pag. 125 VR 1994, Artikel 33a WVW nader beschouwd: De ademanalyse in 26 arresten

VRA 1994, p. 125
1994-05-01
Mr C. Starmans
De toestand waarin artikel 26 WVW-verdachten worden aangetroffen doet zelden vermoeden dat later in het strafproces de meest ingenieuze verweren door hen worden gevoerd. Met name na de introductie van de bloedproef als wettig bewijsmiddel hebben de opsporing en vervolging van alcoholmisdrijven geleid tot een indrukwekkende jurisprudentie. Zonder twijfel vormt de invoering van de ademanalyse een nieuwe mijlpaal in de ontwikkeling van de bewijsvoering tegen onder invloed van alcohol verkerende voertuigbestuurders. De wetgever heeft het nieuwe alcoholonderzoek evenals de bloedproef gedetailleerd geregeld in diverse uitvoeringsbesluiten en met strikte waarborgen omringd. Het nieuwe bewijsmiddel verschilt qua onderzoekstechniek en procedure echter wezenlijk van zijn voorganger. Dit biedt vindingrijke verdachten nieuwe kansen in het strafproces. Allereerst roept een nieuw alcoholonderzoek de fundamentele vraag op, of dit onderzoek beschouwd kan worden als een volwaardig, zelfstandig bewijsmiddel. Daarnaast nodigt nieuwe regelgeving uit te bezien, in hoeverre bepaalde procedurele voorschriften behoren tot de strikte waarborgen, waarvan het niet nakomen leidt tot uitsluiting van het onderzoek van het bewijs[1] .
In deze beschouwing wordt - met name aan de hand van relevante jurisprudentie - ingegaan op de ontwikkeling, die de ademanalyse sedert haar invoering heeft doorgemaakt en de gevolgen hiervan voor de dagelijkse praktijk van opsporing en vervolging. Hiertoe komt eerst de verhouding tussen bloedproef en ademanalyse aan bod, waarbij onder andere aandacht wordt besteed aan het recht op tegenonderzoek. Daarna worden twee essentiële begrippen, die in de alcoholwetgeving een voorname rol spelen, belicht: het bevel en de weigering.
Tenslotte wordt ingegaan op de feitelijke onderzoeksprocedure en de interpretatievragen, die hieromtrent aan de orde zijn geweest. Centrale vraag is steeds welke gevolgen verbonden zijn aan een (gedeeltelijke) schending van het stelsel van (strikte) waarborgen.
Artikel 33a WVW nader beschouwd: De ademanalyse in 26 arresten
VRA 1994, p. 125
Mr C. Starmans
Wegenverkeerswet art. 26 Wegenverkeerswet art. 27 Wegenverkeerswet art. 33a
De verhouding bloedproef-ademanalyse
Bij een vergelijking van de beide alcoholonderzoeken verdienen verschillende aspecten nadere aandacht. Voor de verdachte is de ademanalyse vriendelijker en minder ingrijpend dan de bloedproef. Het onderzoek neemt betrekkelijk weinig tijd in beslag, terwijl het resultaat direct bekend is. De ademanalyse stelt de politie in de gelegenheid zelfstandig alcoholonderzoek uit te voeren op een snelle en relatief goedkope manier. Het direct bekend zijn van het onderzoeksresultaat opent niet alleen de mogelijkheid de tijdsduur van rijverboden nauwkeurig te bepalen, maar ook om onder omstandigheden direct over te gaan tot het aanbieden van (gemandateerde) transactie of het invorderen van het rijbewijs[2] . In de sfeer van de bewijsvoering sluit de ademanalyse in grote lijnen aan bij de bloedproef: het accent ligt niet meer - zoals in een verder verleden - bij de (uitvoerige) waarnemingen van verbalisanten maar bij het resultaat van een technische analyse.
Mede gelet op het bovenstaande heeft de invoering van de ademanalyse minder opschudding veroorzaakt dan die van haar voorganger. Deze aanvankelijk veel omstreden bloedproef blijft weliswaar als zelfstandig bewijsmiddel bestaan, doch vindt nog slechts toepassing indien medische redenen zich tegen een ademanalyse verzetten, de ademanalyse - ondanks verdachtes medewerking - niet heeft geleid tot een voltooid onderzoek danwel er een verdenking is van een andere stof dan alcohol.
Reeds spoedig na de invoering van de ademanalyse kwam de fundamentele vraag aan bod of dit onderzoek gelijkwaardig is te achten aan de bloedproef. Bij de beantwoording van deze vraag dient een onderscheid te worden aangebracht tussen gelijkwaardigheid in de zin van betrouwbaarheid en gelijkwaardigheid in de zin van rechtszekerheid. Met betrekking tot het eerste aspect kan men stellen dat de Hoge Raad[3] hieromtrent volledige duidelijkheid heeft verschaft. Hij merkt de nieuwe onderzoeksmethode aan als 'voldoende gelijkwaardig in betrouwbaarheid en zorgvuldigheid'. Anders gezegd: technisch gezien is de ademanalyse een volwaardig bewijsmiddel.
Aangaande het tweede aspect spitsten de verweren zich toe op het ontbreken van de mogelijkheid van een tegenonderzoek. Dit werd ter discussie gesteld met een beroep op enerzijds het beginsel van 'equality of arms'[4] , en anderzijds het gelijkheidsbeginsel. Uiteraard werd hierbij verwezen naar de bloedproefprocedure, die onder omstandigheden voorziet in een tweede bloedafname en steeds de mogelijkheid biedt tot een contra-expertise. De Hoge Raad[5] overwoog echter dat het beginsel van equality of arms niet de slotsom rechtvaardigt, dat een verdachte onder alle omstandigheden en zonder enige uitzondering een recht op tegenonderzoek heeft. Daarnaast beschouwde de Hoge Raad de bloedproef en ademanalyse als dermate verschillende onderzoekshandelingen, dat het gelijkheidsbeginsel zich niet verzet tegen een verschil in processuele positie van de verdachte. In principe een duidelijk standpunt, ware het niet dat de Hoge Raad hieraan toevoegde dat genoemde beginselen toch een zekere rol spelen: de expliciete vraag om een tegenonderzoek van een verdachte moet 'worden bezien in verband met de feitelijke omstandigheden van het geval'. Aan welke omstandigheden men hierbij moet denken werd niet volledig duidelijk, ook niet uit de latere rechtspraak van diverse gerechtshoven[6] .
Dit is voor het Openbaar Ministerie reden geweest een richtlijn[7] uit te vaardigen, waarin het tegenonderzoek wordt geregeld. Hierna is de wetgever ertoe overgegaan het recht op tegenonderzoek in de vorm van een bloedproef een wettelijke basis te geven middels een toevoeging van artikel 10a aan het Besluit alcoholonderzoeken. Bezien we de Richtlijn tegenonderzoek nader, dan zijn enkele kanttekeningen op zijn plaats.
De politie behoeft de verdachte niet te wijzen op de mogelijkheid van het tegenonderzoek. Wellicht zoekt de richtlijn hiermee aansluiting bij de jurisprudentie van de Hoge Raad[8] , betreffende het meedelen van de uitslag van het bloedonderzoek. Hierin is bepaald dat de politie niet verplicht is de verdachte te wijzen op de mogelijkheid van een tegenonderzoek. Afgezien van het feit dat de politie doorgaans de verdachte wèl op deze mogelijkheid wijst, kan men zich afvragen of beide situaties vergelijkbaar zijn. De mededeling van de uitslag bloedproef geschiedt schriftelijk, waarna de verdachte - al dan niet na overleg met derden - kan besluiten over de eventuele uitvoering van een contra-expertise. Wordt de verdachte onderworpen aan een ademanalyse dan dient hij, terwijl hij nog verkeert onder invloed van alcohol, aanstonds na het vernemen van het onderzoeksresultaat de wens om een tegenonderzoek kenbaar te maken aan de bedienaar.
De kosten van het tegenonderzoek komen uiteraard voor rekening van de verdachte. Bloedblok en arts dient hij vooraf te betalen. Hoe begrijpelijk dit ook is, de eventuele versterking van de strafprocessuele positie van de verdachte wordt hier afhankelijk gesteld van het al dan niet voorhanden hebben van financiële middelen.
Mede gelet op het bovenstaande is het niet verwonderlijk dat in de praktijk van de tegenonderzoek-procedure nauwelijks gebruik wordt gemaakt. Slechts een zeer beperkt aantal verdachten verzoekt na de ademanalyse om een bloedproef. Ongeveer de helft van hen ziet in een later stadium alsnog af van het tegenonderzoek door de kosten van het onderzoek niet tijdig aan het Gerechtelijk Laboratorium te voldoen. Van de bestaande mogelijkheid een contra-expertise te verlangen naar aanleiding van een bloedproef als tegenonderzoek wordt vrijwel nooit gebruik gemaakt[9] .
Volledigheidshalve moet worden opgemerkt dat het recht op tegenonderzoek uitsluitend bestaat na een verkregen onderzoeksresultaat. Recentelijk bevestigde de Hoge Raad[10] dit, door uitdrukkelijk te bepalen dat wanneer geen geldig onderzoeksresultaat wordt verkregen ten gevolge van het niet opvolgen van aanwijzingen door de verdachte, er geen recht op tegenonderzoek bestaat. Anders gezegd: de tegenonderzoek-procedure impliceert voor de verdachte geen keuzevrijheid tussen ademanalyse en bloedproef.
Een verzoek van de verdachte om toepassing van de tegenonderzoek-procedure heeft in beginsel geen invloed op een eventuele invordering van het rijbewijs ex artikel 27 WVW. De politiële bevoegdheid tot het aanbieden van een gemandateerde transactie komt echter te vervallen[11] .
Het bevel en de weigering
De verdachte is verplicht medewerking te verlenen aan een ademanalyse. Het niet voldoen aan een daartoe strekkend bevel danwel het niet opvolgen van aanwijzingen is als zelfstandig misdrijf in artikel 33a lid 2 WVW strafbaar gesteld. Voor een succesvolle vervolging terzake dit artikel is dan ook voldoende dat aan één van beide verplichtingen (blazen of aanwijzingen opvolgen) niet is voldaan[12] . Thans komen de vragen, die het bevel en de weigering in de recente rechtspraak hebben opgeroepen, aan bod. Ook het (niet) opvolgen van aanwijzingen komt hierbij ter sprake, doch wordt nader uiteengezet bij de bespreking van 'de medewerking van de verdachte'.
a
Door wie kan het bevel worden gegeven?
Anders dan bij de bloedproef behoeft aan een verdachte niet eerst toestemming te worden gevraagd voor het uitvoeren van het onderzoek. Dit betekent dat direct wordt overgegaan tot het geven van het bevel. De wetstekst laat geen enkele onduidelijkheid bestaan over het feit dat iedere opsporingsambtenaar bevoegd is dit bevel te geven. De vraag is echter of het bevel gegeven moet worden door degene, die vervolgens ook de aanwijzingen ten behoeve van het onderzoek geeft. Gelet op het feit dat het ademanalyseapparaat uitsluitend bediend mag worden door hiertoe aangewezen personen ligt dit niet voor de hand. Recentelijk werd de Hoge Raad[13] met de onderhavige problematiek geconfronteerd door een verweer, gericht op het feit dat 'een' opsporingsambtenaar het bevel had gegeven en de verdachte vervolgens niet voldaan zou hebben aan de door 'die' ambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen. En in casu was het bevel niet gegeven door de latere bedienaar. De Hoge Raad volgde de interpretatie van het gerechtshof, volgens welke de verdachte werd verweten dat hij geen gevolg had gegeven aan de aanwijzingen, gegeven door 'die of een andere opsporingsambtenaar'.
b
Tegen wie kan het bevel gericht worden?
In tegenstelling tot de vordering tot medewerking aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht kan het bevel ademanalyse slechts worden gegeven bij verdenking dat de bestuurder van een voertuig artikel 26 WVW heeft overtreden. Eén en ander heeft in de rechtspraak een tweetal vragen opgeroepen: Hoe dient het begrip 'bestuurder van een voertuig' te worden geïnterpreteerd? En wat te doen als er geen duidelijkheid is omtrent wie gereden heeft? Ook onder de werkingssfeer van de bloedproefprocedure zijn beide vragen reeds onderwerp van discussie geweest. Zo besliste de Hoge Raad[14] onder meer dat iemand die lopend een auto voortduwt, terwijl hij door het geopende raam het stuur bedient, bestuurder is in de zin van de WVW. Doorslaggevend is immers de mogelijkheid het voertuig vooruit of achteruit te bewegen danwel stil te laten staan, waardoor (in combinatie met het hanteren van het stuur) de plaats van het voertuig op de weg wordt bepaald.
De tweede vraag ziet feitelijk op de reikwijdte van het begrip 'verdenking' en is met name relevant wanneer een wegens weigering vervolgde verdachte zich beroept op het feit dat hij niet heeft gereden. Een voorbeeld hiervan is te vinden in een recent arrest van de Hoge Raad, waarin de dronken verdachte liggend op de achterbank van zijn auto was aangetroffen. De Hoge Raad[15] interpreteert in dit verband het begrip 'bestuurder' niet zuiver grammaticaal doch als 'degene die ervan wordt verdacht als bestuurder van een voertuig te hebben gehandeld in strijd met artikel 26'. Anders gezegd: Voor een succesvolle vervolging terzake weigering is niet vereist dat de verdachte ook daadwerkelijk heeft gereden. Er moet echter wel sprake zijn van een gegronde, dubbele verdenking: gericht op het besturen alsmede op het alcoholgebruik.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat het voor de toepassing van de bevoegdheden ex artikel 33a WVW geenszins vereist is dat de verdachte wordt aangehouden. Onder omstandigheden kan het voor de politie nuttig zijn van dit dwangmiddel, als geregeld in artikel 53 Sv, gebruik te maken[16] . Hierbij geldt echter dat - evenals bij andere dwangmiddelen - gewaakt dient te worden voor een stelselmatige toepassing.
c
Wanneer moet het bevel worden gegeven?
Termijnen spelen binnen de alcoholwetgeving een essentiële rol. Zij maken deel uit van het stelsel van strikte waarborgen, zodat het niet in acht nemen hiervan leidt tot uitsluiting van het onderzoek tot het bewijs. Bij alcoholonderzoeken speelt het moment waarop van de verdachte is gevorderd mee te werken aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht danwel - indien deze vordering niet heeft plaatsgevonden - het tijdstip van het eerste contact tussen opsporingsambtenaar en verdachte leidend tot een artikel 26-verdenking, een essentiële rol. Voor de ademanalyse geldt, dat deze niet mag plaatsvinden binnen 20 minuten na dit moment van vordering dan wel eerste contact. Deze regeling is dwingend, eventuele toestemming van de verdachte tot een eerdere aanvang van het onderzoek is niet relevant. Hierbij moet worden opgemerkt dat volgens de Hoge Raad[17] 'vorderen' mede omvat het uitdrukkelijk 'vragen' of 'verzoeken'. In de praktijk betekent dit dat indien een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht heeft plaatsgevonden het tijdstip van de 'vordering' hiervan de doorslag geeft en daarmee een onmisbaar gegeven vormt voor het op te maken proces-verbaal. Dit neemt niet weg dat interpretatieverschillen mogelijk blijven. Zo zou de opsporingsambtenaar, die een bestuurder wenst te onderwerpen aan een voorlopig onderzoek en op straat niet beschikt over het vereiste selectieapparaat, de vordering voorlopig onderzoek reeds op straat kunnen uitbrengen, waarna het feitelijke voorlopige onderzoek op het bureau plaatsvindt. Dit heeft tot gevolg dat de 20 minuten-termijn op straat aanvangt, terwijl het feitelijke voorlopig onderzoek en ademanalyse aansluitend - althans zonder tussenperiode van 20 minuten - plaatsvinden. De rechtspraak geeft geen uitsluitsel over de toelaatbaarheid van deze werkwijze. Het ligt echter niet voor de hand dat de wetgever bewust deze mogelijkheid van een 'valse start' in de regelgeving heeft ingebouwd[18] .
Interessanter is de vraag, of het bevel tot ademanalyse gelegen mag zijn binnen de genoemde termijn van 20 minuten. Hoewel de wetstekst zich hier in ieder geval niet tegen verzet, blijkt in de rechtspraak dat deze vraag niet zonder meer bevestigend beantwoord mag worden. Hierbij moet men verschillende situaties onderscheiden. Wanneer de verdachte medewerking verleent en de ademanalyse tot een voltooid onderzoek leidt is het tijdstip van het bevel niet meer van belang. De 20 minuten-termijn is de doorslaggevende waarborg, die dit bij een te vroeg aangevangen onderzoek uitsluit tot het bewijs. Anders is de situatie, wanneer het bevel gegeven is binnen de 20 minuten-termijn, de ademanalyse ook aanvangt binnen deze termijn en de verdachte de aanwijzingen niet opvolgt. De Hoge Raad[19] heeft in diverse arresten hieromtrent duidelijkheid verschaft: Wanneer het onderzoek aanvangt binnen de 20 minuten-termijn is er geen sprake van een onderzoek als bedoeld in artikel 26 WVW. Het niet opvolgen van de aanwijzingen is in dat geval niet strafbaar. Een laatste situatie doet zich voor, indien het bevel tot ademanalyse wordt gegeven binnen de 20 minuten-termijn en de verdachte te kennen geeft dat hij aan het bevel niet zal voldoen. In beginsel, aldus de Hoge Raad[20] , kan hieruit worden afgeleid dat de verdachte aan zijn verplichting tot medewerking niet heeft voldaan. Hij voegt hieraan echter toe: 'Bijzondere omstandigheden kunnen tot een ander oordeel leiden. Daarvan kan sprake zijn indien de verdachte zijn weigering heeft gegrond op de omstandigheid dat meerbedoelde termijn nog niet is verstreken of indien de verdachte onmiddellijk na het verloop van die termijn zich alsnog bereid heeft verklaard zijn medewerking te verlenen'. Wanneer de bestuurder sec weigert speelt de 20 minuten-termijn geen rol[21] . Desondanks verdient het in de dagelijkse praktijk aanbeveling het bevel ademanalyse steeds na verloop van de 20 minuten-termijn te geven. In dat geval bestaat niet het risico dat de verdachte zich in een later stadium beroept op bijzondere omstandigheden zoals bedoeld door de Hoge Raad.
Het feit dat een bevel tot ademanalyse zich richt tegen een aangehouden verdachte, die nog niet is voorgeleid, staat aan de rechtmatigheid van het bevel niet in de weg[22] . Evenmin behoeft het bevel herhaald te worden, wanneer de analyse ondanks de medewerking van de verdachte niet heeft geleid tot een onderzoeksresultaat en de bedienaar besluit een 2e cyclus uit te voeren[23] .
d
Hoe moet het bevel worden gegeven?
De oorspronkelijke redactie van artikel 33a lid 2 WVW verplichtte de verdachte ademlucht te blazen in een door de opsporingsambtenaar aangewezen apparaat. Hoewel het niet voor de hand lag dat de wetgever hiermee beoogde te bereiken dat de weigerachtige verdachte daadwerkelijk met het apparaat werd geconfronteerd, leidde deze omschrijving tot onduidelijkheid. Diverse rechters interpreteerden de bepaling zuiver grammaticaal en spraken weigerachtige verdachten vrij omdat van een daadwerkelijke aanwijzing geen sprake was geweest. Hierop instrueerde het Openbaar Ministerie de politie, het ademanalyseapparaat steeds aan de verdachte aan te wijzen. Dit leidde tot de ongewenste situatie dat de politie verdachten, die van meet af aan kenbaar maakten absoluut niet mee willen te werken, al dan niet vrijwillig diende te geleiden naar de ademanalyseruimte teneinde de aanwijzing te realiseren. Het behoeft geen betoog dat deze betrekkelijk zinloze handeling niets toevoegde aan de kwaliteit van opsporing en vervolging. Wellicht had een herformulering van de telastelegging, in concreto een telastelegging zonder het woord 'aangewezen', uitkomst kunnen bieden[24] . De onderhavige problematiek is voor de wetgever aanleiding geweest artikel 33a WVW aldus te wijzigen, dat het 'aangewezen' apparaat is vervangen door een voor het onderzoek 'bestemd' apparaat[25] . Eerst daarna werd de betekenis van de oude redactie van artikel 33a lid 2 WVW aan de Hoge Raad[26] voorgelegd. Deze interpreteerde de omschrijving aldus, dat een daadwerkelijke aanwijzing van het apparaat geen vereiste is voor het niet voldaan hebben aan de in het artikel neergelegde verplichting.
Met betrekking tot de wijze waarop het bevel wordt gegeven mag niet onopgemerkt blijven dat het voor de verdachte voldoende duidelijk moet zijn wat van hem wordt verwacht. Wanneer hij door de toestand waarin hij verkeert de strekking van het tot hem gerichte bevel niet begrijpt, kan de weigerende verdachte niet meer met succes worden vervolgd wegens het geen gevolg geven aan dit bevel[27] . De verdachte wordt in dat geval immers niet de keuze gelaten aan het bevel al dan niet te voldoen. Anders gezegd: de verdachte kan niet kiezen tussen vervolging terzake rijden onder invloed danwel terzake weigering. De onderhavige problematiek speelt in het bijzonder, wanneer de verdachte de Nederlandse taal niet beheerst.
Overigens kan men zich tegen de achtergrond van het bovenstaande afvragen of het volledig zuiver is een weigerachtige verdachte met toepassing van een cumulatieve telastelegging te vervolgen terzake artikel 33a lid 2 WVW en artikel 26 lid 1 WVW. Beoogde de wetgever met het strafbaar stellen van de weigering immers niet enkel te voorkomen, dat de weigerachtige 26 WVW-verdachte vrijuit zou gaan? Een discussie apart, die hier verder buiten beschouwing blijft[28] .
Bijzondere voorzichtigheid is evenzeer geboden indien een verdachte, die niet in staat is te blazen, aan een bloedproef wordt onderworpen. Wanneer het proces-verbaal enerzijds vermeldt dat de betrokkene zijn wil niet of nauwelijks kenbaar kon maken en anderzijds dat hij toestemming verleende, kan de rechtmatigheid van het onderzoek ter discussie komen te staan[29] . Wanneer de verdachte niet in staat is tot het geven van toestemming dient artikel 33a lid 9 WVW toegepast te worden.
e
Weigering en bijzondere geneeskundige redenen
Wanneer de verdachte kortweg weigert mee te werken aan een ademanalyse maakt hij zich schuldig aan een afzonderlijk misdrijf. Justitie zal betrokkene alsdan vervolgen terzake artikel 33a lid 2 WVW, al dan niet in combinatie met artikel 26 lid 1 WVW. Evenals bij de bloedproefprocedure wordt de politie regelmatig geconfronteerd met weigerende verdachten, die stellen dat een ademanalyse om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is te achten. Hoewel het voor de hand ligt een oordeel omtrent medische aspecten aan een arts over te laten doen zich regelmatig situaties voor die een ander standpunt rechtvaardigen.
In de eerste plaats kan men hierbij denken aan het constateren van mond- of borstletsel bij de verdachte door de politie. Mede gelet op de wetstekst en de Memorie van Toelichting[30] kan men stellen dat de politie in een dergelijke situatie zelf kan besluiten over te stappen naar de bloedproef. Daarnaast komt het voor dat de verdachte - naar het oordeel van de verbalisant(en) - 'ten gevolge van zijn fysieke conditie niet in staat is naar behoren te blazen'. Recentelijk heeft de Hoge Raad beslist[31] dat de politie in een dergelijk geval direct bevoegd is toestemming voor een bloedproef te vragen.
Vervolgens doet zich de situatie voor dat de medische toestand van de verdachte zich weliswaar niet verzet tegen het onderzoek, maar dit wel feitelijk onmogelijk maakt. Bijvoorbeeld omdat de verdachte zich in het ziekenhuis bevindt. Ook in dat geval, aldus de Hoge Raad[32] , mag de politie kiezen voor de bloedproef. Het ademanalyseapparaat behoeft niet te worden verplaatst naar de lokatie waar de verdachte zich bevindt.
Beroept de verdachte zich op medische bezwaren, terwijl er geen sprake is van voor de politie direct waarneembaar relevant letsel, dan dient het oordeel hieromtrent bij uitsluiting te worden overgelaten aan een arts. In dit verband zal het veelal gaan om het verweer dat verdachte hart- of astmapatiënt is. Hierbij moet worden opgemerkt dat de verdachte bij zijn beroep op bijzondere geneeskundige redenen voldoende duidelijk moet zijn. Het beroep moet worden gedaan 'op een niet voor misverstand vatbare wijze'[33] .
Medische aspecten kunnen ook anderszins dan als beroep op een bijzondere geneeskundige reden een rol spelen. Hierbij kan men denken aan de mededeling van de verdachte dat hij koorts heeft. Voor de politie is het zaak hiervan op correcte wijze melding te maken in het proces-verbaal. Wanneer de verdachte in aanmerking wil komen voor verrekening van deze 'verhogende' factor zal hij later - ter terechtzitting - hierop nader dienen in te gaan. De Hoge Raad[34] is van mening dat de enkele mededeling van de verdachte zonder nadere toelichting geenszins een beletsel vormt voor het bezigen van het onderzoek tot het bewijs en evenmin ambtshalve vraagt om nader onderzoek.
Hoogst onwaarschijnlijk was het verweer van een artikel 26-verdachte, die stelde dat de ademanalyse te hoog was uitgevallen omdat men in het ziekenhuis een wondje aan zijn mond had ontsmet. Een dergelijk verweer mag, aldus de Hoge Raad[35] , bij de bewijsvoering zonder nadere motivering terzijde worden gelegd.
De ademanalyseprocedure
a
De aanvang van het onderzoek
Zoals reeds aangegeven mag de ademanalyse niet aanvangen binnen 20 minuten na het essentiële tijdstip van vordering tot voorlopig onderzoek danwel eerste contact, leidend tot artikel 26-verdenking. Dit heeft in de praktijk de vraag opgeroepen, wanneer de ademanalyse aanvangt: op het moment waarop het apparaat het ademmonster van de verdachte ontvangt en analyseert of reeds eerder bij de begincontrole. De Hoge Raad[36] heeft geoordeeld dat de begincontrole deel uitmaakt van de onderzoeksprocedure. Dit betekent dat het eerste op de ticket voorkomende tijdstip beschouwd moet worden als aanvangstijdstip. Wanneer de begincontrole plaatsvindt binnen 20 minuten, kan de ademanalyse niet worden aangemerkt als onderzoek als bedoeld in artikel 26 WVW en mag deze niet meewerken tot het bewijs.
b
De medewerking van de verdachte
Aan de medewerking van de verdachte worden bij de ademanalyse beduidend hogere eisen gesteld dan bij de bloedproef. Waar eerst slechts sprake was van een 'duldplicht' wordt thans een meer actieve opstelling van de verdachte verwacht. De verdachte die een ademanalyse ondergaat, heeft eerst aan zijn verplichting tot medewerking voldaan wanneer een voltooid onderzoek tot stand is gekomen. Wanneer hij bijvoorbeeld driemaal verkeerd blaast, waardoor geen uitslag wordt verkregen, heeft hij niet aan zijn verplichtingen voldaan[37] .
Uiteraard heeft de verdachte de mogelijkheid het onderzoek op uiteenlopende manieren te saboteren. De bedienaar kan in voorkomende gevallen overgaan tot het opmaken van proces-verbaal terzake het niet opvolgen van de gegeven aanwijzingen, hetgeen tezamen met weigering in artikel 33a lid 2 WVW strafbaar is gesteld. Hierbij is een tweetal opmerkingen op zijn plaats.
Ten eerste mag niet uit het oog worden verloren dat het coördinatie- en opnamevermogen van onder invloed van alcohol verkerende personen beperkt is. Aanwijzingen worden veelal nauwelijks gehoord en vervolgens vergeten of foutief geïnterpreteerd. Ten tweede vindt saboteren van het onderzoek niet zelden dusdanig plaats, dat de bedienaar dit niet op overtuigende wijze kan constateren c.q. aantonen. In dit verband kan men denken aan het opzettelijk voor korte tijd onderbreken van de vereiste ademstroom of het simuleren van ademgebrek. Het relateren van deze gedragingen in een proces-verbaal is een hachelijke onderneming, die niet zelden kan leiden tot een vrijspraak wegens het ontbreken van de in het strafproces vereiste rechterlijke overtuiging. Uiteraard wordt dit risico groter, indien door of namens de verdachte het verweer wordt gevoerd, dat de bedienaar bij het geven van zijn aanwijzingen onvoldoende duidelijk was. Het is dan ook alleszins begrijpelijk dat de Hoge Raad[38] stelt, dat de vraag of de verdachte zijn medewerking heeft verleend afhankelijk is van verschillende factoren, zoals de houding en lichamelijke gesteldheid van de verdachte en de interactie tussen deze en de opsporingsambtenaar.
Voor de politiepraktijk betekent één en ander dat het de voorkeur heeft slechts proces-verbaal op te maken terzake het niet opvolgen van aanwijzingen, wanneer hieromtrent geen enkel misverstand kan bestaan. Gelet op het bovenstaande zal deze situatie zich zelden voordoen. Wanneer de verdachte ook maar enigszins pogingen onderneemt in het apparaat te blazen dient - bij het ontbreken van een onderzoeksresultaat - gekozen te worden voor het verzoeken van een bloedproef, eventueel gevolgd door het bevel. De Hoge Raad[39] heeft bepaald, dat een dergelijk verzoek/bevel slechts dan als niet rechtmatig is te beschouwen, wanneer de opsporingsambtenaar in redelijkheid niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat de verdachte zijn medewerking zonder succes heeft verleend. In het betreffende arrest accepteerde de Hoge Raad het overstappen naar de bloedproef, terwijl de bedienaar aangaf dat de verdachte zich gedroeg als een kind van 2 jaar, langs het mondstuk blies en zijn tong voor de blaasopening hield, ondanks de gegeven aanwijzingen.
c
De goedkeuring van het apparaat
De betrouwbaarheid van de ademanalyse als wettig bewijsmiddel wordt voor een belangrijk deel bepaald door de technische kwaliteit van de gebruikte apparatuur. Derhalve dient - naast de vereiste type-goedkeuring - voor ieder individueel apparaat een certificaat van goedkeuring te zijn afgegeven, waarvan de geldigheidsduur steeds na 28 weken verstrijkt. Uit diverse arresten van de Hoge Raad[40] valt af te leiden dat deze goedkeuring behoort tot het stelsel van strikte waarborgen. Dit betekent dat het ontbreken van de goedkeuring leidt tot uitsluiting van het onderzoek tot het bewijs, hetgeen doorgaans in vrijspraak resulteert. De verklaring van goedkeuring behoeft niet op het apparaat te zijn aangebracht en behoeft evenmin deel uit te maken van de stukken van het geding[41] . Echter, wanneer een terzake relevant verweer wordt gevoerd of anderszins twijfel hieromtrent ontstaat moet blijken dat aan de strikte waarborg is voldaan. In de praktijk betekent dit dat de goedkeuringsdatum vermeld dient te worden in het proces-verbaal. Bijzondere voorzichtigheid is geboden wanneer het proces-verbaal niet op de dag van constatering van het strafbare feit wordt opgemaakt en gesloten. Immers, wanneer alsdan een 'nieuwe' goedkeuringsdatum wordt vermeld wekt het proces-verbaal ten onrechte de indruk dat het apparaat ten tijde van het onderzoek voorzien was van een verklaring van goedkeuring met een te lange geldigheidsduur, d.w.z een ongeldige goedkeuring[42] . Het zou aanbeveling verdienen de goedkeuringsdatum toe te voegen aan de gegevens, die in het geheugen van het apparaat worden vastgelegd en afgedrukt worden op de ticket, de schriftelijke weergave van het onderzoek.
Anders dan weleens wordt verondersteld speelt de goedkeuring van het apparaat eveneens een rol wanneer de verdachte geweigerd heeft. Schort er iets aan de goedkeuring van een apparaat, dan is er geen sprake van een onderzoek als bedoeld in artikel 26 lid 2 sub a WVW. En het weigeren van medewerking aan een irregulier onderzoek is nu eenmaal niet strafbaar.
d
Het onderzoeksresultaat
Het onderzoeksresultaat dient 'aanstonds' aan de verdachte te worden meegedeeld. In de praktijk betekent dit, dat de bedienaar hiervoor zorg draagt. Aanvankelijk was de vraag gerechtvaardigd, of deze mededeling deel uitmaakt van het stelsel van strikte waarborgen. De ademanalyseprocedure voorzag - anders dan bij de bloedproef - immers niet in de mogelijkheid van een tegenonderzoek. Nu hierin verandering is gekomen ligt de conclusie voor de hand, dat de mededeling als strikte waarborg beschouwd moet worden.
De ticket, waarop het verloop van het onderzoek wordt gedrukt, wordt gevoegd bij het proces-verbaal. De bedienaar van het apparaat is doorgaans medeverbalisant danwel relateert deze zijn bevindingen in een afzonderlijk proces-verbaal. Volledigheidshalve heeft justitie de politie geïnstrueerd, de ticket door de bedienaar te laten ondertekenen.
Wanneer de ademanalyse heeft geleid tot een voltooid onderzoek wordt op de ticket gedrukt: 'bedienaar verklaart de ademonderzoeksprocedure conform de voorschriften te hebben uitgevoerd'. Wanneer een voltooid onderzoek achterwege blijft, behoeft deze tekst niet op de ticket te worden afgedrukt. Dus ook niet wanneer de ademanalyse is mislukt omdat de verdachte de aanwijzingen niet opvolgde[43] . Indien de procedure ten gevolge van weigering of het niet opvolgen van aanwijzingen niet volledig kan worden doorlopen, produceert het apparaat geen afdruk. Het ontbreken van het analyseformulier bij het ambtsedig proces-verbaal staat niet in de weg aan een bewezenverklaring van artikel 33a lid 2 WVW[44] .
Het onderzoeksresultaat van de ademanalyse kan - evenzeer als dat van de bloedproef - onder omstandigheden worden onderworpen aan een herberekening. Wanneer de verdachte aanvoert dat er sprake is van een zgn. 'Nachtrunk' d.w.z. dat hij heeft gedronken na het besturen en voor het onderzoek, dan kan het Gerechtelijk Laboratorium een herberekening voegen bij het onderzoeksresultaat[45] . Uiteindelijk beslist de rechter in hoeverre hij één en ander aannemelijk acht.
Tenslotte
Geheel in de lijn der verwachting heeft de introductie van de ademanalyse als zelfstandig bewijsmiddel aanleiding gegeven tot een reeks van rechterlijke uitspraken. Ruim zes jaar na zijn invoering staat het nieuwe alcoholonderzoek nog steeds volop in de belangstelling. Samenvattend kan men stellen dat de ademanalyse als volwaardig, wettig bewijsmiddel geaccepteerd wordt, overigens eerst nadat aan de oorspronkelijke regeling een tegenonderzoek-procedure werd toegevoegd. Eveneens middels wetswijziging werd de 'kinderziekte' betreffende de aanwijzing van het apparaat bestreden. De aanwijzing van de bedienaar als bedoeld in artikel 7 Besluit alcoholonderzoeken is wèl nog actueel. De inwerkingtreding van de Politiewet 1993 gaat gepaard met een aanpassing van genoemde bepaling. Concreet betekent dit dat de bedienaars van het ademanalyseapparaat in de diverse politiekorpsen per 1 april 1994 opnieuw moeten worden aangewezen.
In zijn algemeenheid sluiten de uitspraken van de Hoge Raad aan bij de reeds bestaande jurisprudentie betreffende de bloedproef. Schending van het stelsel van strikte waarborgen leidt tot uitsluiting van het onderzoek tot het bewijs, hetgeen bij het ontbreken van een subsidiaire telastelegging op basis van artikel 26 lid 1 WVW onherroepelijk vrijspraak tot gevolg heeft. Nu de Hoge Raad op een groot aantal specifieke vragen aangaande de ademanalyse antwoord heeft gegeven, kunnen de strafrechtelijke risico's, verbonden aan het nieuwe bewijsmiddel, worden beperkt. De stelling, dat de ademanalyseprocedure thans volledig is afgeprocedeerd, is vermoedelijk te optimistisch. Het aantal voorschriften dat nageleefd moet worden is dermate groot, dat vindingrijke verdachten de moed vooralsnog niet op zullen geven. In dit verband kan men in het bijzonder denken aan de huidige regeling aangaande het tegenonderzoek.
De politie dient zorg te dragen voor een correcte toepassing van de regelgeving met de hieraan gegeven interpretatie. Dit betekent dat zorgvuldigheid en duidelijkheid voorop dienen te staan, zowel tijdens de procedure als nadien in het proces-verbaal. Hierbij moet worden benadrukt dat de eisen, gesteld aan de aangewezen bedienaars, beduidend verder dienen te reiken dan het (technisch) kunnen bedienen van het apparaat. In dat geval behoeft de ademanalyse als bewijsmiddel - bij de huidige stand van zaken - geenszins onder te doen voor haar voorganger.
[1] Vaste jurisprudentie Hoge Raad inzake de bloedproef.
[2] Richtlijnen respectievelijk 1 januari 1989 en 1 februari 1992 in werking getreden; zie ook noot 11.
[3] HR 20 november 1990; NJ 1991, 303, VR 1991, 38.
[4] Als besloten in het beginsel van 'fair hearing'; zie onder andere art. 4 EVRM.
[5] HR 6 maart 1990; NJ 1990, 467 m.nt Sch, VR 1990, 53.
[6] Hof 's-Gravenhage 21 maart 1991; VR 1992, 8; Hof 's-Hertogenbosch 25 april 1991; VR 1992, 9 en Hof Arnhem 18 juni 1991; VR 1992, 10.
[7] Richtlijn 1 juni 1991 in werking getreden.
[8] HR 15 februari 1983; NJ 1983, 448, VR 1984, 20 en HR 12 april 1983; NJ 1983, 569 m.nt ThWvV.
[9] Bron: Gerechtelijk Laboratorium (Ministerie van Justitie).
[10] HR 23 maart 1993; DD 1993, 373.
[11] Richtlijn politietransactie inzake rijden onder invloed, in werking getreden 1 april 1994.
[12] HR 22 oktober 1991; NJ 1992, 234.
[13] HR 26 januari 1993; VR 1993, 126.
[14] HR 12 juni 1990; NJ 1991, 29, VR 1990, 158.
[15] HR 19 januari 1993; NJ 1993, 475 m.nt Sch, VR 1993, 90; zie ook HR 12 juni 1990; NJ 1991, 29 en HR 27 november 1990; NJ 1991, 330.
[16] HR 23 juni 1992; NJ 1992, 816 m.nt ThWvV, VR 1992, 141.
[17] HR 27 maart 1984; NJ 1984, 541, VR 1985, 25 m.nt C.
[18] Afgezien van de vraag of het ontbreken van de benodigde apparatuur van invloed is op de rechtmatigheid van de vordering.
[19] HR 8 juli 1992; NJ 1993, 14 en HR 22 september 1992; NJ 1993, 84.
[20] HR 12 januari 1993; NJ 1993, 510 alsmede HR 8 juni 1993; VR 1993, 128.
[21] HR 29 juni 1993; APB 1993, 23 blz. 26.
[22] Zie noot 16.
[23] HR 22 oktober 1991; NJ 1992, 219, VR 1992, 53.
[24] Zie hieromtrent onder meer A. Dijkstra, VRA 1991 p. 60 e.v.
[25] Wijziging in werking getreden 1 februari 1992.
[26] HR 6 oktober 1992, nr 92.157; DD 1993, 086.
[27] HR 27 november 1990; NJ 1991, 317, VR 1991, 39.
[28] Zie hieromtrent onder meer Th.W. van Veen in zijn noot onder HR 5 januari 1993; NJ 1993, 472.
[29] HR 19 oktober 1993, NJ 1994, 130.
[30] MvT II 1985-1986, 19 285, nr 3.
[31] HR 2 februari 1993, VR 1993, 118.
[32] HR 19 januari 1993, NJ 1993, 533, VR 1993, 84.
[33] HR 30 juni 1992, NJ 1993, 10.
[34] HR 20 oktober 1992, VR 1993, 28.
[35] HR 12 januari 1993, VR 1993, 167.
[36] HR 16 september 1991; NJ 1992, 138, VR 1991, 159; zie ook HR 15 oktober 1991, NJ 1993, 170.
[37] HR 2 juni 1992; NJ 1992, 733, VR 1993, 14.
[38] HR 5 januari 1993; NJ 1993, 472.
[39] Zie noot 38.
[40] HR 4 februari 1992, nr 90.286 (verwezen naar Hof Den Bosch, 30 september 1992); zie ook HR 22 december 1992; NJ 1993, 386 m.nt BH'tK, VR 1993, 120.
[41] HR 23 juni 1992; DD 1993, 011.
[42] HR 16 maart 1993, nr 93 585.
[43] HR 26 mei 1992; NJ 1992, 678.
[44] Zie noot 41.
[45] Zie Verkeersknooppunt 1991, blz. 35 e.v. alsmede HR 26 juni 1990; NJ 1991, 172, VR 1991, 6 en HR 27 oktober 1992, NJ 1993, 195 m.nt Kn.