met betrekking tot het recht dat van toepassing is op de aansprakelijkheid voor ongevallen in het wegverkeer . In dit licht kan met A-G Strikwerda (nr. 16) worden bepleit, dat een ongeval tussen skiërs op een skipiste - of ruimer: een ongeval op een skipiste waarbij een skiër is betrokken, bijv. een skiër die tegen een obstakel botst en daarbij letsel oploopt, - geen 'ongeval in het wegverkeer' is, maar een 'sportongeval': de ski's hebben voor de skiërs op de skipiste niet (primair) de functie van voertuig, maar zijn in de woorden van A-G Strikwerda, een 'sportattribuut'[5] . A fortiori heeft dan hetzelfde te gelden voor een ongeval waarbij wielrenner(s) betrokken zijn, die op een racefiets aan een wielerwedstrijd deelnemen of een ongeval tussen schaatsers op een ijsbaan. Kortom: of sprake is van een voertuig, als bedoeld in artikel 1 van het Verdrag, is afhankelijk van de context waarin en de functie waarvoor dit voertuig wordt gebruikt; daarbij dient m.i. mede in aanmerking te worden genomen de locatie (plaats) waar het ongeval plaatsvindt (bijv. een skipiste, raceparcours). Dit betekent dat een ongeval waarbij een Zwitserse postbode is betrokken die, langlaufend op zijn ski's, de post bezorgt of een wielrenner die een ongeval veroorzaakt, terwijl hij op zijn racefiets boodschappen doet, wèl door de verdragsregeling wordt bestreken. Van een verkeersongeval in de zin van het Verdrag is m.i. ook sprake in de situatie dat een op een racefiets trainende wielrenner op een langs de openbare weg geparkeerde auto botst.
Dit zo zijnde, lijkt mij alleszins pleitbaar om ook een door een vaste kabelinstallatie voortbewogen sleeplift, die skiërs transporteert op een skipiste, als een sportvehikel aan te merken, en derhalve het onderhavige ongeval als een sportongeval te kwalificeren, dat derhalve niet door de verdragsregeling wordt bestreken.
3.3
Toepasselijkheid van de gevolgenuitzondering
3.3.1
De gevolgenuitzondering
Uit het COVA-arrest (HR 19 november 1993, NJ 1994, 622 (JCS)) volgt dat een vordering uit onrechtmatige daad, behoudens rechtskeuze, in beginsel, wordt beheerst door de lex loci delicti - het recht van het land waar de onrechtmatige daad heeft plaatsgevonden. Op deze primaire aanknoping aan de lex loci delicti kan volgens de Hoge Raad een uitzondering worden aangebracht 'ingeval beide partijen (curs. AV) zijn gevestigd in een ander land dan dat waar de onrechtmatige daad is gepleegd en de rechtsgevolgen van de daad zich geheel in dat andere land afspelen'. Deze gevolgenuitzondering is wettelijk verankerd in artikel 3, lid 3 van de op 1 juni 2001 in werking getreden Wet conflictenrecht onrechtmatige daad (WCOD): indien dader en benadeelde (curs. AV) in dezelfde Staat hun gewone verblijfplaats onderscheidenlijk plaats van vestiging hebben, is - in afwijking van het eerste en tweede lid - het recht van die Staat van toepassing[6] .
Benadrukt zij vooreerst dat de functie van deze gevolgenuitzondering - evenals die van artikel 4, vijfde lid, tweede zin EVO[7] - is het bewerken van een betere localisering van de onrechtmatige daad, en niet het bewerken van toepassing van een rechtsstelsel dat naar inhoud of toepassingsresultaat gemeten een gunstiger oplossing biedt. Een (feitelijk-geografisch) aanknopingsoverwicht met het land van de gemeenschappelijke gewone verblijfplaats van dader en benadeelde vormt derhalve de grond voor deze uitzonderingsregel. In zoverre is dus sprake van een zekere 'mechanische' toepassing van deze gevolgenuitzondering[8] .
Opmerking verdient voorts vooraf, dat in het COVA-arrest - evenmin als in de WCOD - geen splitsing wordt gemaakt tussen het onrechtmatigheidselement en het aansprakelijkheidselement. Daarbij heeft men zich ongetwijfeld door de gedachte laten inspireren dat de elementen van onrechtmatigheid, schuld, causaliteit en schade in zo'n nauwe relatie tot elkaar staan dat een gescheiden behandeling tussen deze elementen praktisch onhanteerbaar is[9] . Eén uitzondering hierop dient slechts te worden aangebracht, namelijk dat bij het vaststellen van de onrechtmatigheid rekening wordt gehouden met de (buitenlandse) verkeers- en veiligheidsvoorschriften die ter plaatse en ten tijde van het ongeval van kracht waren[10] . In deze context verdient rechtsoverweging 4.2.1 van het hof de aandacht, waarin wordt gerefereerd aan (eventuele) in Oostenrijk geldende gedragsregels voor het gebruik van sleepliften[11] .
In de lijn met de in de doctrine gehuldigde opvatting, wordt nu in het COVA-arrest beslist (zie r.o. 3.7.2), dat als beslissend criterium heeft te gelden de gewone verblijfplaats van de rechtstreeks bij de onrechtmatige daad betrokkenen; daarbij is niet relevant of de partijen zelf (dader en/of slachtoffer), dan wel hun (particuliere of sociale) verzekeraar als procespartij optreden[12] .
Voorts beantwoordt de Hoge Raad de in het tweede cassatiemiddel opgeworpen vraag of bij het vaststellen van het toepasselijke recht (ook) rekening dient te worden gehouden met (eventuele) mededaders en medebenadeelden, in ontkennende zin. Ook in het geval de procedure betrekking heeft op de aansprakelijkheid van deze daders of de aansprakelijkheid jegens deze benadeelden, waarbij overigens door de Hoge Raad wordt gerefereerd aan het belang dat de rechtsverhoudingen tussen alle (mogelijke) daders en alle (mogelijke) benadeelden door hetzelfde recht worden beheerst, dwingt noch de rechtszekerheid noch de voorspelbaarheid ertoe af te zien van de toepasselijkheid van de gevolgenuitzondering. De Hoge Raad schraagt deze opvatting o.m. met het argument dat er niet zonder meer van kan worden uitgegaan dat een procedure waarin de mededaders en/of medebenadeelden wèl zijn betrokken voor de Nederlandse rechter zal worden gevoerd, en wanneer dit niet het geval is, de beantwoording van de vraag welk recht zal worden toegepast, afhangt van het voor de buitenlandse rechter geldende internationaal privaatrecht (zie r.o. 3.7.2). Deze opvatting van de Hoge Raad - welke in het arrest is toegespitst op de toepasselijkheid van de gevolgenuitzondering - doet m.i. de principiële vraag rijzen, of in geval van een pluraliteit van daders en van slachtoffers het toepasselijke recht voor iedere dader resp. slachtoffer afzonderlijk dient te worden vastgesteld.
3.4
Pluraliteit van benadeelden en daders
3.4.1
Pluraliteit van benadeelden
De situatie dat verschillende bij een (verkeers)ongeval betrokken slachtoffers een delictuele vordering instellen tegen de dader, kan zich zowel voordoen in het geval van een (verkeers)ongeval dat door de verdragsregeling wordt bestreken als door het commune Nederlandse conflictenrecht inzake aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad (de COVA-regel of de WCOD).
Wanneer bij een verkeersongeval meer dan één slachtoffer is betrokken, geldt volgens het Verdrag het pluraliteitsbeginsel: voor elk van de desbetreffende slachtoffers wordt het toepasselijke recht afzonderlijk vastgesteld. In artikel 4 letter a, slotzin van het Verdrag is dit beginsel uitdrukkelijk verwoord. Het voordeel van dit beginsel is, dat het slachtoffer zich niet hoeft te verdiepen in de vraag of nog andere personen door het ongeval schade hebben geleden. Het recht van ieder slachtoffer kan namelijk los van dat van de andere slachtoffers worden vastgesteld, zelfs wanneer zij allen hun vordering voor dezelfde rechter brengen. Het beginsel biedt aldus aan het slachtoffer rechtszekerheid, in die zin, dat het slachtoffer weet wat hij kan verwachten. Immers, ieder slachtoffer kan zich op zijn eigen geval concentreren zonder zich te moeten afvragen of ook andere slachtoffers al dan niet een delictuele vordering zullen instellen en waar hun respectieve gewone verblijfplaats zich bevindt[13] . Dezelfde redenering kan - a fortiori - ook opgeld doen in de situatie dat het ongeval onder de materiële reikwijdte van de COVA-regel respectievelijk de WCOD valt[14] . Tegen de vaststelling van het toepasselijke recht voor elk slachtoffer afzonderlijk kan als bezwaar worden aangevoerd, dat het soms kan resulteren in arbitraire oplossingen[15] . Zo is in de voorliggende casus denkbaar dat het ene slachtoffer van het ongeval - de in Nederland woonachtige mevrouw Cool - onder de voor haar toepasselijke Nederlandse wet haar schade geheel kan verhalen op de dader (Chantal), terwijl een ander - een in Duitsland woonachtig - slachtoffer X, dat bij hetzelfde ongeval betrokken is, onder de voor hem toepasselijke Oostenrijkse wet - de lex loci delicti - zijn schade niet of slechts gedeeltelijk vergoed krijgt. Deze 'ongelijke behandeling' kan m.i. worden gerechtvaardigd met het argument, dat in het onderhavige geval het (objectief-geografisch) aanknopingsoverwicht in de relatie van het Nederlandse slachtoffer Cool resp. het Duitse slachtoffer X tot de Nederlandse dader Chantal evident verschilt[16] .
3.4.2
Pluraliteit van de dader
De situatie kan zich voordoen, dat een slachtoffer van een (verkeers)ongeval een delictuele vordering instelt tegen verschillende daders. Evenals in het geval van een pluraliteit van benadeelden dient ook hier een onderscheid te worden gemaakt tussen een ongeval dat door het Verdrag wordt bestreken resp. door ons commune conflictenrecht inzake aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad.
Wat betreft de verdragsregeling volgt uit de artikelen 4 en 5 impliciet, zo wordt algemeen aangenomen, dat wanneer voor de gevolgen van het ongeval meer dan één persoon aansprakelijk is, het eenheidsbeginsel geldt: voor alle mededaders gezamenlijk is één en dezelfde wet van toepassing, onafhankelijk ervan of dit de lex loci delicti of de wet van registratie is[17] .
Dit eenheidsstreven, dat als een van de pijlers van de verdragsregeling kan worden bestempeld, wordt geschraagd met het argument dat het conflictenrechtelijke complicaties kan voorkomen bij de vaststelling van de onderlinge - let wel: externe - aansprakelijkheidsverhouding tussen de mededaders. Gevreesd werd, dat wanneer voor iedere mededader afzonderlijk het toepasselijke recht moet worden vastgesteld, dat dan onduidelijk kan zijn naar welk rechtsstelsel de aansprakelijkheid van de ene dader in verhouding tot de aansprakelijkheid van de andere dader dient te worden vastgesteld, dan wel op welke wijze de voor de verschillende mededaders toepasselijke wetten betreffende hun externe aansprakelijkheidsrelatie op elkaar dienen te worden afgestemd[18] . Dit eenheidsbeginsel lijkt aldus de rechtszekerheid voor het verkeersslachtoffer te bevorderen. Deze rechtszekerheid is m.i. echter slechts relatief, in die zin dat - zoals ook A-G Strikwerda in zijn conclusie (nr. 23) betoogt - de rechtszekerheid zich ertegen verzet dat de vraag naar het toepasselijke recht mede afhankelijk wordt gesteld van de vraag of de aangesproken dader een mogelijke mededader in de procedure kan betrekken, van wie de aansprakelijkheid (nog) niet vaststaat en ten aanzien van wie in de procedure niet met zekerheid en in ieder geval niet bindend kan worden vastgesteld dat hij (mede) aansprakelijk is. Dit argument pleit derhalve tegen het eenheidsbeginsel. Als tweede - m.i. zwaarder wegend - argument om bij betrokkenheid van verschillende daders bij een onrechtmatige daad, voor iedere betrokkene het delictsstatuut zelfstandig te bepalen, kan worden aangevoerd dat de aanspraak van het slachtoffer jegens een bepaalde dader, zoals die bij een geïsoleerde onrechtmatige daad volgens het op deze aanspraak toepasselijke recht bestaat, niet door betrokkenheid van andere (mede)daders een wijziging mag ondergaan[19] .
Het voorgaande rechtvaardigt de conclusie dat in het geval van een onrechtmatige daad die niet onder het Verdrag valt, het alleszins pleitbaar is de aansprakelijkheid van de verschillende daders (in casu Chantal en de Oostenrijkse liftexploitant) jegens mevrouw Cool afzonderlijk vast te stellen.
3.5
Regresvordering tussen aansprakelijke personen
3.5.1
Inleiding
In het tweede cassatiemiddel (onderdeel 3) wordt, terloops en zonder nadere onderbouwing, betoogd dat een eventuele regresvordering van de ene dader Chantal (en haar ouders) op de Oostenrijkse liftexploitant (mededader) dient te worden beoordeeld naar het Oostenrijkse recht (zie ook r.o. 3.7.2 van de Hoge Raad). Dit rechtvaardigt dat hieronder de kwestie van het regres tussen aansprakelijke personen voor het voetlicht wordt gebracht.
3.5.2
Hoofdregel
Wat betreft de interne regresvorderingen tussen mededaders wordt in het continentale Europese IPR heden ten dage vrijwel onbetwist aanvaard, dat het delictsstatuut - dus de vraag of en in hoeverre de aangesproken mededaders (schuldenaren) jegens het slachtoffer (schuldeiser) aansprakelijk zijn - ook van toepassing is op het regresstatuut - de vraag of en in hoeverre de betalende mededader (schuldenaar) regres kan uitoefenen op zijn mededaders. Anders gezegd: het regresstatuut wordt in beginsel accessoir aangeknoopt aan het delictsstatuut[20] .
Voor de hier verdedigde hoofdregel pleit in de eerste plaats het belang van de interne beslissingsharmonie, in die zin dat er binnen één rechtsstelsel doorgaans een zekere wisselwerking (samenhang) is tussen de externe en de interne aansprakelijkheid en deze niet mag worden verstoord[21] . Gewezen kan voorts worden op art. 13 lid 2 EVO inzake subrogatie, waaruit volgt - althans voor contractueel verbonden medeschuldenaren - dat het recht krachtens welke de tot nakoming van een overeenkomst aangesproken schuldenaar een prestatie verricht, bepaalt of en in hoeverre deze schuldenaar jegens zijn medeschuldenaren wordt gesubrogeerd in de rechten van de schuldeiser. Het is alleszins pleitbaar deze bepaling analogisch toe te passen op de interne regresverhouding tussen de mededaders[22] .
Bij deze hoofdregel zij aangetekend, dat twee gevallen afzonderlijke bespreking behoeven, nl. eerst het geval dat er verschillende delictsstatuten zijn (zie onder 3.5.3) en voorts het geval dat er tussen de mededaders een reeds voordien bestaande rechtsverhouding bestaat (zie onder 3.5.4). Saillant is, dat zich beide uitzonderingsgevallen in de onderhavige casus tegelijk voordoen met ieder een geheel verschillend verwijzingsresultaat!
3.5.3
Verschillende delictsstatuten
In uitzonderlijke gevallen is denkbaar, dat het (verkeers)slachtoffer verschillende mededaders aansprakelijk kan stellen, terwijl op de delictuele vorderingen van het slachtoffer jegens deze mededaders een verschillend aansprakelijkheidsrecht van toepassing is; met andere woorden: de situatie dat er verschillende delictsstatuten naast elkaar gelden. De vraag rijst dan, welk recht van toepassing is op het regresstatuut. Het hier opgeworpen probleem kan zich in het onderhavige geval voordoen, aangezien de vordering tot schadevergoeding van het slachtoffer Cool tegen Chantal (dader) beheerst wordt door het Nederlandse recht, terwijl een (eventuele) vordering tot schadevergoeding van het slachtoffer Cool tegen de Oostenrijkse liftexploitant (mededader) beheerst wordt door het Oostenrijkse recht.
De opvatting dat de mededader (schuldenaar) - in casu Chantal - die door het slachtoffer (schuldeiser) - in casu Cool - wordt aangesproken, in beginsel wordt toegestaan om overeenkomstig het delictsstatuut waaraan hij zelf is onderworpen - in ons voorbeeld, het Nederlandse recht - andere mededaders (medeschuldenaren) via de weg van het regres aan te spreken, is alleszins plausibel. Voor de oplossing om dus het regresstatuut accessoir aan te knopen aan het delictsstatuut van de dader (schuldenaar) die het eerst wordt aangesproken, pleit het praktische argument dat het nadeel om door het slachtoffer (de schuldeiser) te worden aangesproken, 'gecompenseerd' dient te worden met het voordeel dat deze dader ook volgens dit zelfde recht (het 'Erstrecht') regres kan uitoefenen op de mededaders[23] . In ons voorbeeld zou dit betekenen dat de vraag of Chantal een regresvordering toekomt jegens de Oostenrijkse liftexploitant, en of deze is verjaard, dient te worden beoordeeld naar het Nederlandse recht. Dit zou betekenen dat de regresvordering van Chantal jegens de liftexploitant kan slagen[24] .
3.5.4
Een reeds bestaande rechtsverhouding tussen mededaders
Een andere uitkomst kan ook worden bepleit. De situatie is niet denkbeeldig dat, naast de rechtsbetrekking die het (verkeers)ongeval heeft doen ontstaan tussen een of meer ingevolge de vigerende verwijzingsregel aansprakelijk gestelde mededaders - in casu Chantal en de Oostenrijkse liftexploitant - reeds voordien tussen deze betrokkenen een rechtsverhouding bestond, bijv. een arbeidsovereenkomst of, zoals in het onderhavige geval, een vervoersovereenkomst. Algemeen aanvaard is de regel, dat de vraag of en in hoeverre tussen de mededaders dan regres kan worden uitgeoefend - het regresstatuut - wordt beheerst door het op deze specifieke rechtsverhouding toepasselijke recht, ongeacht welk recht van toepassing is op de externe aansprakelijkheidsverhouding[25] . Op deze vervoersovereenkomst is ingevolge artikel 4 lid 2 in verbinding met artikel 5 lid 4 EVO het Oostenrijkse recht van toepassing (te weten: het recht van het land waar de kenmerkende prestant - de vervoerder - zijn gewone verblijfplaats/vestiging heeft). De vraag of, en in hoeverre, Chantal een regresactie heeft op de Oostenrijkse liftexploitant, en of deze is verjaard, - het regresstatuut - zou dan worden beheerst door het Oostenrijkse recht. Volgens dit Oostenrijkse recht zou de regresvordering van Chantal jegens de liftexploitant niet kunnen slagen, aangezien deze vordering naar Oostenrijks recht zou zijn verjaard[26] .
3.6
Résumé
In de hierboven besproken beslissing van de Hoge Raad komen enkele belangwekkende kwesties aan de orde. In de eerste plaats heeft de Hoge Raad de materiële reikwijdte van het Haags verdrag inzake de wet welke van toepassing is op verkeersongevallen op de weg van 1971 nader afgepaald: de vraag of sprake is van een verkeersongeval in de zin van artikel 1 van dit Verdrag is (mede) afhankelijk van de context waarin en de functie waarvoor het desbetreffende voertuig (auto's, ski's) wordt gebruikt; daarbij dient mede te worden betrokken de plaats waar het verkeersongeval plaatsvond. Voorts verschaft het arrest duidelijkheid met betrekking tot de precieze reikwijdte van de zogenaamde - ook in artikel 3 lid 3 van de Wet conflictenrecht onrechtmatige daad van 2001 verankerde - 'gevolgenuitzondering': deze uitzondering is (reeds) van toepassing in het geval de rechtstreeks betrokken partijen - dader en benadeelde - in dezelfde Staat hun gewone verblijfplaats hebben; geen rekening behoeft dus te worden gehouden met de gewone verblijfplaats van andere (eventuele) daders en slachtoffers. Het arrest dwingt verder tot het aan de orde stellen van de kwestie - een vraag die de Hoge Raad (impliciet) positief lijkt te beantwoorden voor niet-verdragsgevallen - of in het geval van een pluraliteit van daders en van slachtoffers het toepasselijke recht voor iedere dader resp. slachtoffer afzonderlijk dient te worden vastgesteld. Tenslotte wordt in bovenstaand commentaar de vraag besproken welk recht van toepassing is op een regresvordering van de ene dader op (een van) de andere dader(s) met - in het onderhavige geval - een verrassende ontknoping.
[1] Zie A.P.M.J. Vonken, Verkeersongevallen, Praktijkreeks IPR deel 17, Deventer, Kluwer 1996, nr. 27.
[2] Zie R. Schaffhausen en J. Zellweger, Grundriss des schweiz. Strassenverkehrsrecht, Bd. II: Haftplicht und Versicherung (Das Haager Strassenverkehrsabkommen), Bern, Verlag Stämpfli & Cie, 1988, p. 378; P. Volken, in: IPRG Kommentar, Kommentar zum Bundesgesetz über das Internationale Privatrecht (IPRG) vom 1. Januar 1989, Zürich 1993, bij art. 134, nr. 18, p. 1143, volgens wie een ongeval op een skipiste niet a priori is uit te sluiten.
[3] Zie met betrekking tot het begrip 'bij het ongeval (…) betrokken', Vonken a.w., nr. 26 en nr. 55 e.v.
[4] In ontkennende zin (impliciet) Rb. Zwolle 27 juli 1994, NIPR 1995, 242; Rb. 's-Gravenhage 28 februari 1996, NIPR 1997, 103.
[5] Met A-G Strikwerda (nr. 17) meen ik voorts dat het verwijzingssysteem van het Verdrag zich ook niet goed leent voor ongevallen tussen skiërs op een skipiste. De bepaling van art. 4 hanteert de aanknoping van de plaats van registratie van het voertuig. Wanneer nu het voertuig niet is geregistreerd, geldt ingevolge art. 6 de gewone standplaats van het voertuig als aanknopingspunt. Dit betekent dat in de voorliggende casus de vraag naar het toepasselijke recht dan afhankelijk is van de vraag of mevrouw Cool en Chantal hun ski's uit Nederland hebben meegenomen - ingevolge art. 4, onder b is dan het Nederlandse recht van toepassing, dan wel één van hun ski's in Oostenrijk heeft gehuurd - in dat geval is art. 4 niet van toepassing en is ingevolge art. 3 het Oostenrijkse recht van toepassing.
[6] Anders dan de COVA-regel, vereist art. 3 lid 3 WCOD niet dat de rechtsgevolgen van de onrechtmatige daad zich geheel afspelen in dezelfde staat. Als vereiste wordt slechts gesteld dat dader en benadeelde in dezelfde staat hun gewone verblijfplaats/vestiging hebben, om toepassing van het recht van die staat te rechtvaardigen.
[7] Art. 4, lid 5 tweede zin van het EG-Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, Rome, 19 juni 1980, luidt: '(…) De vermoedens van het tweede, derde en vierde lid gelden niet wanneer uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de overeenkomst nauwer is verbonden met een ander land. Zie A.P.M.J. Vonken 2002 (T&C Vermogensrecht), Bijlage 25, art 4 EVO, aant. 8.
[8] A-G Strikwerda (nr. 24) spreekt in dit verband van een 'regelblinde' toepassing van de gevolgenuitzondering.
[9] Zie Th. de Boer, Alternatieven voor de lex loci delicti, Offerhauskring ipr nr. 13, Deventer, Kluwer 1982, p. 26.
[10] Zie bijv. art. 8 WCOD, dat luidt: 'Het in de artikelen 3 tot en met 7 bepaalde staat niet eraan in de weg dat rekening wordt gehouden met op de plaats van de onrechtmatige daad geldende verkeers- en veiligheidsvoorschriften of andere daarmee vergelijkbare voorschriften strekkende tot bescherming van personen of zaken'. Zie J.A. Pontier, Het wetsvoorstel Wet conflictenrecht onrechtmatige daad, NIPR 2000, p. 369, p. 377.
[11] Zie ook Rb. 's-Gravenhage 28 februari 1996, NIPR 1997, 103, waar beide partijen zich beriepen op gedragsregels vastgesteld door de Fédération Internationale du Ski).
[12] Zie o.a. L. Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse IPR, 6e druk, Deventer, Kluwer 2000, nr. 181; J.A. Pontier, Onrechtmatige daad, Praktijkreeks IPR, deel 16, Deventer, Kluwer 2001, nr. 134.
[13] Zie J.C. Schultsz, Het Haags Verdrag over de toepasselijke wet bij verkeersongevallen, WPNR (1972) 5156-5157, p. 30; Vonken a.w., nr. 52.
[14] Zie A-G Strikwerda in zijn conclusie, nr. 25.
[15] Zie G. Beitzke, Die 11. Haager Konferenz und das Kollisionsrecht der Strassenverkehrsunfälle, RabelsZ 1969, p. 204 en p. 224.
[16] Zie M.C. Pryles, Tort and Related Obligations, Recueil des Cours, 1991-II, p. 137-138.
[17] Zie Schultsz a.w., p. 30; Vonken a.w., nr. 49 en de aldaar vermelde literatuur.
[18] Zie H. Batiffol, La onzième session de la Conférence de La Haye de droit international privé, Revue critique de droit international privé, 1969, p. 215 en p. 233.
[19] Zie Stoll, Rechtskollisionen bei Schuldnermerhheit, in: Festschrift für W. Müller-Freienfels, Baden-Baden 1986, p. 631 en p. 652; B. von Hoffmann, in: J. von Staudingers Kommentar zum Bürgerlichen Gesetzbuch mit Einführungsgesetz und Nebengesetsen 12., neubearbeite Auflage, Berlijn, 1992, nr. 182; Vonken a.w., nr. 51.
[20] Vgl. Schultsz a.w., p. 20; M.V. Polak, Meerpartijenverhoudingen, Praktijkreeks IPR, Deventer, Kluwer 1993, nr. 59; Staudinger-von Hoffmann a.w., nr. 184.
[21] Vgl. Stoll a.w., p. 641.
[22] Zie L.F.A. Steffens, Overgang van vorderingen en schulden in het internationaal privaatrecht, diss., Deventer, Kluwer 1997, p. 272 en p. 304.
[23] Zie Stoll a.w., p. 659; Staudinger-von Hoffmann a.w., nr. 186; Vonken a.w., nr. 183.
[24] Benadrukt zij dat de mededaders (medeschuldenaren) jegens de dader (schuldenaar) die de (gehele) schuld aan het slachtoffer (schuldeiser) heeft voldaan, niet verder regresplichtig jegens deze betalende dader (schuldenaar) zijn dan volgens het recht dat de verbintenis van iedere mededader jegens het slachtoffer beheerst; anders gezegd: het onrechtmatige daadsrecht - in casu het Oostenrijkse recht - dat geldt in de externe verhouding tussen een bepaalde mededader (in casu de Oostenrijkse liftexploitant) en het slachtoffer (in casu mw Cool) is en blijft beslissend voor de vraag van de vaststelling van de aansprakelijkheid en de omvang van de schadevergoeding van deze mededader (de Oostenrijkse liftexploitant), ook jegens de regres uitoefenende dader (in casu Chantal) die het slachtoffer heeft voldaan.
[25] Zie Polak a.w., nr. 59; Stoll a.w., p. 643; R.I.V.F. Bertrams en F.J.A. van der Velden, Overeenkomsten in het internationaal privaatrecht en het Weens koopverdrag, 2e druk, Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink 1999, nr. 13.4.
[26] A-G Strikwerda (nr. 24) wijst er overigens op - refererend aan de pleitnotities in hoger beroep van mr Jongens, p. 12 - dat niet is komen vast te staan dat een regresvordering van Chantal (en haar ouders) tegen de liftexploitant naar Oostenrijks recht inderdaad verjaard is.