VRA 2000, p. 109
2000-04-01
S.T.M. Boos
Kentekenaansprakelijkheid in vergelijkend perspectief
VRA 2000, p. 109
S.T.M. Boos
WAHV art. 5 WAHV art. 8 WVW 1994 art. 181 WVW 1994 art. 177 Wegverkeerswet (België) art. 67bis Wegverkeerswet (België) art. 67ter Wegverkeerswet (België) art. 29 Strassenverkehrsordnung (BRD) Strassenverkehrs-Zulassungs-Ordnung (BRD) Ordnungswidrigkeitengesetz (BRD) BGB (BRD) art. 833
1
Inleiding
Voor de Europese samenwerking bij de bestraffing van verkeersovertredingen zijn geen bijzondere voorzieningen getroffen. Het verlenen van rechtshulp en de interstatelijke samenwerking dienen te geschieden in het kader van de algemene rechtshulpinstrumenten. Met het oog op de grote massa van verkeersdelicten, de relatief lage ter zake van deze delicten op te leggen straffen en de bijzondere sanctie van de ontzegging van de rijbevoegdheid schiet dit kader tekort. Om hierin verandering te brengen, is een Europese Overeenkomst inzake de internationale geldigheid van rijontzeggingen ontwikkeld. De Overeenkomst moet bewerkstelligen dat een in een EU-lidstaat opgelegde rijontzegging werking heeft op het gehele grondgebied van de Europese Unie.
In de internationale rechtshulpinstrumenten speelt het vereiste van dubbele strafbaarheid traditioneel een belangrijke rol. Een bijzonderheid bij de Europese Overeenkomst is dat het ontbreken van de dubbele strafbaarheid geen imperatieve maar slechts een facultatieve weigeringsgrond voor de overname van een rijontzegging is. Desalniettemin is de dubbele strafbaarheid ook binnen deze Overeenkomst een belangrijk punt. Op grond van art. 6, lid 2 sub a, van de Overeenkomst mag de staat van verblijf namelijk de overname van een rijontzegging weigeren als de handeling waarvoor in de staat van de overtreding een ontzegging van de rijbevoegdheid is opgelegd, in de wetgeving van de staat van verblijf geen overtreding vormt[1] .
Bij de sanctionering van verkeersovertredingen wordt in Nederland gewerkt met een ver gaande vorm van kentekenaansprakelijkheid. In rechtsvergelijkend opzicht is deze Nederlandse regeling bijzonder. Dat wordt duidelijk als wordt gekeken naar andere rechtsstelsels. Nu de Overeenkomst een eerste stapje kan zijn naar verdere uniformering van verkeersdelicten en sancties is het nuttig om wezenlijke verschillen tussen de rechtsstelsels te signaleren. Met dat doel is voor drie landen (Nederland, België en Duitsland) onderzocht of er een bijzondere regeling is getroffen voor de situatie dat een verkeersovertreding is begaan met een motorrijtuig waarbij alleen het kenteken is vastgesteld en de identiteit van de bestuurder onbekend is gebleven.
2
Nederland
Verkeersovertredingen begaan door onbekend gebleven bestuurders van een motorrijtuig; de aansprakelijke personen
Er bestaan twee wettelijke regelingen voor de situatie dat een overtreding is begaan met een motorrijtuig waarvan wel het kenteken maar niet de identiteit van de bestuurder bekend is. Op de eerste plaats de administratiefrechtelijke regeling voor de lichte verkeersovertredingen in de art. 5 jo 8 Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV). Bij de administratiefrechtelijke regeling wordt, indien niet aanstonds is vastgesteld wie de bestuurder is van het motorrijtuig met of door middel waarvan een in de bijlage bij de WAHV genoemde gedraging heeft plaatsgevonden, ingevolge art. 5 van deze wet de administratieve sanctie opgelegd aan degene op wiens naam het kenteken ten tijde van de gedraging in het kentekenregister was ingeschreven (verder te noemen de kentekenhouder). Deze aansprakelijkheid vervalt steeds in de limitatief in art. 8 WAHV genoemde gevallen; daartoe hoort niet[2] het bekend maken van de bestuurder. Bij deze vorm van risicoaansprakelijkheid[3] komt op de kentekenhouder de last te rusten om het bedrag van de opgelegde sanctie te voldoen. Dat bedrag kan hij vervolgens desgewenst verhalen op degene die de desbetreffende gedraging heeft verricht[4] . De administratiefrechtelijke regeling is in het kader van de Europese Overeenkomst niet relevant omdat de gedragingen die onder de WAHV vallen alleen gestraft kunnen worden met een geldboete. De administratiefrechtelijke regeling zal daarom verder buiten beschouwing blijven.
De tweede wettelijke regeling aangaande de situatie dat een overtreding is begaan door een onbekend gebleven bestuurder is neergelegd in art. 181, lid 1, WVW 1994: de eigenaar of houder van het motorrijtuig kan ter zake van de overtreding aansprakelijk worden gehouden voor de op het feit gestelde straffen, voor zover hij niet reeds naast de bestuurder voor dat feit aansprakelijk is. Deze aansprakelijkheid berust op een voor het eerst in een arrest van de Hoge Raad uit 1972[5] geformuleerde zorgplicht[6] : op de eigenaar of houder van een motorrijtuig rust de plicht om ervoor te zorgen dat met zijn motorrijtuig geen verkeersdelicten worden begaan die bij gebreke van een bekende dader onbestraft blijven. De eigenaar/houder wordt dus niet gestraft voor de gedraging van een ander, maar voor een door hem zelf begaan feit, bestaande in het niet nakomen van de op hem rustende zorgplicht[7] . Deze aansprakelijkheid vervalt echter, als hij tijdig de bestuurder bekend maakt[8] .
De aansprakelijkheid van art. 181 WVW 1994 geldt voor alle overtredingen. De zinsnede 'bij of krachtens deze wet als overtreding strafbaar gesteld' uit art. 181 WVW 1994, duidt aan dat naast de overtredingen van de WVW 1994 zelf, ook de strafbare feiten uit het RVV1990 en andere uitvoeringsregelingen van de WVW 1994 binnen de regeling betrokken zijn. Deze feiten zijn immers krachtens art. 177, lid 1 sub d, jo art. 178, lid 2, WVW 1994 alle overtredingen[9] .
Het zijn van 'eigenaar' van een motorrijtuig wordt primair beheerst door civielrechtelijke verhoudingen. Voor het begrip 'houder' daarentegen hanteert de Wegenverkeerswet in art 1, lid 1 onder n, een beperktere en van het Burgerlijk Wetboek afwijkende betekenis[10] .
Kentekenaansprakelijkheid
De regeling van de kentekenaansprakelijkheid is neergelegd in art. 1, lid 3, WVW 1994: tenzij het tegendeel blijkt, wordt degene aan wie een kenteken is opgegeven voor een motorrijtuig, beschouwd eigenaar of houder te zijn. Deze bepaling bevat een weerlegbaar rechtsvermoeden[11] . Door raadpleging van het kentekenregister kan in de regel worden vastgesteld wie mag worden vermoed eigenaar of houder van een motorrijtuig te zijn[12] .
Het systeem van kentekenregistratie is niet volkomen betrouwbaar. Zo zijn er bijvoorbeeld valse kentekens in omloop, wordt er bewust gesjoemeld met de kentekenregistratie of is een kenteken ten onrechte op iemands naam geregistreerd. Deze kwesties zijn in diverse arresten van de Hoge Raad aan de orde geweest. Hoofdlijn in deze arresten is dat de aan het systeem klevende gebreken tot de uitzonderingen mogen worden gerekend. Zie in dit verband HR 20 mei 1997, VR 1997, 166. In deze zaak voerde de betrokkene aan dat het kenteken ten onrechte op haar naam was ingeschreven. Het bedrijf waar zij destijds stage liep had buiten haar medeweten het kenteken op haar naam gesteld en haar daarvan onwetend gelaten. Ter beantwoording van de vraag of deze omstandigheden voor risico van betrokkene komen, geeft de Hoge Raad als maatstaf '(…) dat omstandigheden welke tot een onjuiste tenaamstelling van het kenteken leiden, niet voor risico van de betrokkene komen, tenzij deze hetzij iets heeft gedaan of nagelaten, wat zij redelijkerwijze niet moest doen of nalaten, waardoor de eigenaar of houder van het motorvoertuig de onjuiste tenaamstelling kon bewerkstelligen hetzij heeft nagelaten de onjuiste tenaamstelling te verhinderen of te weten te komen terwijl zulks wel redelijkerwijs van haar kon worden gevergd'. Indien iemand dus weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat een kenteken ten onrechte op zijn naam is ingeschreven en geen maatregelen treft om deze fout te herstellen, dan komt dat voor zijn risico[13] . Is er daarentegen sprake van een administratieve fout met betrekking tot de onjuiste tenaamstelling dan komt dat in beginsel niet voor risico van de betrokkene.
In het kader van de valse kentekenproblematiek is het arrest van de Hoge Raad van 25 mei 1993, VR 1995, 5[14] van belang. De Hoge Raad formuleert daarin een bewijsvermoeden. De rechter mag er in de regel van uit gaan dat het motorrijtuig (met het door de politie gefotografeerde kenteken) waarmee de overtreding is begaan hetzelfde motorrijtuig is als dat waarvan het kenteken staat geregistreerd in het kentekenregister. Bijzondere omstandigheden kunnen meebrengen dat een nader onderzoek moet worden ingesteld naar het antwoord op de vraag of het motorrijtuig, waarmee de overtreding is begaan, het juiste kenteken voerde. Dit zal bijvoorbeeld het geval zijn als de verdachte concrete feiten en omstandigheden aanvoert waaruit kan volgen dat de overtreding is begaan met een ander motorrijtuig dan dat waarvan het kenteken op naam van de verdachte staat geregistreerd in het kentekenregister[15] .
Bevrijding van de aansprakelijkheid
Zoals aangegeven, kan de eigenaar/houder (verder verkort aan te duiden als: kentekenhouder) aansprakelijk worden gehouden voor overtredingen die zijn begaan met een motorrijtuig waarvan de bestuurder onbekend is gebleven. Onder bepaalde voorwaarden kan de kentekenhouder zich evenwel bevrijden van zijn aansprakelijkheid. Ten eerste bestaat de mogelijkheid dat de kentekenhouder bekend maakt wie het motorrijtuig ten tijde van de overtreding bestuurde. Hij heeft daartoe op drie momenten de mogelijkheid: zie art. 181, tweede lid sub a, b en c, WVW 1994. Deze bevrijdingsmogelijkheden vinden hun grondslag in het feit dat de kentekenhouder voldoet aan de aan art. 181 WVW 1994 ten grondslag liggende zorgplicht om ervoor te zorgen dat geen verkeersdelicten worden begaan welke door onbekendheid van de bestuurder onbestraft zouden blijven. Daardoor is de ratio van bestraffing ter zake van lid 1 ondergraven.
De bekendmaking van naam en adres van de bestuurder door de kentekenhouder dient behoorlijk te zijn[16] . Daartoe is bepaald dat de naam en het volledige adres van de bestuurder bekend dienen te worden gemaakt. Dit sluit aan op het arrest van de Hoge Raad van 16 januari 1973, NJ 1973, 127: de enkele mededeling dat de bestuurder Gerrit Stevens zou heten en in Amsterdam zou wonen is ontoereikend[17] . Bij een geslaagd beroep op lid 2 sub a, b of c, wordt de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie uitgesproken[18] .
De tweede grond voor verval van de aansprakelijkheid van de kentekenhouder betreft de situatie dat hij niet heeft kunnen vaststellen wie de bestuurder was, en hem daarvan redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt (aldus art. 181 WVW 1994, tweede lid sub d)[19] . Men mag van de kentekenhouder verwachten, dat hij ertoe medewerkt dat met zijn motorrijtuig geen strafbare feiten worden begaan welke bij gebreke van een bekende dader onbestraft blijven. Van de kentekenhouder mag daarom een zekere mate van zorg worden verwacht dat zijn motorrijtuig niet tegen zijn wil wordt gebruikt en dat hij na redelijke tijd nog kan achterhalen wie ten tijde van de overtreding zijn motorrijtuig heeft gebruikt[20] . Dat geldt zowel voor bedrijven als particulieren. Deze zorgplicht heeft echter zijn grenzen. De rechter heeft uiteindelijk te beoordelen of de kentekenhouder redelijkerwijs verwijt treft indien hij niet heeft kunnen vaststellen wie de bestuurder was. De rechter kan bijvoorbeeld beoordelen of toereikende maatregelen zijn genomen om diefstal of joyriding te voorkomen; of er in een bedrijf adequate regelingen zijn getroffen om nog te kunnen achterhalen wie heeft bestuurd; of de kentekenhouder gelet op de tijd tussen het feit en de bekendmaking daarvan, redelijkerwijs het verwijt kan treffen dat hij de bestuurder niet meer weet[21] etc.[22] . Een geslaagd beroep op lid 2 sub d, dient te leiden tot een ontslag van alle rechtsvervolging.
Leasemaatschappijen hebben honderden zo niet duizenden voertuigen op de weg rijden waarvan zij eigenaar en vaak ook kentekenhouder zijn[23] . Als met een geleast voertuig een overtreding wordt begaan waarbij de bestuurder onbekend is gebleven en de lessee niet staat geregistreerd als kentekenhouder van dat voertuig, dan is de leasemaatschappij (lessor) aansprakelijk voor de op de overtreding gestelde straf. De lessor kan niet volstaan met het bekend maken van de gegevens van de lessee om zich op die wijze van de aansprakelijkheid krachtens art. 181, lid 1, WVW 1994 te bevrijden[24] .
Strafbedreiging
De strafpositie van de kentekenhouder is gerelateerd aan die van de door de onbekende bestuurder begane overtreding[25] . De op te leggen hoofdstraffen zijn aangegeven in art. 177 WVW 1994. Ter zake van een verkeersovertreding kan maximaal hechtenis van ten hoogste twee maanden of een geldboete van de tweede categorie worden opgelegd (art. 177, lid 1[26] ). Voor bepaalde overtredingen kan een geldboete van de derde categorie worden opgelegd (art. 177, lid 2). De bijkomende straf van ontzegging van de rijbevoegdheid kan voor ten hoogste twee jaar worden opgelegd (art. 179, lid 2). Bij recidive bedraagt de duur van de ontzegging ten hoogste vier jaar (art. 179, lid 3).
3
België
Verkeersovertredingen begaan door onbekend gebleven bestuurders van een motorrijtuig; de aansprakelijke personen
Geschiedenis
Reeds in 1904 besliste het Hof van Cassatie dat de kentekenhouder van een motorrijtuig strafbaar was voor begane verkeersovertredingen waarbij enkel het kenteken werd vastgesteld[27] . De kentekenhouder (eigenaar) was verantwoordelijk voor wat er met zijn motorrijtuig gebeurde en daarom strafbaar als er met zijn motorrijtuig een overtreding werd begaan. De strafbaarheid verviel als hij de identiteit van de bestuurder kon mededelen[28] . Deze rechtspraak die in feite een vermoeden van schuld creëerde, werd doorgetrokken in verscheidene latere arresten.
Vanaf 1979 werd dit nagenoeg absolute schuldvermoeden verzacht tot een weerlegbaar schuldvermoeden. De houder van het kenteken werd vermoed de overtreder te zijn, tenzij hij kon bewijzen dat hij de overtreding niet had begaan[29] . Volgens de rechtspraak van het Hof van Cassatie in de periode van ongeveer 1979 tot 1989[30] was bij een inbreuk op de wegcode[31] door een onbekende bestuurder de kentekenhouder van het voertuig aansprakelijk tenzij hij de dader aan kon wijzen of een vergissing in de identificatie van het kenteken kon bewijzen[32] , en/of hij elementen kon aanbrengen waaruit bleek dat hij niet de dader was[33] . Een ander arrest bepaalde dat de eigenaar van een voertuig diende te worden vrijgesproken indien hij pas twee maanden na een snelheidsovertreding was verhoord en niet meer kon aanduiden wie de bestuurder was[34] .
In 1989 verliet het Hof van Cassatie deze rechtspraak. Een kentekenhoudster die het haar ten laste gelegde feit ontkende, werd door een lagere rechter veroordeeld. Ze had namelijk geen enkele poging ondernomen om het schuldvermoeden te weerleggen. Het Hof vernietigde de uitspraak omdat het strafbaar achten van een persoon 'ook wanneer een derde dit feit gepleegd zou hebben' het algemeen rechtsbeginsel dat de straf persoonlijk is, miskent. De rechter moet bovendien overtuigd zijn van de schuld van de dader. Met deze uitspraak plaatste het Hof de bewijslast integraal bij de vervolgende instanties: uit het strafdossier en uit de uitspraak van de rechter moest duidelijk blijken dat de kentekenhouder ook de feitelijke overtreder was; zo niet dan diende hij te worden vrijgesproken[35] .
Deze problematiek kon er, volgens de wetgever, toe leiden dat het aantal betwistingen van overtredingen die werden vastgesteld met behulp van technische controle-apparatuur sterk zou kunnen gaan stijgen en dat een aantal zware overtreders vrijuit zou kunnen gaan. Het is immers bijzonder moeilijk om te bewijzen dat de kentekenhouder van een motorrijtuig ook de daadwerkelijke bestuurder was ten tijde van de overtreding. Om hieraan tegemoet te komen heeft de Belgische wetgever een weerlegbaar vermoeden van aansprakelijkheid van de kentekenhouder vastgelegd in twee verschillende wettelijke bepalingen[36] . De noodzaak van zo'n regeling dringt zich, volgens de Belgische wetgever, meer en meer op naarmate er meer overtredingen worden vastgesteld met behulp van technische controle-apparatuur[37] . De bedoelde wettelijke bepalingen zijn art. 67bis Wegverkeerswet (dat de aansprakelijkheid regelt indien de kentekenhouder een natuurlijk persoon is) en art. 67ter Wegverkeerswet (voor het geval een kenteken is ingeschreven op naam van een rechtspersoon).
Kentekenhouder is natuurlijk persoon (art. 67bis)
Artikel 67bis van de Wegverkeerswet bepaalt:
Wanneer een overtreding van deze wet en haar uitvoeringsbesluiten is begaan met een motorvoertuig, ingeschreven op naam van een natuurlijke persoon, en de bestuurder bij de vaststelling van de overtreding niet geïdentificeerd werd, wordt vermoed dat deze is begaan door de titularis van de nummerplaat van het voertuig. Het vermoeden van schuld kan worden weerlegd met elk middel.
Indien de identiteit van de bestuurder van een motorrijtuig bij de vaststelling van een overtreding onbekend is gebleven, heeft deze bepaling volgens de Raad van State tot doel het vermoeden van onschuld in art. 6 lid 2 EVRM te vervangen door een vermoeden van schuld ten aanzien van de kentekenhouder. Dat vermoeden steunt op materiële bewijsmiddelen die verstrekt worden door technische controle-apparatuur. Deze materiële bewijsmiddelen hebben overigens op zichzelf al een bijzondere bewijswaarde (volgens art. 62 Wegverkeerswet)[38] .
Ingevolge het Salabiaku arrest, verbiedt het EVRM in beginsel geen feitelijke of wettelijke vermoedens[39] . De verdragsstaten dienen echter wel redelijke grenzen in acht te nemen en rekening te houden met de ernst van de zaak en de rechten van de verdediging. Bovendien moet de rechter, niettegenstaande de delictsomschrijving, bevoegd blijven het ten laste gelegde ten gronde te beoordelen. De rechter moet de mogelijkheid hebben om het bewijs dat door partijen wordt aangevoerd vrij te beoordelen. Dat art. 67bis die mogelijkheid verschaft, blijkt uit de slotzin van dit artikel: 'Het vermoeden van schuld kan worden weerlegd met elk middel'.
Weerlegbaar schuldvermoeden
Het gaat in art. 67bis om een weerlegbaar vermoeden van schuld, dat vanwege de weerlegbaarheid met alle wettelijke middelen, valt te verenigen met het EVRM. Daartegenover staat dat het schuldvermoeden geldt voor alle strafbare feiten van de Wegverkeerswet en haar uitvoeringsbesluiten. Het is de vraag of dat in samenhang met de zwaarte van de straffen die op sommige delicten zijn gesteld, toelaatbaar is. Bovendien is de vrije bewijswaardering door de rechter in art. 62 Wegverkeerswet beperkt. De processen-verbaal met daarin de materiële gegevens die door technische controle-apparatuur worden verstrekt, hebben namelijk bewijswaarde tot bewijs van het tegendeel[40] .
Onder wettelijk middel dient te worden verstaan elk objectief gegeven en niet het louter ontkennen van de feiten of het bewaren van het stilzwijgen[41] . De overweging dat er twijfel bestaat, is onvoldoende om het wettelijk vermoeden te weerleggen; de aangevoerde middelen of feiten moeten ernstig of pertinent zijn. Een aangifte van diefstal van het voertuig of het bekend maken van de identiteit van de bestuurder is voldoende om het vermoeden van schuld te weerleggen. De Hert verwijst naar de rechtspraak van de Hoge Raad in Nederland, indien er sprake zou zijn van een vals kenteken. De kentekenhouder 'kan' het vermoeden van schuld weerleggen, hij is daartoe niet verplicht[42] .
Over de gevallen waarin sprake zou zijn van een weerlegging van het schuldvermoeden bestaat wat onduidelijkheid. Volgens de Belgische Raad van State zou de slotzin van art. 67bis ertoe strekken te voorkomen dat zowel de houder die te goeder trouw beweert onschuldig te zijn en daartoe gegevens aanvoert die zijn beweringen kunnen staven, als de houder die slechts de feiten verloochent of zich in stilzwijgen hult, zouden kunnen worden veroordeeld[43] .
Volgens De Hert heeft de slotzin evenwel een beperktere betekenis, namelijk de kentekenhouder die ontkent dat hij de overtreding heeft begaan, aan te zetten tot het mededelen van de bestuurder en hem duidelijk te maken dat eenvoudige ontkenning van het feit hem niet het voordeel van de twijfel verschaft[44] .
Kentekenhouder is rechtspersoon (art. 67ter) [45]
Art. 67ter Wegverkeerswet regelt de verplichtingen inzake motorvoertuigen die zijn ingeschreven op naam van een rechtspersoon. Het eerste lid van dit artikel bepaalt:
Wanneer een overtreding van deze wet en haar uitvoeringsbesluiten is begaan met een motorvoertuig, ingeschreven op naam van een rechtspersoon, zijn de natuurlijke personen die de rechtspersoon in rechte vertegenwoordigen ertoe gehouden de identiteit van de bestuurder op het ogenblik van de feiten mee te delen of, indien zij die niet kennen, de identiteit van de persoon die het voertuig onder zich heeft.
Indien de overtreding is begaan met een motorvoertuig waarvan het kenteken staat geregistreerd op naam van een rechtspersoon, dan is het doel van artikel 67ter Wegverkeerswet de identiteit te achterhalen van de natuurlijke persoon die op het ogenblik van de overtreding het voertuig bestuurde. Om dit doel te bereiken wordt aan bepaalde natuurlijke personen de verplichting tot het verstrekken van inlichtingen opgelegd, waarvan de niet-nakoming in art. 29ter Wegverkeerswet strafbaar is gesteld.
Omdat rechtspersonen in België niet strafrechtelijk vervolgd kunnen worden en zij vaak kentekenhouder van een motorrijtuig zijn, is deze aparte regeling uitgewerkt. Overeenkomstig vaste cassatierechtspraak rust de strafrechtelijke verantwoordelijkheid op de natuurlijke personen door wie de rechtspersoon handelt, of in geval van omissiedelicten, op de natuurlijke personen die verantwoordelijk zijn voor het nakomen van de wettelijke verplichtingen van de rechtspersoon. De wetgever heeft er in het voorliggend geval voor gekozen om in de wet zelf en op expliciete wijze de verantwoordelijke personen aan te duiden aan wie het strafbaar feit toegerekend moet worden, namelijk de natuurlijke personen die de rechtspersoon in rechte vertegenwoordigen[46] .
Indien de verantwoordelijke persoon nalaat de identiteit van de bestuurder of houder bekend te maken, dan is hij steeds strafbaar overeenkomstig art. 29ter Wegverkeerswet, ongeacht zijn persoonlijke beweegredenen en ook al zou hij door het mededelen van de bestuurder zichzelf van een strafbaar feit moeten beschuldigen (indien hij zelf de bestuurder was van het motorrijtuig van de rechtspersoon ten tijde van de overtreding).
In het tweede lid is aangegeven dat de identiteit van de bestuurder of de identiteit van de persoon die het voertuig onder zich heeft, binnen een termijn van 15 dagen bekend moet worden gemaakt, te rekenen vanaf de datum waarop de vraag om inlichtingen gevoegd bij het afschrift van het proces-verbaal werd verstuurd[47] . De gegevens omtrent de bestuurder of houder van het voertuig, dienen zo volledig te zijn dat identificatie van de betreffende persoon zonder meer mogelijk is.
Het derde lid bepaalt vervolgens:
Indien de persoon die het voertuig onder zich heeft niet de bestuurder was op het ogenblik van de feiten moet hij eveneens, op de wijze hierboven vermeld, de identiteit van de bestuurder meedelen.
De persoon die het voertuig onder zich had op het ogenblik van de feiten, kan zowel een natuurlijk persoon zijn als de natuurlijke persoon die de rechtspersoon die het voertuig alsdan onder zich had, in rechte vertegenwoordigt. Deze personen moeten nadat hun eveneens een afschrift van het proces-verbaal samen met de vraag om inlichtingen is toegestuurd, binnen een termijn van 15 dagen (lid 2) de identiteit van de bestuurder mededelen. Gebeurt dit niet of niet tijdig dan zijn genoemde personen strafbaar overeenkomstig art. 29ter Wegverkeerswet.
Hier openbaart zich een belangrijk verschil tussen art. 67bis en art. 67ter . Een kentekenhouder die het op hem rustende schuldvermoeden van art. 67bis weerlegt, maar nalaat of zelfs weigert om inlichtingen te verschaffen omtrent de bestuurder die de overtreding wel pleegde, moet worden vrijgesproken[48] . De natuurlijke persoon die op het ogenblik van de overtreding houder was van een voertuig dat staat geregistreerd op naam van een rechtspersoon, is daarentegen in dezelfde omstandigheden strafbaar op grond van art. 67ter en 29ter Wegverkeerswet.
Het vierde lid geeft aan:
De natuurlijke personen die de rechtspersoon in rechte vertegenwoordigen als titularis van de nummerplaat of als houder van het voertuig, zijn ertoe gehouden de nodige maatregelen te nemen om aan deze verplichting te voldoen.
Het vierde lid legt de verplichting op om de bedrijfsvoering van een rechtspersoon zo te organiseren dat de identiteit van de houder of de bestuurder van een motorvoertuig steeds kan worden achterhaald. De Raad van State heeft kritiek op de formulering van deze verplichting. De formulering '(..) de nodige maatregelen nemen om aan deze verplichtingen te voldoen' zou volgens de Raad niet voldoende bepaald zijn[49] . Waarom bijvoorbeeld niet expliciet een registerplicht wordt opgelegd teneinde het identificeren van de bestuurder mogelijk te maken, is niet duidelijk. De Hert en Holsters nemen aan dat het nemen van de nodige maatregelen een inspanningsverbintenis vormt; 'als blijkt dat, ondanks het nakomen van de zorgplicht van de zaakvoerder, het strafbaar feit bij gebrek aan een geïdentificeerde dader onbestraft blijft, dient de zaakvoerder te worden vrijgesproken'[50] .
Het geïncrimineerde gedrag, het niet 'de nodige maatregelen nemen', is echter dermate weinig concreet, dat het bestaan ervan wellicht enkel zal kunnen worden afgeleid uit het feit dat de betrokkene niet heeft kunnen voldoen aan de verplichting tot (tijdige) mededeling van de gevraagde identiteit[51] . Het belang van het vierde lid bestaat er dan ook in dat belet wordt dat de natuurlijke personen die de rechtspersoon in rechte vertegenwoordigen, onwetendheid zouden inroepen om de gevraagde inlichtingen niet te hoeven verstrekken[52] .
Het niet nakomen van de verplichtingen
De betrokkene die de verplichtingen bedoeld in art. 67ter Wegverkeerswet niet of niet tijdig nakomt, is strafbaar overeenkomstig art. 29ter . Er is echter geen inbreuk op art. 67ter als de betrokkene de identiteit van de bestuurder of houder niet (tijdig) heeft kunnen vaststellen en hij kan aantonen dat hem daarvan redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt. Er kunnen bijvoorbeeld problemen ontstaan omtrent de genoemde termijnen in lid 2. Het afschrift van het proces-verbaal en de vraag om inlichtingen moeten binnen acht dagen na de vaststelling van de overtreding aan de overtreder worden toegestuurd. Gebeurt dit dermate laat (bijvoorbeeld door een poststaking) dat de betrokkene daardoor onmogelijk binnen de termijn van 15 dagen de gevraagde mededeling kan doen, dan valt hem dat niet te verwijten. Anders is dit als de te late ontvangst aan de betrokkene zelf toe te rekenen is.
Volgens het Hof van Cassatie hoeft (voor het behoud van de bijzondere bewijswaarde van het proces-verbaal) alleen bewezen te worden dat het proces-verbaal binnen acht dagen is verstuurd[53] . De ontvangst van het proces-verbaal door de geadresseerde hoeft daarbij niet bewezen te worden. Arnou en De Busscher menen dat in geval van vervolging op grond van art. 29ter het bewijs van ontvangst door de geadresseerde wel geleverd zal moeten worden. Volgens hen kan de geadresseerde niet veroordeeld worden zonder dat bewezen is dat de vraag om inlichtingen hem ook daadwerkelijk heeft bereikt. Het staat dan immers niet vast dat de niet (tijdige) mededeling door diens eigen fout is veroorzaakt. Beweert de geadresseerde dat hij de vraag om inlichtingen niet heeft ontvangen, dan zal het openbaar ministerie het tegendeel moeten bewijzen[54] . De oplossing zou volgens hen kunnen liggen in een aangetekende verzending.
Wanneer de verzending van het proces-verbaal dermate laat gebeurt dat in redelijkheid niet verwacht kan worden dat de verantwoordelijke personen nog kunnen achterhalen wie de bestuurder was op het ogenblik van de overtreding, dan kan hen niet meer verweten worden dat zij de verplichtingen van art. 67ter niet zijn nagekomen. Men kan van een bedrijf niet eisen dat het de administratie omtrent de bestuurders jarenlang bewaart.
Het kan ook voorkomen dat degene die gehouden is tot mededeling van de identiteit van de bestuurder of houder van het voertuig, volledig buiten zijn wil in de onmogelijkheid verkeert om de gevraagde identiteit mede te delen. Dit zal bijvoorbeeld het geval zijn bij diefstal van het motorrijtuig van de betrokken rechtspersoon of indien een ander rondrijdt met een vervalst kenteken identiek aan dat van de rechtspersoon. Doet zich zoiets voor, dan zal de betrokkene binnen de termijn van 15 dagen kennis moeten geven van de reden die hem belet de gegevens omtrent de identiteit van de bestuurder of houder te verstrekken.
Voor welke verkeersovertredingen geldt de aansprakelijkheid?
De aansprakelijkheid van de kentekenhouder op grond van art. 67bis geldt voor alle strafbare feiten van de Wegverkeerswet en haar uitvoeringsbesluiten, waarbij enkel het kenteken werd vastgesteld en de bestuurder van het motorrijtuig onbekend is gebleven.
De regeling in art. 67ter betreffende motorrijtuigen die staan ingeschreven op naam van een rechtspersoon geldt eveneens voor alle strafbare feiten van de Wegverkeerswet en haar uitvoeringsbesluiten. Is de bestuurder niet bekend geworden, dan is de persoon die verantwoordelijk was voor het nakomen van de verplichtingen van art. 67ter strafbaar overeenkomstig art. 29ter .
Strafbedreiging
Art. 29 Wegverkeerswet regelt de op te leggen straf indien een overtreding is begaan van de reglementen uitgevaardigd op grond van de Wegverkeerswet. Art. 29 heeft dus geen betrekking op de strafbare feiten van de Wegverkeerswet zelf[55] . In België bestaat een koninklijk besluit (KB Zware overtredingen) waarin bepaalde verkeersovertredingen zijn aangewezen als zware overtredingen[56] . Het eerste lid van art. 29 bepaalt dat de in het KB aangeduide overtredingen worden gestraft met een gevangenisstraf van acht dagen tot een maand en met een geldboete van 50 tot 500 frank (te verhogen met opdecimes[57] ), of met een van die straffen alleen.
Ingevolge art. 38, lid 1 sub 3, Wegverkeerswet, kan een ontzegging van de rijbevoegdheid worden uitgesproken tegen degene die wordt veroordeeld wegens een zware overtreding zoals bedoeld in art. 29, lid 1, Wegverkeerswet. De duur van de ontzegging bedraagt tenminste acht dagen en ten hoogste vijf jaar. Eventueel kan de rechter, indien voldaan is aan de voorwaarden van art. 50 e.v. Wegverkeerswet ook de oplegging of de verbeurdverklaring bevelen van het voertuig waarmee het strafbaar feit is begaan. Tenslotte kan het rijbewijs onmiddellijk worden ingetrokken indien de bestuurder een zware overtreding heeft begaan (art. 55, lid 1 sub 5).
Het tweede lid van art. 29 bepaalt dat de overige overtredingen van de uitvoeringsbesluiten worden gestraft met een gevangenisstraf van een dag tot een maand en met een geldboete van 10 frank tot 500 frank (te verhogen met opdecimes), of met een van die straffen alleen. Ook hier kan in een enkel geval een ontzegging van de rijbevoegdheid worden uitgesproken. De betrokkene moet dan in het voorafgaande jaar reeds driemaal zijn veroordeeld wegens overtreding van de Wegverkeerswet of van haar uitvoeringsbesluiten (art. 38, lid 1 sub 4). De rechter kan, indien voldaan is aan de voorwaarden van art. 50 e.v. Wegverkeerswet ook de oplegging of de verbeurdverklaring van het voertuig bevelen[58] .
Als er verzachtende omstandigheden zijn, dan kan zowel voor de zware als de overige overtredingen de geldboete worden verminderd zonder dat ze minder bedraagt dan 1 frank (te verhogen met opdecimes) (art. 29, lid 3).
In geval van recidive binnen het jaar te rekenen van de dag van de uitspraak van een vorig veroordelend vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan, worden de straffen verdubbeld (art. 29, lid 4). Er is sprake van recidive als iemand achtereenvolgens twee 'gewone' overtredingen begaat of als een 'gewone' overtreding volgt op een zware overtreding. Het vijfde lid van art. 29 bepaalt dat er geen sprake is van recidive indien een zware overtreding volgt op een 'gewone' overtreding. Dit heeft tot gevolg dat degene die achtereenvolgens twee 'gewone' overtredingen heeft begaan zwaarder kan worden gestraft dan degene die een zware overtreding begaat na een 'gewone' overtreding[59] .
In art. 29ter Wegverkeerswet wordt hij die de verplichtingen bedoeld in art. 67ter niet nakomt, gestraft met een gevangenisstraf van vijftien dagen tot zes maanden en met een geldboete van 200 frank tot 2000 frank (te verhogen met opdecimes) of met een van die straffen alleen. Bij recidive binnen een jaar worden deze straffen verdubbeld[60] . De straf die ingevolge art. 29ter kan worden opgelegd, is vaak hoger dan de straf voor de begane verkeersovertreding zelf. Dit kan degene die weet dat hij de verplichtingen van art. 67ter niet kan nakomen, ertoe aanzetten om de begane verkeersovertreding als dader (valselijk) op zich te nemen[61] .
Conclusie
In België bestaat er niet een met art. 181 WVW 1994 vergelijkbare strafbedreiging. In België rust er op de kentekenhouder van een motorrijtuig een, met alle middelen te weerleggen, vermoeden van schuld dat hij de overtreding heeft begaan. Daarnaast is een aparte regeling getroffen voor het geval een kenteken van een motorrijtuig staat geregistreerd op naam van een rechtspersoon. Daarin worden aan de natuurlijke personen die de rechtspersoon in rechte vertegenwoordigen bepaalde verplichtingen opgelegd.
4
Duitsland
Verkeersovertredingen begaan door onbekend gebleven bestuurders van een motorrijtuig: de aansprakelijke personen
Sinds 1969 is in Duitsland begonnen met de decriminalisering van het verkeersstrafrecht, waardoor lichtere strafbare feiten, in het bijzonder de vroegere overtredingen van de Strassenverkehrs-Ordnung (StVO) en de Strassenverkehrs-Zulassungs-Ordnung (StVZO), werden omgezet in Ordnungswidrigkeiten. De vervolging en bestraffing van deze Verkehrsordnungswidrigkeiten richt zich in principe naar de algemene regels van het Ordnungswidrigkeitengesetz (OWiG), voorzover niet anders is geregeld[62] .
In Duitsland is geen bijzondere regeling getroffen (behalve voor Halt- und Parkverstosse[63] ) waarin is bepaald wie aansprakelijk kan worden gehouden voor begane verkeersovertredingen waarbij alleen het kenteken is vastgesteld en de bestuurder onbekend is gebleven (de zogenaamde Kennzeichen-anzeigen). Dat houdt dus in dat bij iedere begane verkeersovertreding de (onbekende) bestuurder moet worden opgespoord.
Via het kenteken kan de houder van het motorrijtuig worden vastgesteld. Via de houder moet het bestuursorgaan (Verwaltungsbehörde[64] of Bussgeldbehörde) proberen de bestuurder op te sporen, hetgeen vaak moeilijkheden oplevert. Om de tekst bij het verderop te behandelen kopje 'Kennzeichen-anzeigen' beter te kunnen begrijpen, volgt nu eerst een korte uiteenzetting van de belangrijkste punten van de regelingen die met deze problematiek verband houden.
Anhörung des Betroffenen
Degene die een overtreding heeft begaan of ervan verdacht wordt een overtreding te hebben begaan, wordt met het aanhangig maken van het vooronderzoek 'Betroffene' (betrokkene). De betrokkene wordt, voordat tegen hem een Bussgeldbescheid[65] wordt uitgevaardigd, in de gelegenheid gesteld om zijn mening te geven over de beschuldiging (art. 55, lid 1 OWiG jo 163a, lid 1 StPO). In de praktijk is het gebruikelijk dat deze mogelijkheid geboden wordt door het toezenden van een 'Anhörungsbogen' (antwoordkaart of vragenformulier) aan de betrokkene[66] . Deze moet er uitdrukkelijk op worden gewezen dat hij niet verplicht is om zich over de zaak uit te laten (verbod tot zelfbeschuldiging, art. 46 OWiG, 163a StPO, 136 StPO). Daarentegen is hij wel verplicht om zijn eigen personalia op te geven (art. 111 OWiG)[67] . Weigert de betrokkene om zich over de zaak uit te laten, dan mag daaruit nog niet de conclusie worden getrokken dat hij de overtreding heeft begaan. Een dergelijke conclusie zou zich niet verdragen met het zwijgrecht[68] .
Het bestuursorgaan kan een Bussgeldbescheid uitvaardigen indien het na opheldering van de feiten en het horen van de betrokkene (het vooronderzoek), bewezen acht dat de betrokkene een overtreding heeft begaan (art. 65 OWiG)[69] . De betrokkene kan binnen twee weken verzet aantekenen tegen het Bussgeldbescheid (art. 67 OWiG)[70] . Blijft er twijfel bestaan of de betrokkene een overtreding 'rechtswidrig' en verwijtbaar heeft begaan, dan dient de procedure ten gunste van de betrokkene (i.v.m. het onschuldvermoeden) overeenkomstig art. 46 OWiG jo art.170 StPO te worden geseponeerd[71] .
Die Verfolgungsverjährung
Voor de vervolging van verkeersovertredingen geldt een bijzonder korte verjaringstermijn die is vastgelegd in het Strassenverkehrsgesetz (StVG). De algemene regeling van de vervolgingsverjaring is, voor wat betreft de overtredingen, neergelegd in de art. 31 tot en met 33 OWiG[72] . In afwijking van artikel 31 OWiG geldt voor de vervolging van de verkeersovertredingen een bijzonder korte verjaringstermijn van slechts drie maanden, totdat een Bussgeldbescheid is uitgevaardigd of een openbare aanklacht is ingediend (öffentliche Klage erhoben ist); daarna bedraagt de verjaringstermijn zes maanden (art. 26, lid 3, StVG). Deze korte verjaringstermijn heeft tot doel om de afhandeling van deze massaal voorkomende gevallen, in het bijzonder in het vooronderzoek, te bespoedigen. Met de doelstelling deze overtredingen in een eenvoudige en snelle procedure af te handelen, moet uiteraard ook de duur van de verjaringstermijn overeenstemmen[73] .
De verjaring kan worden onderbroken door middel van bepaalde justitiële handelingen (art. 33, lid 1, OWiG). Uit het eerste verhoor van de betrokkene of, indien tegen de betrokkene een handeling wordt ondernomen waaruit blijkt dat tegen hem een vooronderzoek is ingesteld, treedt de verjaringsonderbreking voor het eerst in werking (art. 33, lid 1 sub 1). De verjaringstermijn van drie maanden begint dan opnieuw te lopen vanaf de onderbrekingshandeling (lid 3)[74] .
Overeenkomstig art. 33, lid 4, OWiG werkt de verjaringsonderbreking slechts tegenover diegenen tot wie de onderbrekingshandeling is gericht (persoonlijke werking). Zo wordt bijvoorbeeld bij een Kennzeichen-anzeige een Anhörungsbogen aan de houder van een motorrijtuig toegestuurd. Daardoor wordt de verjaring van de overtreding begaan door de (onbekende) bestuurder niet onderbroken, omdat de onderbrekingshandeling niet is gericht tot de persoon die het motorrijtuig ten tijde van de overtreding bestuurde[75] . In de rechtspraak is beslist dat handelingen die erop zijn gericht om te onderzoeken wie de (nog onbekende) bestuurder is, geen verjaringsonderbrekende werking hebben[76] .
Bij het toezenden van een Anhörungsbogen aan de houder van een motorrijtuig, hangt het daarbij van de formulering in de Anhörungsbogen af of deze handeling verjaringsonderbrekend werkt. De handeling heeft een verjaringsonderbrekende werking als de houder ervan wordt beschuldigd ook de overtreder te zijn geweest. De verjaring wordt daarentegen niet onderbroken als de Anhörungsbogen neutraal is geformuleerd. Door een neutrale formulering wordt namelijk niet voldoende duidelijk dat aan de houder van een motorrijtuig een overtreding ten laste wordt gelegd. Indien het bestuursorgaan een onderzoek tegen de houder als verdachte van een overtreding wil instellen met verjaringsonderbrekende werking, dan zal dat duidelijk in de Anhörungsbogen moeten zijn aangegeven[77] .
Bij lichte overtredingen kan een Verwarnung (waarschuwing) met of zonder Verwarnungsgeld worden opgelegd. Een Verwarnung beoogt te voorkomen dat een Bussgeldverfahren moet worden doorlopen. Deze maatregel is dan ook geen kennisgeving (handeling) waaruit blijkt dat een onderzoek is ingesteld. De schriftelijke Verwarnung wordt evenwel, in het geval het Verwarnungsgeld niet wordt betaald, verbonden met een verzoek stelling te nemen tegen het verwijt. Daarin ligt dan gelijk de eerste Anhörung (verhoor) of in ieder geval de eerste kennisgeving dat een onderzoek is ingesteld, met het gevolg dat de verjaring wordt onderbroken[78] .
Houder (algemeen)
Bij de zogenaamde Kennzeichen-anzeige moet via de houder van een motorrijtuig de onbekende bestuurder worden opgespoord. Primair is, in economische (wirtschaftlichen) zin, houder degene die een motorrijtuig voor eigen rekening in gebruik heeft en er de beschikkingsbevoegdheid over bezit (art. 833 BGB[79] ). De beschikkingsbevoegdheid veronderstelt het gebruik voor eigen rekening. De eigendom is hierbij niet beslissend. Houder in formele zin is degene die bij het bureau voor de afgifte van kentekenbewijzen (Zulassungsstelle) en in het eigendomsbewijs van het motorrijtuig als houder staat geregistreerd. Het formele begrip is uitgangspunt (vorrangig) voor het onderzoek naar de bestuurder tot het tegendeel blijkt[80] .
Houder (huur en lease)
Het ter beschikking stellen van een motorrijtuig aan een derde beëindigt het houderschap niet altijd. Met name niet als het motorrijtuig voor een beperkte duur aan iemand ter beschikking wordt gesteld. Ook het voor langere tijd verhuren van een motorrijtuig heft het houderschap in beginsel niet op. De huurder, pachter of lener die een motorrijtuig voor eigen rekening gebruikt en beschikkingsbevoegdheid bezit, is houder naast de verhuurder, verpachter of verlener.
De verhuurder verliest zijn houderschap pas als het motorrijtuig volledig aan zijn invloedssfeer is onttrokken. Dit is het geval als het motorrijtuig zich op een andere plaats bevindt bij een lange huurtermijn en de huurder alle aan het motorrijtuig verbonden kosten draagt.
Bij leasing is de lessee in de regel houder als het leasecontract voor lange duur is gesloten en de lessee de bedrijfskosten draagt, ook al worden de belasting- en verzekeringskosten of onderhouds- en reparatiekosten door de lessor gedragen. Of hiervan in een bijzonder geval van afgeweken kan worden en de lessor dus houder blijft, hangt ervan af in hoeverre de lessor beschikkingsbevoegdheid behoudt en bijdraagt in de bedrijfskosten[81] .
Kennzeichen-anzeigen
Zoals gezegd bestaat er in Duitsland geen bijzondere regeling waarin is bepaald wie aansprakelijk kan worden gehouden voor begane verkeersovertredingen waarbij enkel het kenteken werd vastgesteld en de bestuurder onbekend is gebleven (de zogenaamde Kennzeichen-anzeige). Aan de hand van het afgelezen kenteken kan via het kentekenregister de kentekenhouder worden opgespoord. Vervolgens moet worden geprobeerd de dader op te sporen[82] . Het enkele feit dat iemand (kenteken)houder is van een motorrijtuig waarmee een overtreding is begaan, kan op zichzelf nog niet tot de conclusie leiden dat hij ook de overtreder is geweest[83] . Er bestaat niet een met de Belgische regeling (art. 67bis ) vergelijkbare voorziening, noch een in de jurisprudentie ontwikkeld vermoeden van schuld. Bij de zogenaamde Kennzeichen-anzeige ontstaat voor de Bussgeldbehörde dus een groot probleem indien de houder van een motorrijtuig in de Anhörungsbogen geen informatie geeft en ook niet hoeft te geven over de feiten en/of tegen een Bussgeldbescheid zonder motivering (hetgeen ook niet vereist is) verzet aantekent. Als hij vervolgens de bestuurder noemt, zijn er sinds de begane overtreding veelal drie maanden verstreken met het gevolg dat de door de genoemde bestuurder begane overtreding is verjaard[84] . Ook kan de houder zich op zijn Zeugnisverweigerungsrecht beroepen als bijvoorbeeld een familielid het motorrijtuig ten tijde van de overtreding heeft bestuurd (art. 46 OWiG jo art. 52 StPO)[85] .
Hoewel het, volgens Jagusch en Hentschel, aannemelijk is dat bij private voertuigen de houder ook de overtreder is, moet de rechter toch alle voor de hand liggende mogelijkheden in acht nemen. De rechter zal dus aanvullende omstandigheden moeten vaststellen waaruit blijkt dat de houder ook de bestuurder is geweest[86] . Deze omstandigheden kunnen te maken hebben met het beroep dat de houder uitoefent (bijvoorbeeld reistijd naar en van het werk, gebruik van auto voor de beroepsuitoefening op de dag van de overtreding), zijn familieverhoudingen (bijvoorbeeld het aantal personen met een rijbewijs in een huishouden), alsook de plaats en het tijdstip waarop de overtreding is begaan[87] .
Bewijs van 'bestuurder'
Uit uiteenlopende omstandigheden mag worden afgeleid dat de houder van een motorrijtuig ook de overtreding heeft begaan[88] . Zo kan uit het feit dat een houder zijn motorrijtuig fout parkeert in de buurt van het kantoor waar hij werkt, worden afgeleid dat hij ook de overtreder moet zijn geweest (bijvoorbeeld de omstandigheid dat de houder een advocaat is en zijn voertuig dichtbij het gerechtsgebouw staat geparkeerd). In een andere zaak stond vast dat de overtreding was begaan door een mannelijke bestuurder. Van de familieleden had alleen de echtgenote van de houder een rijbewijs. Nu de overtreding had plaatsgevonden op een tijdstip waarop de man normaal gesproken onderweg was naar zijn werk, mocht hij voor de bestuurder worden gehouden. Een ander geval betrof een betrokkene die geen familieleden had en het was, gezien de persoon van de betrokkene, onwaarschijnlijk dat hij zijn voertuig zou uitlenen. Ook het feit dat een houder met zijn fout geparkeerde auto wegrijdt, kan er op wijzen dat hij de auto ook voor het parkeren heeft bestuurd. Uit een erg kort tijdsverloop tussen het wegslepen van een fout geparkeerd voertuig en het afhalen ervan door de houder, kan geconcludeerd worden dat de houder ook de bestuurder (foutparkeerder) is geweest. Weer een andere casus ging over een betrokkene die werd aangehouden kort nadat met zijn motorrijtuig een snelheidsovertreding was begaan. Bij de aanhouding zat hij alleen in de auto en bekritiseerde hij tevens de juistheid van de gemeten snelheid. Het bewijs dat de houder van een motorrijtuig ook de bestuurder is geweest is dus vrij laagdrempelig.
Foto als bewijsmiddel
Het maken van een frontale (radar)foto om de identiteit van de betrokkene (en getuigen) vast te stellen, is toegestaan in het kader van het verkeerstoezicht[89] . De bewijswaardering van een radarfoto is voorbehouden aan de rechter. Hij zal ter identificatie de foto met de betrokkene moeten vergelijken. De rechter zal de karakteristieke identiteitskenmerken moeten aangeven[90] , met name indien de beeldkwaliteit van de foto minder goed is om de dader te kunnen identificeren[91] . Een uitvoerige uiteenzetting van de kenmerken is niet nodig als duidelijk vaststaat dat de hoofdvorm, de haardracht en de gezichtsvorm op de foto overeenstemmen met die van de betrokkene. Bij twijfel door bijvoorbeeld een onscherpe foto zijn er aanvullende omstandigheden nodig op basis waarvan kan worden vastgesteld dat de betrokkene ook de bestuurder is geweest (bijvoorbeeld of de betrokkene de beschikkingsbevoegdheid had over het voertuig)[92] .
Verdenkingen met onvoldoende bewijskracht
Ook over omstandigheden die niet kunnen leiden tot de conclusie dat de houder ook de overtreder is geweest, bestaat de nodige rechtspraak. Zoals gezegd, zegt de blote vaststelling dat het motorrijtuig in de privé-sfeer wordt gebruikt nog niets over het daderschap van de houder. Als een houder zich in de Anhörungsbogen niet uit wil laten over de feiten, dan mag dat op zichzelf niet in zijn nadeel werken. De houder geeft bijvoorbeeld geen informatie over de zaak of zwijgt over persoonlijke omstandigheden die van belang zijn voor het opsporen van de dader. Ook de weigering om de bestuurder te noemen of het wijzen op het (vermeende) intreden van de verjaring mag niet ten nadele van de betrokkene worden gebruikt[93] .
Bij gedeeltelijk zwijgen door de betrokkene is zijn totale proceshouding bruikbaar. De omstandigheid dat hij niet op het genoemde tijdstip op de genoemde plaats zou zijn geweest, is onderworpen aan de vrije bewijswaardering, evenals het noemen van een persoon als bestuurder die duidelijk niet op te sporen is. Weigert de houder om een verklaring te geven, ook met betrekking tot bepaalde op zijn bestuurderschap wijzende omstandigheden, dan mag deze weigering niet tegen hem worden gebruikt.
In het vonnis moet blijken van de aanvullende omstandigheden, uitgezonderd het houderschap, waaruit de conclusie volgt dat de betrokkene de bestuurder was[94] . Als onduidelijk blijft of de houder de overtreding zelf heeft begaan of dat een derde de overtreding heeft begaan, dan kan de houder mogelijk als Beteiligte (deelnemer) verantwoordelijk worden gehouden voor de overtreding.
Beteiligung (deelneming)
In het Ordnungswidrigkeitenrecht[95] geldt een uniform daderbegrip (de zogenaamde Einheitstäter). Dat houdt in dat er geen onderscheid wordt gemaakt tussen de eigenlijke pleger en de verschillende vormen van daderschap, zoals medeplegen, medeplichtigheid en uitlokking (art. 14, lid 1, OWiG). De keuze uit de ene of andere kwaliteit (pleger of deelnemer) is vanwege de uniforme daderregeling in art. 14 OWiG niet van belang. Er is dan een dubbele vaststelling toegelaten: ofwel heeft de betrokkene zelf opzettelijk een overtreding begaan ofwel heeft hij een opzettelijk begane overtreding door een derde opzettelijk bevorderd[96] .
Kan niet overtuigend worden vastgesteld dat de houder de verkeersovertreding zelf heeft begaan, maar staat vast, dat hij ofwel zelf heeft bestuurd ofwel de door de bestuurder opzettelijk begane verkeersovertreding opzettelijk heeft bevorderd, dan is hij als pleger of als deelnemer (Beteiligte) verantwoordelijk voor de boete[97] . Bij deze deelneming gaat het er om dat de houder door het ter beschikking stellen van het motorrijtuig de door de bestuurder begane verkeersovertreding opzettelijk heeft bevorderd. De houder kan dus alleen dan verantwoordelijk worden gehouden voor de door een ander begane overtreding, indien hij er rekening mee heeft gehouden of op de koop toe heeft genomen (voorwaardelijk opzettelijke goedkeuring[98] ) dat de bestuurder een bepaalde verkeersovertreding zou begaan[99] .
Uit de rechtspraak blijkt dat aan het bewijs van dit opzet niet al te hoge eisen worden gesteld. Uit herhaalde parkeerovertredingen met hetzelfde voertuig binnen een beperkt plaatselijk bereik, kan de conclusie worden getrokken dat de houder voortdurend op de koop toe heeft genomen dat met zijn voertuig parkeerovertredingen werden begaan, voorzover hij niet zelf de overtredingen heeft begaan[100] .
Het ter beschikking stellen van een motorrijtuig aan een ander met de verwachting dat deze als bestuurder opnieuw een overtreding zal begaan, volstaat voor voorwaardelijk opzet. Weet de houder bijvoorbeeld dat de bestuurder voorheen reeds te snel reed, het rode licht negeerde of fout heeft geparkeerd, dan mag voorwaardelijk opzettelijke 'Beteiligung' worden aangenomen. Daarbij zal de 'billigende Vorstellung' van de houder toereikend zijn, als de bestuurder naar believen veelvuldig de voorschriften met betrekking tot snelheid, rood-licht of parkeren overtreedt. De algemene 'Vorstellung' dat met een motorrijtuig mogelijk overtredingen worden begaan is echter niet voldoende[101] .
Deze op basis van de wettelijke regeling onvermijdelijke rechtspraak verzwaart het politietoezicht buitengewoon. Technische oplossingen ontbreken bij gebrek aan wettelijke/juridische mogelijkheden. Wel is er een bijzondere 'kostenregeling' ingevoerd die tegemoet komt aan de noden van de opsporingspraktijk, maar deze regeling is beperkt tot het stilstaande verkeer[102] .
Kostentragungspflicht Park- und Haltverstosse
Indien de bestuurder die een overtreding heeft begaan, niet voor het intreden van de vervolgingsverjaring bekend is geworden of indien het te veel moeite kost om de bestuurder op te sporen, dan kunnen de kosten van een Bussgeldverfahren (und seine Auslagen) aan de houder van een motorrijtuig of aan zijn Beauftragten (gevolmachtigde) worden opgelegd (art. 25a StVG[103] ). Deze regeling geldt echter alleen voor Halt- und Parkverstosse. Indien het onbillijk is om de kostenregeling toe te passen, kan er van worden afgezien (bijvoorbeeld bij diefstal van het motorrijtuig). Deze regeling is noodzakelijk vanwege de talrijke overtredingen in het stilstaande verkeer en de daarbij bestaande hindernissen om de bestuurder die de overtreding heeft begaan, op te sporen en te bestraffen.
Het gaat hierbij niet om een sanctie in strafrechtelijke zin, maar om een blote kostenregeling die kan worden toegepast nadat een Bussgeldverfahren door middel van seponering of vrijspraak is beëindigd[104] . Er is geen sprake van een schuldvermoeden ten aanzien van de houder. Grond voor deze kostenregeling is de medeverantwoordelijkheid van de houder voor het gebruik van zijn motorrijtuig en voor de daardoor veroorzaakte verkeersovertredingen[105] .
Is een rechtspersoon houder van een motorrijtuig, dan kan geen Bussgeldverfahren tegen de rechtspersoon worden ingeleid; een rechtspersoon kan immers niet besturen. In deze gevallen wordt in de regel een procedure tegen een onbekende ingesteld waarbij aan de rechtspersoon wordt gevraagd wie de bestuurder is geweest. Zo kan de kostenregeling aan de rechtspersoon als houder worden opgelegd, maar ook aan een orgaan of een personeelslid als de bevoegde gevolmachtigde[106] .
Voor welke verkeersovertredingen geldt de aansprakelijkheid?
Art. 24 StVG is in de praktijk het belangrijkste zogenaamde Blankett-Bussgeldtatbestand. Dit artikel vormt de grondslag voor de bestraffing van de overtredingen van de overeenkomstig art. 6, lid 1, StVG uitgevaardigde verordeningen. De op grond van art. 24 StVG uitgevaardigde verordeningen zijn Verkehrsordnungswidrigkeiten, mits de in de verordeningen opgenomen voorschriften verwijzen naar art. 24 StVG. De grote meerderheid van de verkeersovertredingen is opgenomen in de Strassenverkehrs-Ordnung (StVO) en de Strassenverkehrs-Zulassungs-Ordnung (StVZO). De verwijzing naar art. 24 StVG is voor bijna alle voorschriften in de StVO vastgelegd in art. 49 en voor die in het StVZO in art. 69a [107] . De niet in deze artikelen opgenomen voorschriften kunnen niet als Verkehrsordnungswidrigkeiten worden vervolgd[108] .
Strafbedreiging
Verwarnung
Bij geringe overtredingen[109] kan het bestuursorgaan de betrokkene Verwarnen (waarschuwen). Bij zeer lichte overtredingen kan een Verwarnung volstaan, maar in de regel zal een Verwarnung met Verwarnungsgeld tussen de 10 en 75 DM worden opgelegd (art. 56 tot en met 58 OWiG). Indien de betrokkene het niet eens is met het opgelegde Verwarnungsgeld of indien hij het Verwarnungsgeld niet of niet op tijd betaalt, dan kan de bevoegde instantie na het afsluiten van het vooronderzoek een Bussgeldbescheid uitvaardigen, indien zij bestraffing van de overtreding met een geldboete voor geboden houdt[110] .
Om een zoveel mogelijk eenvoudige en gelijke behandeling van de veel voorkomende lichte overtredingen te garanderen, is op grond van art. 27 StVG een Verwarnungsgeldkatalog ingesteld. Deze geeft voor de geringe overtredingen het op te leggen Verwarnungsgeld aan en is verbindend voor de Verwaltungsbehörde[111] . Een ontzegging van de rijbevoegdheid is hier niet aan de orde[112] .
Bussgeld
Aangezien art. 24, lid 2, StVG niets bepaalt over de hoogte van de op te leggen geldboete, is art. 17 OWiG van toepassing. Overeenkomstig art. 17, lid 1 en 2 OWiG kan voor nalatig begane overtredingen een geldboete van 10 tot 1000 DM worden opgelegd en voor opzettelijk begane overtredingen een geldboete van 10 tot 2000 DM[113] .
Naast een geldboete kan 'nur bei grober behärrlicher Verletzung der Pflichten als Kraftfahrzeugführer' op grond van art. 25 StVG de bijkomende straf van ontzegging van de rijbevoegdheid (Fahrverbot) voor de duur van een tot drie maanden worden opgelegd[114] . In 1998 is een lid 2a aan art. 25 StVG toegevoegd op grond waarvan, als aan de voorwaarden is voldaan, de betrokkene zelf binnen een termijn van vier maanden kan bepalen wanneer hij het rijverbod in wil laten gaan[115] .
Vanwege het grote aantal veelvoorkomende gelijksoortige verkeersovertredingen is overeenkomstig art. 26a StVG een Bussgeldkatalog-Verordnung ingesteld, met het doel gelijksoortige overtredingen gelijk te behandelen en een eenvoudige en snelle afdoening mogelijk te maken. De Bussgeldkatalog bevat richtlijnen die aangeven wanneer welke geldboete en eventueel een ontzegging van de rijbevoegdheid kan worden opgelegd. De Bussgeld-Regelsätze zijn zowel bindend voor de Verwaltungsbehörde als voor 'die Gerichte'[116] .
Fahrtenbuch (rijtijdenboekje)
Indien het niet mogelijk is de bestuurder na een begane verkeersovertreding vast te stellen, kan de houder van een motorrijtuig, overeenkomstig art. 31a StVZO, de maatregel opgelegd krijgen om een 'Fahrtenbuch' bij te houden[117] . De maatregel dient ter bevordering van de verkeersveiligheid. De houder (en/of zijn gevolmachtigde) moet in het Fahrtenbuch vermelden wie, waar en wanneer met het motorrijtuig heeft gereden. Het Fahrtenbuch moet steeds ter controle worden overhandigd als bevoegde personen daarom verzoeken[118] . Daardoor kan de bestuurder na een begane verkeersovertreding zonder moeite worden vastgesteld.
Om de maatregel op te kunnen leggen, is ten eerste vereist dat de bestuurder ondanks alle door de onderzoeksinstanties genomen redelijke en passende maatregelen, onbekend is gebleven. Welke maatregelen geboden zijn, hangt af van de aard en de zwaarte van de begane verkeersovertreding. Het is van belang dat de betrokkenen onmiddellijk worden gehoord, zodat zij zich de bestuurder nog kunnen herinneren (in de regel binnen twee weken).
Een tweede vereiste is dat de oplegging en de duur van de maatregel moeten worden beoordeeld aan de hand van het evenredigheidsbeginsel. Derhalve kan de maatregel niet worden opgelegd bij eenmalig begane onbeduidende lichte overtredingen. Er moet sprake zijn van herhaaldelijk begane (lichte) verkeersovertredingen of van een (eenmalige) aanzienlijke verkeersovertreding[119] .
Conclusie
In Duitsland is er geen sprake van kentekenaansprakelijkheid. Er bestaat niet een met het Nederlandse art. 181 WVW 1994 vergelijkbare strafbedreiging, noch met de Belgische art. 67bis en 67ter Wegverkeerswet vergelijkbare voorzieningen. Via de kentekenhouder moet de onbekende bestuurder worden opgespoord, hetgeen zoals gezien vaak problemen oplevert. Daar staat tegenover dat, min of meer ter compensatie van deze problemen bij het bewijs van bestuurder een lage bewijsstandaard wordt gehanteerd. Ook kan worden gewezen op de kostenregeling met betrekking tot het stilstaande verkeer en de maatregel om een 'Fahrtenbuch' bij te houden.
5
Tot besluit
In deze bijdrage is voor Nederland, België en Duitsland onderzocht of er een bijzondere regeling is getroffen waarin is bepaald wie aansprakelijk kan worden gehouden voor verkeersovertredingen die zijn begaan met een motorrijtuig waarbij alleen het kenteken is vastgesteld en de identiteit van de bestuurders onbekend is gebleven. In Nederland bestaat er voor deze situatie een strafrechtelijke en een administratiefrechtelijke regeling. In de strafrechtelijke regeling wordt de eigenaar of houder van een motorrijtuig, op grond van een zelfstandige tot hem gerichte zorgplicht, aansprakelijk gehouden voor de op de overtreding gestelde straffen. Deze aansprakelijkheid vervalt indien hij de bestuurder tijdig bekend maakt of indien hij niet heeft kunnen vaststellen wie de bestuurder was en hem daarvan redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt. In de administratiefrechtelijke regeling is er zelfs sprake van een vorm van risicoaansprakelijkheid. Indien met of door middel van een motorrijtuig een gedraging genoemd in de bijlage van de WAHV heeft plaatsgevonden, kan de administratieve sanctie (behoudens enkele uitzonderingen) worden opgelegd aan de kentekenhouder.
Het Belgische recht bevat ook een bijzondere regeling voor verkeersovertredingen die zijn begaan door onbekend gebleven bestuurders. Op de kentekenhouder van een motorrijtuig rust ten aanzien van de geconstateerde overtreding een wettelijk vermoeden van schuld. Dit vermoeden kan worden weerlegd met alle middelen (inclusief het noemen van de bestuurder). Tevens is een aparte regeling getroffen voor het geval een rechtspersoon kentekenhouder is van een motorrijtuig. Deze regeling legt bepaalde verplichtingen op aan de natuurlijke personen die de rechtspersoon in rechte vertegenwoordigen. De natuurlijke personen worden niet aansprakelijk gesteld voor de met het motorrijtuig begane overtreding noch voor de op de begane overtreding gestelde straffen, maar voor het niet nakomen van de vermelde verplichtingen.
In Duitsland bestaat daarentegen geen bijzondere regeling. In principe kan alleen de (nog onbekende) bestuurder worden bestraft voor de begane overtreding. Dat betekent dat bij iedere verkeersovertreding de bestuurder moet worden opgespoord. De kentekenhouder van een motorrijtuig is daarbij het eerste aanspreekpunt voor het onderzoek naar de onbekende bestuurder. De houder van een motorrijtuig hoeft niet mee te werken aan dit onderzoek, hetgeen een opsporingslast legt op de schouders van de instanties. Alleen in het geval van Halt- und Parkverstosse is een speciale kostenregeling getroffen, waarbij de kosten van een procedure aan de houder van een motorrijtuig (of zijn gevolmachtigde) kunnen worden opgelegd indien de bestuurder niet voor het intreden van de vervolgingsverjaring is achterhaald of indien het teveel moeite kost om de bestuurder op te sporen.
De vergelijking tussen Nederland, België en Duitsland laat zien dat elk land worstelt met de materie van de overtredingen die zijn begaan door onbekend gebleven bestuurders van motorrijtuigen. Ieder land heeft zijn eigen oplossing voor de aanpak van deze problematiek. Waarschijnlijk zal men in andere landen van de EU variaties aantreffen op de onderzochte stelsels. Vanzelfsprekend kan men over de juridische en praktische aanvaardbaarheid van de ene of de andere oplossing ernstig van mening verschillen. Het streven naar een effectieve uitvoering van de Europese Overeenkomst betreffende de ontzegging van de rijbevoegdheid en de sanctionering van de in het internationale verkeer begane verkeersovertredingen impliceren evenwel dat die meningsverschillen op de een of andere manier zullen moeten worden bijgelegd.
[1] Overeenkomst opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de ontzegging van de rijbevoegdheid, Verkeersrecht 2000, nr 1, blz. 29.
[2] In tegenstelling tot de strafrechtelijke regeling in art. 181 WVW 1994.
[3] MvA, TK 1987-1988, 20 329, nr 6, blz. 13.
[4] HR 15 juli 1993, NJ 1994, 177, m.nt Corstens. In deze casus oordeelde de Hoge Raad dat art. 5 WAHV niet onverenigbaar is met het onschuldvermoeden van art. 6, lid 2, EVRM.
[5] HR 21 november 1972, NJ 1973, 123. Het betrof een uitspraak over het bijna gelijkluidende art. 40 WVW zoals die gold tot 1974. De Hoge Raad oordeelde i.c. dat art. 40 WVW niet onverenigbaar is met het onschuldvermoeden van art. 6 tweede lid EVRM.
[6] Zie voor de geschiedenis van art. 181 WVW 1994: Th.W. van Veen, Wie reed te snel? (art. 40 WVW), in Ad Personam. Opstellen aangeboden aan Prof. Mr. Ch.J. Enschede, ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag, Zwolle 1981, blz. 335-344; J. Naeyé, De informatieplicht ex art. 40 WVW, Verkeersrecht 1985, nr 10, blz. 333-338; J.G. Brouwer en E.F. Stamhuis, Art. 40 WVW: een vlucht (h)euvel?, Verkeersrecht 1987, nr 1, blz. 1-4; A.H.J.M. Damen en G.G.J. Knoops, Artikel 40 wegenverkeerswet strafrecht?, Verkeersrecht 1989, nr 5, blz. 113-117; MvT, TK 1984-1985, 19 093, nrs 1-4, blz. 6-8.
[7] Zie ook HR 29 juni 1993, NJ 1994, 34, m.nt Kn, VR 1994, 7.
[8] MvT, TK 1984-1985, 19 093, nrs 1-4, blz. 11.
[9] E.F. Stamhuis en J. Remmelink, Overige delicten. De artikelen 7, 9, 10, 11, 12 en 181, in: A.E. Harteveld, en H.G.M. Krabbe, De Wegenverkeerswet 1994, Gouda Quint, 1999, blz. 236-237.
[10] Het zijn van 'houder' is beperkt tot personen die a. een motorrijtuig op grond van huurkoop onder zich hebben, b. diegenen die een motorrijtuig in vruchtgebruik hebben of c. van wie redelijkerwijze mag worden aangenomen dat zij duurzame gebruikers van een motorrijtuig zijn.
[11] HR 25 mei 1993, VR 1995, 5; J.B.H.M. Simmelink, Algemeenheden in het wegenverkeersrecht, Gouda Quint, 1995, blz. 82-88.
[12] NvW, TK 1987-1988, 19 093, nr 8, blz. 1, (art. 1, lid 3, werd toen opgenomen in het vierde lid van art. 40). De verzekeringsplicht o.g.v. de WAM en de motorrijtuigenbelasting zijn ook gekoppeld aan de registratie van het motorrijtuig in het kentekenregister. Aan deze wetten wordt in deze bijdrage geen aandacht besteed.
[13] Een 'katvanger' die welbewust meewerkt aan de vervalsing van de kentekenregistratie is dus verantwoordelijk voor de overtredingen die met de op zijn naam staande motorrijtuigen zijn begaan. Volgens HR 8 juni 1993, VR 1995, 6.
[14] Zie ook HR 26 januari 1993, VR 1993, 85. In beide arresten geeft de Hoge Raad dezelfde overwegingen.
[15] Deze rechtspraak ten aanzien van art. 181 WVW 1994 is gelijkluidend aan die van art. 5 WAHV. Zie bijv. L.J.J. Rogier, De wet Mulder, een artikelsgewijs commentaar, 3e druk, Gouda Quint, 1997, blz. 48-50.
[16] E.F. Stamhuis en J. Remmelink, a.w., blz. 244.
[17] MvT, TK 1984-1985, 19 093, nrs 1-4, blz. 16.
[18] In lid 3 is bepaald dat de dagvaarding op de bekendmakingsmogelijkheden van sub b en c dient te wijzen. Dit op straffe van nietigheid.
[19] E.F. Stamhuis en J. Remmelink, a.w., blz. 241, gaan ervan uit dat alle excepties die de verdachte opwerpt, via lid 2 sub d moeten worden afgewikkeld, ook als ze niet direct betrekking hebben op het niet kunnen noemen van de bestuurder.
[20] MvT, TK 1984-1985, 19 093, nrs 1-4, blz. 9.
[21] HR 10 oktober 1995, VR 1996, 115: i.c. had verdachte geen kennisgeving ontvangen. Bovendien zat er tussen de geconstateerde overtreding en de uitgebrachte dagvaarding een periode van vijf maanden.
[22] MvT, TK 1984-1985, 19 093, nrs 1-4, blz. 10
[23] E.F. Stamhuis en J. Remmelink a.w., blz. 244.
[24] HR 17 maart 1992, NJ 1992, 567, (met nt 'tH).
[25] MvT, TK 1984-1985, 19 093, nrs 1-4, blz. 14.
[26] Zie voor de strafbare feiten van het RVV 1990 art. 92 lid 1 RVV.
[27] P. de Hert, De strijd tegen verkeersovertredingen, Rechtskundig Weekblad, (eerste deel), 1997, nr 4, blz. 109-110; Cass., 2 mei 1904, Pas., 1904, I, 219, met noot.
[28] D. Holsters, Over 'in de vlucht' gedane 'vaststellingen' inzake verkeer, in: Liber Amicorum Marc Chatel, Kluwer rechtswetenschappen, 1991, blz. 306-307; P. Traest, Het bewijs in strafzaken, Mys & Breesch, 1992, blz. 231-232.
[29] P. de Hert a.w., blz. 110; D. Holsters a.w., blz. 307-308; P. Traest a.w., blz. 233; Cass., 16 mei 1979, Pas., 1978-79, I, 1100; Cass. 5 december 1979, A.C., 1979-80, nr 221, Pas., 1980, I, 421-423; Cass. 6 mei 1986, A.C., 1985-86, I, nr 541.
[30] Deze rechtspraak is mogelijk relevant voor art. 67bis. In die periode was er immers sprake van een weerlegbaar vermoeden van aansprakelijkheid van de kentekenhouder.
[31] De Wegcode is een uitvoeringsbesluit.
[32] Cass. 7 februari 1979, Pas, 1979, I, 669, in: M. de Busscher, Wetboek wegverkeer aangevuld met rechtspraak, Kluwer België, 1999, blz. 57.
[33] Cass. 5 december 1979, Pas, 1980, I, 421, in: M. de Busscher a.w., blz. 57.
[34] Pol. Rochefort 27 februari 1987, Jur. Liege 1987, 785, in: M. de Busscher a.w., blz. 58.
[35] P. de Hert a.w., blz. 109-110; Cass. 12 januari 1989, A.C.,1988-89, nr 279, 570.Cass. 12 januari 1989, Verkeersrecht, 89/101; Rechtbank Brussel, 5 maart 1991, Verkeersrecht, 91/76; Corr. Brugge, 10 januari 1992, t. Brugse Rechtspraak, 1992, nr 1,20; Cass. 4 februari 1992, Verkeersrecht 91/92; Cass. 3 november 1992, Larcier, Cassation, 992 nr 30, 1025.
[36] Gedr. St., Kamer, 1995-1996, 577/2, blz. 8-9.
[37] Gedr. St., Kamer, 1995-1996, 577/2, blz. 9.
[38] Gedr. St., Kamer, 1995-1996, 577/1, blz. 16; in sommige gevallen, zoals in art. 62 Wegverkeerswet, geeft de wet aan een proces-verbaal bijzondere of wettelijke bewijswaarde. Dit is de mate of graad waarin een proces-verbaal volgens de wet bewijs oplevert en waardoor de rechter gebonden is. Volgens art. 62 lid 1 Wegverkeerswet, hebben processen-verbaal die zijn opgemaakt door bevoegde overheidspersonen bewijskracht (lees bewijswaarde, volgens Holsters) totdat het tegendeel bewezen is. De wettelijke bewijswaarde heeft betrekking op zintuiglijk-materiële waarnemingen van gegevens die door technische controle-apparatuur worden verstrekt. Tevens geldt die bewijswaarde voor de technisch goede werking van het toestel of de technische juistheid van de waargenomen resultaten, mits deze gegevens afkomstig zijn van goedgekeurde (snelheidsmeters) of gehomologeerde toestellen (installaties van vaste uitrustingen die het voorbijrijden van de verkeerslichten kunnen vaststellen en die werken in samenhang met de snelheidsmeters). Zie: D. Holsters, Aspecten van het verkeersrecht, in: Ph. Traest en A. de Nauw, Strafrecht. Wie is er bang van het strafrecht?, Mys en Breesch, 1997/1998, blz. 161-167.
[39] EHRM 7 oktober 1988, NJ 1991, 351, m.nt EAA; zie ook EHRM 22 september 1992, NJ 1995, 593, m.nt EAA.
[40] P. de Hert, De strijd tegen verkeersovertredingen, Rechtskundig Weekblad, (tweede deel), 1997, nr 5, blz. 141; Zie voor processen-verbaal met bijzondere bewijswaarde voetnoot 38.
[41] Gedr. St., Kamer, 1995-1996, 577/2, blz. 10.
[42] P. de Hert a.w., blz. 111.
[43] Gedr. st., Kamer, 1995-1996, 577/1, blz. 17. De Raad van State gaf het advies om de tekst van art. 67bis te herzien. Het advies is, voor zover mij bekend, niet overgenomen.
[44] P. de Hert a.w., blz. 139.
[45] De literatuur over art. 67ter is, tenzij anders vermeld, ontleent aan de bron: P. Arnou en M. de Busscher a.w., blz. 63-73.
[46] P. de Hert a.w., blz. 112.
[47] In art. 62, lid 8, Wegverkeerswet is bepaald dat een afschrift van het proces-verbaal aan de overtreder wordt toegezonden binnen een termijn van acht dagen, te rekenen van de datum van vaststelling van het strafbaar feit. Indien de termijn van acht dagen niet wordt gerespecteerd verliest het proces-verbaal de bijzondere bewijswaarde die de wet eraan verleent. Zie voor de bijzondere bewijswaarde van het proces-verbaal voetnoot 38.
[48] D. Holsters a.w., blz. 170.
[49] Gedr. St., Kamer 1995-1996, 577/1, blz. 18.
[50] P. de Hert a.w., blz. 112; D. Holsters a.w., blz. 170.
[51] P. Arnou en M. de Busscher a.w., blz. 72.
[52] Gedr. St., Kamer 1995-1996, 577/2, blz. 5; P. Arnou en M. de Busscher a.w., blz. 72-73.
[53] Zie voetnoten 47 en 38.
[54] P. Arnou en M. de Busscher a.w., blz. 69.
[55] P. Arnou en M. de Busscher a.w., blz. 17.
[56] Bijvoorbeeld snelheidsovertredingen met meer dan 10 km/u of het negeren van het rode stoplicht; zie: P. Arnou en M. de Busscher a.w., blz. 40 e.v.
[57] Alle vermelde geldboeten moeten vermenigvuldigd worden met 200 opdecimen! Dit houdt in dat een boete van 50 frank in werkelijkheid een boete is van 10.000 frank (50 x 200 = 10.000): http://www.infocorner.org/verkeer/straf/t5hs1.htm.
[58] P. Arnou en M. de Busscher a.w., blz. 22.
[59] P. Arnou en M. de Busscher a.w., blz. 25.
[60] Voor de ontzegging van de rijbevoegdheid verwijs ik naar hetgeen vermeld is bij art. 29 lid 2 Wegverkeerswet.
[61] P. Arnou en M. de Busscher a.w., blz. 75; D. Holsters a.w., blz. 170.
[62] H. Mühlhaus en H. Janiszewski, StVO Strassenverkehrs-Ordnung, 12e druk, C. H. Beck München, 1990, Einführung, randnr 130, blz. 41.
[63] Ook is in het kader van deze problematiek een 'Schadenersatzpflicht des Fahrzeugshalters' (art. 7 StVG) ingevoerd maar deze blijft hier verder buiten beschouwing.
[64] Voor de vervolging van Ordnungswidrigkeiten is overeenkomstig art. 35 OWiG primair 'die Verwaltungsbehörde' bevoegd, voorzover niet anders is geregeld.
[65] Nach Aufklärung des Sachverhalts durch die Polizei und Anhörung des Betroffenen (art. 55 OWiG), entscheidet die zuständige Verwaltungsbehörde über die Festsetzung einer Geldbusse und evtl. Nebenfolge in einem schriftlichen Bescheid, dem Bussgeldbescheid (art. 65 OWiG): H. Janiszewski, Verkehrsstrafrecht, 4e druk, C. H. Beck München, 1994, randnr 230, blz. 87.
[66] G. Rosenkötter, Das Recht der Ordnungswidrigkeiten, 3e druk, Boorberg, 1991, randnr 251, 251a, blz. 175.
[67] E. Göhler, Ordnungswidrigkeitengesetz, 11e druk, C H. Beck München, 1995, OWiG § 55, randnr 8, blz. 393.
[68] E. Göhler a.w., blz. 395.
[69] Ook mogen er geen vervolgingshindernissen zijn, zoals bijvoorbeeld de verjaring van de overtreding.
[70] Het Bussgeldbescheid is een voorlopig besluit (vonnis) dat definitief wordt als de betrokkene geen protest aantekent.
[71] G. Rosenkötter a.w., randnr 248a, 339, 348, 349, 353, blz. 173-174, 221, 233, 235.
[72] In art. 31 OWiG bedraagt de verjaringstermijn: 1. drie jaar voor overtredingen waarop een maximum geldboete staat van meer dan 30.000 DM, 2. twee jaar voor overtredingen waarop een maximum geldboete staat van meer dan 5000 tot en met 30.000 DM, 3. een jaar voor overtredingen waarop een maximum geldboete staat van meer dan 2000 tot en met 5000 DM, 4. zes maanden voor de overige overtredingen.
[73] H. Janiszewski a.w., blz. 63.
[74] E. Göhler a.w., blz. 243 e.v.
[75] G. Rosenkötter a.w., blz. 199, 200.
[76] BGH, Beschl. v. 29. 10. 1996, (NStZ 1997, 346) in: M. Korte, Aus der Rechtsprechung zum Gesetz über Ordnungswidrigkeiten - 1998 -, Neue Zeitschrift für Strafrecht, 1999, nr 7, blz. 342.
[77] M. Korte a.w., blz. 342.
[78] E. Göhler a.w., blz. 251.
[79] H. Jagusch en P. Hentschel, Strassenverkehrsrecht, 31e druk, C. H. Beck München, 1991, StVG § 7, randnr 14, blz. 98.
[80] H. Mühlhaus en H. Janiszewski a.w., blz. 378-379.
[81] H. Jagusch en P. Hentschel a.w. blz.. 99, 100.
[82] H. Janiszewski a.w., blz. 61.
[83] Met name bij rechtspersonen kan deze conclusie niet getrokken worden omdat zij zelf geen motorrijtuig kunnen besturen: H. Jagusch en P. Hentschel a.w., blz. 20.
[84] G. Rosenkötter a.w., blz. 234, 235.
[85] H.J. Scholten, Die jüngste Reform zur Entlastung von Justiz und Verwaltung bei der Sanktionierung leichterer Verkehrsverstösse in der Bundesrepublik Deutschland, in: H. de Doelder, L.J.J. Rogier en P.M. van Russen Groen, De wet Mulder in perspectief, van strafrecht naar administratief recht, Gouda Quint BV, Arnhem, 1990, blz. 134.
[86] H. Jagusch en P. Hentschel a.w., blz. 20.
[87] H. Jagusch en P. Hentschel, a.w., blz. 20; E. Göhler a.w., blz. 396; H. Mühlhaus en H. Janiszewski a.w., blz. 43, 44.
[88] Zie bijvoorbeeld: H. Jagusch en P. Hentschel a.w., blz. 20-21; E. Göhler a.w., blz. 396; H. Mühlhaus en H. Janiszewski a.w., blz. 44.
[89] E. Göhler a.w., blz. 473.
[90] H. Jagusch en P. Hentschel a.w., blz. 218; H. Mühlhaus en H. Janiszewski a.w., blz. 146.
[91] P. Hentschel, Die Entwicklung des Strassenverkehrsrecht im Jahre 1996, Neue Juristische Wochenschrift, 1997, nr 10, blz. 629.
[92] H. Mühlhaus en H. Janiszewski a.w., blz. 146; E. Göhler a.w., blz. 653.
[93] E. Göhler a.w., blz. 396, 397.
[94] H. Jagusch en H. Hentschel a.w., blz. 19, 21.
[95] Afwijkend van de strafrechtelijke regeling.
[96] H. Mühlhaus en H. Janiszewski a.w., blz. 43; H. Janiszewski, Verkehrsstrafrecht, 4e druk, C. H. Beck München, 1994, randnr 140, blz. 57.
[97] G. Rosenkötter a.w., blz. 111.
[98] H. Jagusch en P. Hentschel a.w., blz. 21.
[99] G. Rosenkötter a.w., blz. 111.
[100] E. Göhler a.w., blz. 105.
[101] H. Jagusch en P. Hentschel a.w., blz. 19, 20.
[102] H. Jagusch en P. Hentschel a.w., blz. 21.
[103] Deze regeling wijkt af van de in het Ordnungswidrigkeitenrecht gebruikelijke regeling waarin de Verfahrenskosten alleen aan diegene die de ordnungswidrigkeit heeft begaan, kunnen worden opgelegd: G. Rosenkötter a.w., blz. 113.
[104] StVR Strassenverkehrsrecht, Beck-Texte im dtv, 35e druk, 1998, Einführung von H. Janiszewski, blz. XXI.
[105] G. Rosenkötter a.w., blz. 113.
[106] E. Göhler a.w., blz. 1012.
[107] H. Mühlhaus en H. Janiszewski a.w., blz. 724; H. Janiszewski a.w., blz. 67.
[108] StVR Strassenverkehrsrecht, Beck-Texte im dtv, 35e druk, 1998, Einführung von H. Janiszewski, blz. XVII.
[109] Bijv. Park- und Haltverstosse, geringe snelheidsovertredingen en andere ongevaarlijke Formalverstosse: H. Janiszewski a.w., blz. 71.
[110] StVR Strassenverkehrsrecht, Beck-Texte im dtv, 35e druk, 1998, Einführung von H. Janiszewski, blz. XVII, XVIII.
[111] H. Janiszewski a.w., blz. 71.
[112] H. Jagusch en P. Hentschel a.w., blz. 242.
[113] StVR Strassenverkehrsrecht, Beck-Texte im dtv, 35e druk, 1998, Einführung von H. Janiszewski, blz. XVI.
[114] H. Jagusch en P. Hentschel a.w., blz. 228 e.v.
[115] Zo mag bijv. in de twee voorafgaande jaren nog geen rijverbod zijn opgelegd: P. Hentschel a.w., blz. 686.
[116] H. Janiszewski a.w., blz. 75.
[117] G. Rosenkötter a.w., blz. 112.
[118] H. Janiszewski a.w., blz. 280.
[119] H. Janiszewski a.w., blz. 278-279; H. Mühlhaus en H. Janiszewski a.w., blz. 386-388; H. Jagusch en P. Hentschel a.w., blz. 1033-1034; G. Rosenkötter a.w., blz. 112, 113.