pag. 129 VR 1997, De PLU, geen winst voor benadeelden, hoogstens voor verzekeraars!

VRA 1997, p. 129
1997-05-01
Mr R.M.J.T. van Dort
In Verkeersrecht oktober 1996 geeft mr J. Schep een uiteenzetting over een nieuw product ter afdoening van letselschadezaken, de Periodieke-Letsel-Uitkering, afgekort de PLU. De PLU is een combinatie van een koopsom-lijfrente-polis gekoppeld aan een overlijdensrisicoverzekering alsmede aan aandelen in een groeifonds. De overlijdensrisicoverzekering dekt het risico van kapitaalvernietiging bij vooroverlijden van een gelaedeerde af. Door de combinatie met aandelen in een groeifonds kan belastingschade op een fiscaal voordelige wijze worden gecompenseerd. Aldus zou worden bereikt dat de belastingschade niet bij het beschikbaar stellen van een koopsom door de verzekeraar behoeft te worden vergoed, nu die uit andere middelen zou kunnen worden voldaan. Daardoor is de PLU een voor verzekeraars veel voordeliger wijze van afdoening van letselschadezaken dan de normale contante-waarde- of koopsom-lijfrente-methode[1] .
Anders dan bij eerder gepresenteerde nieuwe wijzen van afdoening, de vaste-rente- en BV-/Stichting-methode[2] zit het bijzondere van de PLU niet in het geheel of nagenoeg geheel vermijden van belastingschade, maar in het compenseren daarvan, waarvan alleen de verzekeraar profiteert.
Schep suggereert met zijn afsluitende opmerking 'winst voor benadeelden', dat de doelstelling van de PLU een voordelige wijze van afdoening voor de gelaedeerde zou zijn. Het tegendeel blijkt echter het geval. Doelstelling van de PLU is geen andere dan - evenals dat indertijd bij de vaste-rente- en BV-/Stichting-methode het geval was - een besparing te realiseren op de te betalen schadevergoeding t.o.v. de gebruikelijke wijzen van afdoening, de koopsom/lijfrente- en contante-waarde-methode. In onderstaand artikel zal worden uiteengezet dat de door verzekeraars beoogde besparing slechts kan worden gerealiseerd door de gelaedeerde gebruik te laten maken van een risicovolle wijze van belegging van middelen, waarbij deze kennelijk in staat wordt geacht een onredelijk hoog netto rendement met die beleggingsvorm te realiseren. Ten onrechte wordt daarbij inzicht - zo niet deskundigheid - in de beleggingsmarkt, als een bij een ieder aanwezige eigenschap verondersteld. Ook zal worden toegelicht dat de PLU zoals uiteengezet door Schep, hiaten in de opzet vertoont althans op een aantal punten onduidelijk en daarmee ondoorzichtig is.
De PLU, geen winst voor benadeelden, hoogstens voor verzekeraars!
VRA 1997, p. 129
Mr R.M.J.T. van Dort
1
Uiteenzetting PLU-methode
Volgens Schep is de zogenaamde Periodieke-Letsel-Uitkering een 'totaalproduct' dat een periodieke uitkering verstrekt bij in leven zijn van de gelaedeerde, het risico van overlijden van de gelaedeerde afdekt met een overlijdensrisicoverzekering en belastingschade compenseert uit koerswinst op aandelen in een groeifonds.
De periodiek te verstrekken uitkering geschiedt op basis van een lijfrente-verzekering, waartoe de verzekeraar/laedens de koopsom berekent en afstort. De uitkering wordt gekapitaliseerd berekend op basis van de jaarlijkse tekorten, inflatiepercentage, sterfterisico, looptijd en verwacht - door de verzekeraar als institutioneel belegger te realiseren - rendement. Tot zover weinig nieuws.
De lijfrente-methode heeft o.a. als bezwaar dat bij overlijden van de gelaedeerde voor het einde van de berekende looptijd, het resterende deel van de gestorte koopsom volledig toevloeit aan de verzekeraar terwijl de erfgenamen met lege handen achterblijven. Vanuit de positie van de erfgenamen bezien kapitaalvernietiging, al is dat geen correcte term nu het kapitaal niet wordt vernietigd doch als (extra) winst toevloeit aan de verzekeraar bij wie de koopsom is gestort.
Bij de PLU is dit nadeel van de koopsom-lijfrente-methode onderkend en wordt dit gecompenseerd door tegelijk met het storten van de koopsom een overlijdensrisicoverzekering af te sluiten. Bij vooroverlijden keert deze verzekering aan de erfgenamen die als begunstigden in de polis zijn genoemd, een kapitaal uit ter grootte van de nog resterende som. Het resterende kapitaal is het bedrag der koopsom te vermeerderen met een jaarlijkse rentevergoeding en te verminderen met de reeds verstrekte uitkeringen. Derhalve een met het verstrijken der looptijd aflopend risico.
Het nieuwe en belangrijkste element in de PLU-regeling zit in de wijze waarop de belastingschade wordt gecompenseerd. Vanwege de saldo-methode zijn de uitkeringen vrij van belastingheffing tot het moment waarop het totaal van de uitkeringen gelijk is aan de gestorte koopsom. De uitkeringen die vervolgens de koopsom overschrijden worden integraal door inkomstenbelasting getroffen. Deze belastingheffing moet bij het berekenen van de totaal benodigde schadevergoeding/koopsom als schade worden verdisconteerd teneinde te bereiken dat een gelaedeerde met de schadevergoeding/koopsom zijn netto schade kan bestrijken. Het is deze belastingdruk die met de term belastingschade wordt bedoeld.
De belastingschade leidt derhalve tot een ophoging van de schade. Met name bij langlopende schades vormt de belastingschade een substantieel onderdeel daarvan.
Door een koppeling te maken met aandelen in een groeifonds zou de PLU-regeling bereiken dat de belastingschade kan worden voldaan uit onbelaste koerswinst op die aandelen. De belastingschade behoeft dan niet ten laste van de verzekeraar te worden gebracht, doch kan uit die koerswinst zelf door de gelaedeerde worden voldaan. Aldus bespaart de verzekeraar zich de belastingschade.
2
Beschouwing
2.1
De overlijdensrisicoverzekering
Door het afsluiten van een overlijdensrisicoverzekering wordt het nadeel van 'kapitaalvernietiging' bij overlijden adequaat opgevangen. Voorwaarde is dan wel dat de laedens/verzekeraar de risicopremie van de overlijdensverzekering gedurende de hele looptijd draagt c.q. meewaardeert bij de berekening van de schadevergoeding. De hoogte van de premie zal afhangen van de looptijd maar ook van de leeftijd en gezondheid van de gelaedeerde en de hoogte van de verzekerde som c.q. de hoogte van de schade. Om te realiseren dat de overlijdensrisicoverzekering daadwerkelijk het risico van kapitaalvernietiging compenseert, mag de gezondheid van de gelaedeerde geen voorwaarde zijn om de verzekering al dan niet af te sluiten of tot uitkering over te gaan. Met andere woorden, de verzekering dient te worden afgesloten zonder uitsluitingsclausules voor welke gezondheidsklachten of aandoeningen dan ook, daaronder begrepen het letsel waarvoor de schade wordt vergoed. Slechts dan ontstaat er bij vooroverlijden een situatie vergelijkbaar met die wanneer op basis van contante waarde wordt vergoed. Immers ook dan blijft het resterende d.w.z. het nog niet opgesoupeerde deel der schadevergoeding, ongeacht de oorzaak van overlijden, ter beschikking van de erfgenamen, hetgeen voldoende financiële zekerheid biedt. Aangenomen mag worden dat bij gelaedeerden met een verhoogd sterfterisico de premiedruk aanmerkelijk hoger zal zijn.
Onduidelijk is of de overlijdensrisicoverzekering bij de PLU onvoorwaardelijk kan worden afgesloten en of de verzekeraar inderdaad de premies integraal gedurende de hele looptijd zal voldoen c.q. voor zijn rekening zal nemen.
2.2
Koerswinst op aandelen in een groeifonds
Op zich is het correct dat koerswinst op aandelen bij verkoop daarvan onbelast kan worden ontvangen. Beleggen in aandelen is echter een van de meest risicovolle wijzen van beleggen. Afgezien van de vereiste deskundigheid om een optimaal moment van verkoop van de aandelen te kunnen inschatten, brengt beleggen in aandelen het reële risico van koersverlies met zich[3] .
Dit risico is ook aanwezig wanneer aandelen worden verworven in een fonds dat gespreid belegt. Aangenomen wordt dat waar in het kader van de PLU wordt gesproken over aandelen in een groeifonds, bedoeld zal zijn een geldmarktfonds[4] . Kenmerk van die fondsen is dat de geïnvesteerde bedragen - waarvoor aandelen worden uitgereikt - op meerdere wijzen worden belegd. Gespreid wordt belegd in aandelen(soorten), obligaties, onroerende zaken, al dan niet gecombineerd. Beleggingsrisico's kunnen aldus meer worden gespreid en daardoor - in vergelijking met bijvoorbeeld het rechtstreeks beleggen via de beurs - worden beperkt, maar niet worden vermeden. De winst die met de beleggingen wordt gerealiseerd, is winst van het beleggingsfonds. Het fonds betaalt over die winst vennootschapsbelasting, het resterende deel wordt (meestal) niet als dividend uitgekeerd aan de aandeelhouders maar wordt gereserveerd. Die reservering leidt tot een stijging van de intrinsieke waarde van de aandelen in het fonds, die onbelast kan worden gerealiseerd bij verkoop. Wordt geen winst door het fonds gerealiseerd of wordt verlies geleden, dan blijft de waardestijging achterwege c.q. leidt tot een waardevermindering van de aandelen. In feite fungeert het fonds als een soort deskundig adviseur bij belegging van andermans geld voor diens rekening en risico.
Iedere vorm van beleggen waarbij een hoger rendement wordt beoogd dan de maximale depot-rente bij een bank of rente op staatsleningen (ik noem dit verder de traditionele wijze van beleggen), is ook risicovoller. Hoe hoger het beoogde rendement, hoe groter het risico van verlies. Beleggingsfondsen profileren zich door een hoger rendement aan te bieden dan bij een traditionele belegging kan worden gerealiseerd, zeker in de huidige periode van lage rente. Het risico van verlies wordt meer dan eens afgeschilderd als een bijna theoretisch risico doordat op gespreide wijze en door deskundigen wordt belegd. Ondanks dat beleggen in een groeifonds in beleggersjargon 'een gematigd risicoprofiel' heeft, kan een groeifonds geen gegarandeerd of minimum-rendement aanbieden. Het rendement is immers afhankelijk van het succes van de door het fonds verrichte beleggingen, die zowel positief als negatief worden beïnvloed door de algemene beleggingsmarkt. Niemand is in staat de toekomstige ontwikkeling van die markt met zekerheid te beoordelen, het blijft bij schatten en voorspellen. Doet zich, zoals in 1987 en in beperkte mate in 1994, een beurskrach voor, dan zullen ook de resultaten van de beleggingsfondsen daaronder lijden, zij het, door de spreiding der beleggingen, wellicht op een later moment en in mindere mate.
Opgemerkt zij dat het merendeel van de huidige groei- ofwel geldmarkt-fondsen slechts een korte historie heeft nu ze begin jaren negentig zijn opgericht. De in het hierna opgenomen overzicht genoemde fondsen bestaan sinds 1990 of later. Of en in hoeverre de fondsen voor de langere termijn in staat zullen blijken daadwerkelijk hogere gemiddelde rendementen te realiseren dan met de risicoloze traditionele wijze van beleggen kan worden gerealiseerd, is dan ook onduidelijk.
Resumerend kan worden gesteld dat het beleggen van middelen in een groeifonds minder risicovol is dan bijv. rechtstreeks beleggen in aandelen e.d. en mogelijk kan leiden tot een hoger rendement dan met traditionele beleggingen kan worden gerealiseerd. In hoeverre groeifondsen in staat zullen zijn op de langere termijn een gemiddeld hoger rendement te realiseren dan bij traditionele belegging, is onzeker. Met name omdat het risico op verlies of het gedurende langere tijd niet behalen van winst reëel is en zeker niet slechts theoretisch.
In dit kader dient nog te worden vermeld dat het invoeren van een vermogenswinstbelasting, weer actueel is. Een dergelijke belasting wordt geheven over koerswinst ofwel vermogenswinst op beleggingen. Zoals hiervoor aangegeven is een dergelijke winst in ons huidige stelsel der inkomstenbelasting niet belastbaar. Binnen het ministerie van Financiën is reeds eerder de invoering van een dergelijke belasting bepleit, thans gaan binnen datzelfde ministerie wederom daarvoor stemmen op[5] . De mogelijkheid bestaat derhalve dat te eniger tijd koerswinsten op aandelen niet meer onbelast kunnen worden ontvangen.
2.3
Koerswinst ter voldoening van belastingschade in de PLU
In de constructie van de PLU wordt de belastingschade voldaan uit koerswinst. Dit betekent dat die schade slechts kan worden voldaan wanneer er winst wordt gerealiseerd. Is het rendement gedurende een periode nihil of is er sprake van verlies, dan heeft dat voor de gelaedeerde tot consequentie dat de belastingschade niet of niet meer volledig kan worden voldaan. Er ontstaat dan een tekort dat geheel voor rekening van de gelaedeerde komt. Opvallend is overigens dat bij de uiteenzetting van de PLU door Schep wel steeds wordt gesproken over koerswinst, doch dat van het risico dat er geen winst wordt behaald of koersverlies wordt geleden, niet wordt gerept.
Wil de PLU in haar opzet slagen dan zal aan minstens twee belangrijke voorwaarden moeten worden voldaan:
a
er zal een gemiddelde netto koerswinst op de aandelen moeten worden gerealiseerd;
b
de gelaedeerde zal voldoende (deskundig) inzicht in de beleggingsmarkt moeten hebben om het juiste moment van verkoop te kunnen bepalen. Het verkoopmoment is niet alleen bepalend voor de mogelijk te realiseren winst, doch evenzeer ter beperking van een mogelijk verlies.
Anders dan bij traditionele wijze van beleggen is bij het beleggen via een fonds geen sprake van een vooraf gegarandeerd positief rendement. Het uiteindelijk en gemiddeld rendement is speculatief. Het is voor de gelaedeerde derhalve evenzeer speculatief of hij, in het kader van de PLU, in staat zal zijn de belastingschade - die geenszins speculatief is - te compenseren. Dit speculatieve element wordt versterkt doordat de gelaedeerden veelal niet ervaren of bekend zijn met de beleggingsmarkt en derhalve onvoldoende het moment kunnen beoordelen waarop aandelen in het fonds moeten worden verkocht. Dat een dergelijk inzicht vereist is om een positief rendement te behalen, ondanks het lage 'risicoprofiel', blijkt ook uit de navolgende passage uit het voorwoord van ir J. Riemens, directeur Moneyview Nederland, in De Moneyview Gids voor Beleggingsfondsen (1996):
'Met name in het renteverhogende jaar 1994 is gebleken dat beleggen in een beleggingsfonds meer eist dan een éénmalige keuze. Je moet er dus wel bijblijven! Dat hebben veel fondsenbeleggers met pijn in hun hart moeten constateren toen zij met de fors tegenvallende financiële resultaten werden geconfronteerd. De mooie woorden van de marketing ten spijt.'
Anders dan bij de traditionele wijze van beleggen waarbij voor een vaste periode een rendement wordt gegarandeerd of overeengekomen en de belegger er geen omkijken meer naar heeft, zal de belegger in een groeifonds zich gedurende de gehele beleggingsperiode actief moeten bezighouden met de marktontwikkelingen om een rendement te realiseren dat qua omvang speculatief blijft.
Om enig zicht te verkrijgen op het rendement dat door groeifondsen kan worden gerealiseerd dient het navolgend overzicht uit de Moneyview Gids voor beleggingsfondsen:
Geldmarktfondsen
 
  rendement
 
Moneyview
risico
per 1–1–1995
3 mnd
6 mnd
12 mnd
36 mnd
maatstaf
3-jrs
ABN-Amro
 
 
 
 
 
 
Liq. groeifonds
0,00
0,55
1,90
4,33
0,56
0,56
AXA Equity & Law
 
 
 
 
 
 
gulden-rentefonds
0,34
0,97
2,44
4,05
0,91
0,91
Credit Lyon.
 
 
 
 
 
 
groeifonds
0,98
1,88
ING Bank
 
 
 
 
 
 
geldmarktfonds
0,80
1,45
3,87
4,51
1,20
1,20
ING Bank
 
 
 
 
 
 
spaar-div.fonds
0,41
1,11
2,58
Liquirent
0,46
1,30
2,63
Ohra
 
 
 
 
 
 
Liq. groeifonds
0,74
0,93
2,06
RG
 
 
 
 
 
 
netto-rente-fonds
0,95
1,63
2,71
Suez
 
 
 
 
 
 
liq. groeifonds
0,70
1,46
VSB
 
 
 
 
 
 
Liq. groeifonds
CBS/Moneyview Index
 
 
 
 
 
 
geldmarktfondsen
0,34
0,97
2,44
4,52
0,42
0,42
Bron: Moneyview Nederland
 
 
 
 
 
Dit overzicht geeft niet alleen de jonge leeftijd van de meeste groeifondsen weer, doch ook het gemiddelde rendement. De referentieperiode is te kort om daaraan conclusies voor de langere termijn te verbinden. Het hoogste rendement over een periode van 3 jaren bedraagt ongeveer 4,5%. De rendementen op jaarbasis liggen rond de 2,5%.
De depot-rente op een belegging voor 10 jaren vast bedraagt ongeveer 5,5% bruto. Dit betekent na belastingheffing, gesteld op 50%, een vooraf gegarandeerd netto-rendement op jaarbasis van 2,75%[6] .
Aldus kan worden vastgesteld dat het netto-rendement op jaarbasis van groeifondsen nagenoeg gelijk is aan het netto-rendement bij traditioneel beleggen. Gemeten over een periode van drie jaar (volgens vorenstaande tabel) ligt het netto-rendement hoger. Mede gezien hun korte historie is het onzeker of via groeifondsen ook op langere termijn een positief en wellicht hoger netto-rendement kan worden gerealiseerd dan met traditionele beleggingswijzen mogelijk is. In perioden van lage rente zullen groeifondsen daar wellicht in slagen[7] . Wanneer de rente echter weer aantrekt is het speculatief of de resultaten van groeifondsen die rente zullen blijven overstijgen. Zoals eerder aangehaald zijn de resultaten in ieder geval zodanig speculatief c.q. onzeker, dat geen enkel groeifonds een hoger rendement garandeert dan bij traditionele belegging kan worden gerealiseerd. De meeste fondsen geven in het geheel geen garanties hieromtrent af.
Alhoewel ook het rendement bij traditionele beleggingswijzen fluctueert, is dat in veel beperktere mate en geschiedt het meestal dermate voorspelbaar dat daarmee in de beleggingssfeer adequaat rekening kan worden gehouden. De gemiddelde rentestanden van langer aaneengesloten perioden zijn concreet bepaalbaar en kunnen aldus als betrouwbare maatstaf dienen voor het berekenen van de schadevergoeding. Dit in tegenstelling tot rendementen van groeifondsen die, vanwege hun speculatief karakter en hun korte referentieperiode, realiter onmogelijk een betrouwbare graadmeter kunnen vormen bij het berekenen van de schades.
Bij het berekenen van de benodigde koopsom voor de lijfrente in het kader van de PLU wordt verondersteld dat de belastingschade uit onbelaste koerswinst kan worden vergoed, waardoor de verzekeraar deze schade niet behoeft te vergoeden en deze ook buiten de schadeberekening wordt gehouden. Bij de berekening wordt het realiseren van koerswinst derhalve verondersteld, terwijl risico op verlies of het uitblijven van rendement volledig buiten beschouwing wordt gelaten! Ook wordt verondersteld dat de koerswinst tot het einde van de looptijd onbelast door de gelaedeerde kan worden ontvangen. De aldus door de verzekeraar berekende schadevergoeding zal lager uitvallen dan bij een traditionele wijze van afdoening het geval zal zijn. Voor de gelaedeerde is het risico aanwezig dat de vergoeding te positief is berekend, dat wil zeggen op basis van een te hoog verwacht netto-rendement. Dit rendement kan niet alleen lager uitvallen door een tegenvallende beleggingsmarkt, maar ook door een vermogensbelastingheffing die wellicht alsnog wordt ingevoerd. De onzekerheid die hierdoor voor de gelaedeerde ontstaat en voortduurt tot aan het einde van de schade-looptijd is evident en staat in schril contrast met de besparing die de verzekeraar direct realiseert bij het berekenen van de schadevergoeding.
Onduidelijk is overigens op welke wijze het belang van de gelaedeerde in het groeifonds wordt gefinancierd en bij de schadevaststelling wordt betrokken. Volgens Schep wordt de koopsom voor de lijfrente berekend aan de hand van de jaarlijkse tekorten, waaruit kan worden afgeleid dat bij de berekening van de koopsom geen rekening wordt gehouden met enige vergoeding ter compensatie van de belastingschade. De uitkeringen zullen derhalve uitsluitend het jaarlijks tekort dekken zonder rekening te houden met de fiscale consequenties van de saldo-methode (dat is immers ook de opzet van de PLU). Op welke wijze en tegen welke bedrag de gelaedeerde vervolgens een belang verkrijgt in het groeifonds, blijft volledig in het ongewisse. Het is onwaarschijnlijk dat de verzekeraar het belang in het groeifonds 'om niet' aan de gelaedeerde ter beschikking stelt. Gebeurt dit wel dan vormt een dergelijke schenking een schadelast voor de verzekeraar hetgeen zijn beoogde voordeel vermindert. Wanneer het de bedoeling is dat in de periodieke uitkeringen een overwaarde wordt gecreëerd waarmee de aandelen in het groeifonds kunnen worden verworven, dan zal de koopsom hoger uitvallen en valt eveneens te betwijfelen of er voor de verzekeraar nog wel een voordeel te behalen is met de PLU. Immers, hoe hoger de koopsom c.q. de totale schadelast, hoe kleiner het verschil met de traditionele methoden van schade-afwikkeling. Voor de gelaedeerde zou zulks een extra argument zijn de voorkeur te geven aan de laatstgenoemde methoden.
Aan dit bepaald niet onbelangrijke aspect wordt in de toelichting op de PLU zoals die tot op heden is gegeven, geen aandacht geschonken. Het speculatieve karakter van de PLU, zowel voor wat betreft de daaraan ten grondslag liggende uitgangspunten als qua beoogd eindresultaat, wordt hierdoor versterkt.
3
Praktijkvoorbeeld
Aan de hand van een gestileerd voorbeeld kan worden vastgesteld welk gemiddeld netto-rendement, dat wil zeggen over de gehele looptijd, moet worden gerealiseerd wil de gelaedeerde de belastingschade geheel uit de beleggingsresultaten kunnen voldoen.
Casus
man, geboren 1-7-1972; schade, kapitalisatie, valuta per 1-7-1997; rente 6%; inflatie 3%; overlijdenscorrectie GBN 85/90; looptijd 40 jaar; netto schade per jaar ƒ 10.000; inkomen modaal.
De contante waarde exclusief belastingschade bedraagt dan ƒ 231.348[8] .
De koopsom lijfrente exclusief provisie e.d. doch inclusief belastingschade bedraagt ƒ 278.113.
Uit een door Actua Consult BV uitgewerkte actuariële berekening blijkt dat tot het jaar 2017, derhalve gedurende de eerste 20 jaar, door de werking van de saldo-methode geen fiscale heffing optreedt[9] . Vanaf genoemd jaar worden de uitkeringen integraal belast. In het kader van de PLU stelt de assuradeur slechts de koopsom voor de lijfrente exclusief belastingschade beschikbaar, die moet immers worden voldaan uit het beleggingsresultaat. Eveneens door Actua Consult werd berekend dat het netto-beleggingsresultaat dan gemiddeld 7,125% dient te bedragen, wil de gelaedeerde de belastingschade volledig kunnen compenseren.
In het hiervoor opgenomen schema is weergegeven dat de resultaten tot nog toe aanmerkelijk lager blijken te liggen. Betwijfeld mag worden of de gelaedeerde als leek in staat zal zijn zelfs die lagere rendementen te realiseren, laat staan een gemiddeld rendement van 7,125%!
De verzekeraars zelf zijn, als deskundig institutioneel beleggers, kennelijk ook niet in staat een dergelijk gemiddeld rendement te realiseren. Bij 's lands grootste verzekeraar werd op mijn verzoek een offerte gevraagd voor een direct ingaande lijfrente conform de in voormelde casus opgenomen uitgangspunten. Teruggerekend verwachtte die verzekeraar een rendement van 5% over de gehele looptijd. Zelfs wanneer rekening wordt gehouden met een winstopslag c.q. provisie voor de verzekeraar die in mindering strekt op het gerealiseerde rendement, kan hieruit worden afgeleid dat zelfs grote beleggers bij het aangaan van een langdurige verplichting, kennelijk uitgaan van een lager rendement dan het hiervoor berekende van 7,125%.
4
Conclusie
De PLU-methode is speculatief en op een aantal belangrijke aspecten onvolledig en daardoor als geheel ondoorzichtig. De gelaedeerde weet in feite niet waar hij aan begint, laat staan dat hij weet c.q. in redelijkheid kan verwachten wat het eindresultaat zal zijn. Hetgeen bij de PLU evenwel meer dan duidelijk is, is het door de verzekeraars beoogde voordeel op de totale schadelast. Op grond van een redelijke belangenafweging valt niet in te zien, waarom een gelaedeerde met deze wijze van afdoening van zijn schadezaak akkoord zou moeten gaan. Tegenover de zekere besparing op de belastingschade ten gunste van de verzekeraar bij het afwikkelen van de schade, staat voor een gelaedeerde slechts de onzekerheid of die schade uiteindelijk wel kan worden gecompenseerd uit de beleggingsresultaten. Evenmin is zeker of beleggingsresultaten vrij van belastingheffing blijven. Tegenover de verzekeraar die met betaling van de koopsom voor de PLU ineens van de zaak af is, moet de gelaedeerde genoegen nemen met een jaarlijkse uitkering die naar alle waarschijnlijkheid vanaf het moment dat belasting verschuldigd is, ontoereikend is, niet in de laatste plaats omdat de uitkering mede afhankelijk is van zijn eigen inzicht in de beleggingsmarkt. De PLU maakt de gelaedeerde voor voldoening van zijn schade afhankelijk van de onvoorspelbare grillen van de beleggingsmarkt en van het uitblijven van wijzigingen in de fiscale wetgeving hetgeen, in vergelijking met traditionele wijzen van afdoening, volstrekt onnodig is.
Het is daarbij overigens onduidelijk of het door de verzekeraars beoogde voordeel op de totale schadelast zal worden behaald, daar in die schadelast ook de premies voor de overlijdensrisicoverzekering zullen moeten worden betrokken en ook het belang in het groeifonds uiteindelijk door de verzekeraar zal moeten worden voldaan en gewaardeerd in de totale beoordeling.
Vorenstaand betoog is niet bedoeld als anti-reclame voor groei- of andere beleggingsfondsen. Degene die op grond van vrijwillige en eigen voorkeur dan wel uit luxe overwegingen wil trachten een aantrekkelijk netto-rendement op zijn vermogen te realiseren door middel van een meer risicovolle wijze van beleggen, kan bij beleggingsfondsen goed terecht. Op grond van eigen voorkeur en prioriteiten kan dan zelfstandig een afweging worden gemaakt tussen risico en rendement welke beide voor rekening van de betrokkene komen. Dergelijke af- en overwegingen zijn fundamenteel anders dan die welke ten grondslag liggen aan de PLU, waarbij de verzekeraar al bij het berekenen van de schadevergoeding wil profiteren van speculatief rendement dat door een gelaedeerde moet worden gerealiseerd, zonder dat de verzekeraar daarbij zelf enig risico te loopt. De risico's komen volledig voor rekening van de gelaedeerde die daardoor tot het einde van de schade-looptijd in onzekerheid blijft.
Kortom, de PLU is geen reëel of redelijk alternatief bij de afwikkeling van letselschadezaken. In ieder geval is er geen sprake van een 'voordeel voor benadeelden' zoals door Schep aan het einde van zijn artikel gesteld, hoogstens van 'voordeel voor verzekeraars'.
[1] In een concrete schadezaak werden wij geconfronteerd met een eveneens nieuwe wijze van schade-afwikkeling, ook afgekort met PLU. In die zaak stond dit voor Periodieke Lijfrente Uitkering. Uit hetgeen hieromtrent werd vermeld, zou in die methode de belastingschade worden vergoed door middel van een lijfrente-uitkering. De toelichting van de verzekeraar was evenwel uiterst summier, zodat onvoldoende inzicht werd verkregen in de strekking en doelstelling van de methode. Om die reden zal deze 'PLU' hier verder niet worden behandeld.
[2] Zie mijn artikel in Verkeersrecht 1993, nr 6, p. 161 e.v.
[3] Volgens onze huidige fiscale wetgeving is koerswinst onbelast, derhalve koersverlies ook niet aftrekbaar.
[4] Wellicht heeft de verzekeraar die de PLU aanbiedt een specifiek fonds waarin wordt belegd, doch zulks blijkt niet uit de toelichting van Schep.
[5] Zie de publicatie van A. Grotenhuis in NRC Handelsblad van 30 april 1997, Vermogenswinstbelasting.
[6] Uiteraard kan gedurende deze termijn geen geld uit het depot worden opgenomen tenzij tegen hoge boeterente. Ook in een groeifonds belegde gelden kunnen slechts tegen kosten weer worden opgenomen en zullen eveneens gedurende langere tijd moeten uitstaan om de kans op een hoger rendement te vergroten en het risico op verlies zoveel mogelijk te spreiden.
[7] De groeifondsen danken de huidige belangstelling naar alle waarschijnlijkheid aan de lage rentestand.
[8] Voor alle duidelijkheid zij opgemerkt dat de contante waarde exclusief belastingschade gelijk is aan de koopsom voor een lijfrente exclusief belastingschade. Het verschil in het resultaat tussen beide wijzen van afdoening inclusief belastingschade wordt veroorzaakt door de omvang der belastingschade.
[9] De berekening is voor geïnteresseerden ter inzage beschikbaar.