pag. 129 VR 1999, De hoogte van het smartengeld in Nederland;

VRA 1999, p. 129
1999-05-01
Mr S.D. Lindenbergh
De hoogte van het smartengeld in Nederland;
een verkenning van de top
VRA 1999, p. 129
Mr S.D. Lindenbergh
BW art. 6:98 BW art. 6:106 BW art. 6:109 BW art. 6:162
1
Inleiding
De vaststelling van de omvang van het smartengeld vormt één van de meest netelige kwesties bij de begroting van personenschade. Leed laat zich immers niet in geld uitdrukken. Wordt eenmaal de mogelijkheid van een recht op smartengeld aanvaard, zoals in vrijwel alle westerse rechtsstelsels - en overigens ook vaak daarbuiten - is geschied, dan wordt toch dat onmogelijke gevergd: vergoeding van tranen met duiten[1] .
De wet biedt hier weinig houvast. De vaststelling moet volgens artikel 6:106 BW 'naar billijkheid' geschieden, hetgeen volgens de parlementaire geschiedenis betekent: rekening houdend met 'alle omstandigheden van het geval'[2] . Ook de Hoge Raad houdt zich op de achtergrond. De voor de omvang bepalende factoren worden slechts in uiterst globale bewoordingen aangereikt ('aard, duur en intensiteit van de pijn, het verdriet en de gederfde levensvreugde') en vaststellingen door de lagere rechter moeten volgens de Hoge Raad voor diens 'verantwoording' blijven[3] .
Een en ander laat de rechtspraktijk in het ongewisse. Weliswaar vindt in de praktijk de vaststelling van het smartengeld in het overgrote deel van de gevallen buiten rechte plaats in een proces van onderhandeling tussen (de belangenbehartiger van) het slachtoffer en (de assuradeur van) de laedens, maar daarbij speelt juist het rechterlijk oordeel, naar mag worden aangenomen, veelal een belangrijke rol. Dat proces vindt immers plaats tegen de achtergrond van wettelijke en jurisprudentiële regels. En komen partijen er niet uit, dan zullen zij zich uiteindelijk toch aan het rechterlijk oordeel moeten refereren. In dat licht is het van belang dat in de rechtspraak min of meer heldere bakens worden uitgezet waarnaar men zich bij de onderhandelingen kan richten.
Met name op het punt van de hoogste smartengeldbedragen bestond onzekerheid sinds de - plotselinge - toekenning van ƒ 300.000 in 1992 in een geval van een onrechtmatige besmetting met aids. Representeerde dat bedrag voortaan de - toen ineens veel hogere - top, of lagen nog (veel) hogere bedragen in het nabije verschiet? Dat laatste werd wel gesuggereerd door aan te geven dat de besmetting met aids vanwege de doorgaans beperkter duur van het lijden kon worden aangemerkt als een geval dat minder smartengeld 'verdient' dan bijvoorbeeld ernstige blijvende invaliditeit als gevolg van een dwarslaesie[4] . Na een aantal jaren waarin de hoogste toewijzingen veelal ƒ 150.000 bedroegen, is in een drietal recente uitspraken tweemaal ƒ 200.000 toegewezen en eenmaal ƒ 250.000. Die uitspraken verdienen aandacht, omdat zij volgens de rechterlijke colleges betrekking hebben op de meest ernstige gevallen, waarvoor de hoogste bedragen passend worden geacht. Aldus kunnen zij worden aangemerkt als representanten van de 'top' van het smartengeld in Nederland op dit moment. Die vaststelling is niet alleen van belang voor de bedragen in de meest ernstige, maar ook in minder ernstige gevallen, omdat aannemelijk is dat de hoogste bedragen tot op zekere hoogte een ijkpunt vormen bij de toekenning van bedragen in andere gevallen.
In het navolgende zal worden ingegaan op de vaststelling van de omvang van het smartengeld en zal de top van het smartengeld in Nederland worden verkend. De beschouwing is beperkt tot gevallen van lichamelijk letsel. Bij geestelijk letsel en in andere gevallen (schending van persoonlijkheidsrechten, zoals eer en goede naam) verloopt de vaststelling overigens niet wezenlijk anders en zijn ook geen hogere bedragen toegewezen. Het betoog is als volgt opgebouwd. Eerst zullen de drie recente uitspraken worden belicht. Daarna zal aandacht worden besteed aan de wijze van vaststelling en aan de voor de omvang van het smartengeld relevante factoren. Vervolgens komen de bedragen en de daarbij relevante gezichtspunten aan bod.
2
Drie recente uitspraken
2.1
Rb. Arnhem 10 december 1998, VR 1999, 80 (in dit nummer van Verkeersrecht
Op 10 december 1998 oordeelde de Rechtbank Arnhem over het volgende geval. D., als timmerman in dienst bij BCE Bouw, overkomt tijdens zijn werk een ongeval waardoor hij volledig arbeidsongeschikt raakt. De kantonrechter omschrijft de gevolgen aldus:
'Er is sprake van een sensibele, motorische complete dwarslaesie, tengevolge waarvan wellicht een verkleining van de linkerlong is opgetreden. (…) Er is voorts sprake van intermittente catheterisatie, meerdere keren per dag toe te passen. Het laesie-niveau is zodanig geoordeeld dat zijn mogelijkheden als uiterst beperkt moeten worden gezien.'
D. is voor 100% afhankelijk van een rolstoel, werkhervatting is uitgesloten en mobiliteit zal zeer beperkt zijn. De kantonrechter acht een smartengeld van ƒ 200.000 billijk. D. vordert in hoger beroep ƒ 300.000 en zoekt daartoe met een beroep op het arrest van de Hoge Raad inzake aids-besmetting[5] aansluiting bij de ons omringende landen, met name Duitsland en Engeland. Partijen zijn het erover eens dat hetgeen D. is overkomen behoort tot de groep van meest ernstige gevallen van letsel waarin smartengeld wordt toegekend, passend in de hoogste categorie van de smartengeldbundel van Verkeersrecht.
Volgens de rechtbank brengt het arrest inzake aids-besmetting mee dat enerzijds geen rechtsregel de rechtbank belet met de door D. gestelde ontwikkelingen in de ons omringende landen rekening te houden, maar dat anderzijds geen rechtsregel haar daartoe verplicht. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te sluiten bij het in dat geval toegewezen bedrag en/of bij de situatie in omringende landen. Het geval uit dat arrest stond volgens de rechtbank op zichzelf en kende geen precedent, het onderhavige wel. De rechtbank laat het bij ƒ 200.000, het bedrag dat door de kantonrechter was toegewezen. Tegen de uitspraak is beroep in cassatie ingesteld.
2.2
Rb. Amsterdam 30 december 1998, VR 1999, 81 (in dit nummer van Verkeersrecht)
De uitspraak van de Rechtbank Amsterdam betreft de toen 27-jarige H., die in 1989 door een verkeersongeval een hoge dwarslaesie oploopt (luxatiefractuur C5-C6, dwarslaesie C5 partieel en C6 compleet). Hij lijdt aan gedeeltelijke verlamming van boven- en onderarmspieren en aan volledige verlamming van de hand- en vingerspieren, van romp, bekkengordel en beenspieren. Hij is volledig rolstoelgebonden, is incontinent en lijdt aan verminderde capaciteit van de longen, aan stoornissen in de bloeddrukregulatie en temperatuurregulatie en aan stoornissen op sexueel gebied. Daarnaast wordt H. geconfronteerd met decubitus-gevaar ('doorliggen'), botgroei rondom beide heupgewrichten die zijn beweeglijkheid verder beperkt en onwillekeurige spierbewegingen in benen, romp en armen. H. woont zelfstandig in een aangepaste woning, maar is voor activiteiten in het dagelijks leven (wassen, aankleden, verplaatsing) aangewezen op de hulp van anderen. H. is voor 80-100% arbeidsongeschikt. Hij vordert onder verwijzing naar het arrest inzake aids-besmetting en naar een aantal Duitse en Engelse gegevens ƒ 300.000 smartengeld. De WAM-verzekeraar acht een bedrag van ƒ 150.000 in vergelijking met andere Nederlandse uitspraken billijk.
De rechtbank let op bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend en neemt tot uitgangspunt dat het letsel van H. en de voor hem daaruit voortvloeiende gevolgen rechtvaardigen dat aansluiting wordt gezocht bij de categorie van vergoedingen waartoe ook de tot heden maximaal toegekende bedragen behoren. De zaak laat zich wat betreft de aard van de aansprakelijkheid en de overige hoogst individuele schadebepalende factoren volgens de rechtbank moeilijk vergelijken met de zaak die heeft geleid tot het arrest inzake aids-besmetting, zodat het in die zaak toegekende bedrag niet als richtsnoer kan gelden. De rechtbank acht een bedrag van ƒ 200.000 billijk.
2.3
Hof Amsterdam 14 januari 1999, Vr 1999, 82 (In dit nummer van Verkeersrecht)
De uitspraak van het Hof Amsterdam betreft de volgende feiten. G., gehuwd en vader van drie kinderen, is in 1992 op 31-jarige leeftijd het slachtoffer geworden van een ernstig verkeersongeval, veroorzaakt door iemand die met een snelheid van tussen de 100 en 140 km/u een rood stoplicht negeerde bij een overigens ter plaatse toegestane snelheid van 70 km/u. Als gevolg van het ongeval is G. door een ernstig schedeltrauma in coma geraakt waarna hij een week lang is beademd en 6 weken lang kunstmatig is gevoed. De gevolgen omschrijft het hof aldus:
'Het letsel dat G. heeft bekomen, behoort tot de groep van ernstigste gevallen waarin een vergoeding voor letselschade wordt toegekend. Het functieverlies in algemene zin is bijna maximaal. Hij kan zich niet zelfstandig voortbewegen, kan zichzelf niet verzorgen en communicatie is nauwelijks mogelijk. Hij is ongeschikt voor welke activiteit dan ook en er is geen uitzicht op enige verbetering. Hij zal zijn leven lang van anderen afhankelijk zijn en medische begeleiding nodig hebben. Aangenomen moet worden dat G. zich van zijn situatie en de uitzichtloosheid daarvan bewust is. Daarbij komt dat de oorzaak van dit alles ligt in rijgedrag dat als zinloos en volstrekt roekeloos kan worden bestempeld.'
De rechtbank had ƒ 150.000 smartengeld toegewezen[6] . G. vordert in hoger beroep ƒ 450.000. Het hof begint met het herhalen van de kern van het arrest inzake aids-besmetting en gaat daarna uitvoerig in op de stellingen van partijen. Door de - op dit terrein nu eenmaal zeldzame - uitvoerigheid van de motivering verdient de uitspraak wat uitgebreider aandacht.
De eerste grief houdt in dat de rechtbank bij de vaststelling van het smartengeld onvoldoende rekening heeft gehouden met de mate van schuld van de veroorzaker. Het hof is van oordeel dat de rechtbank wel degelijk met de mate van schuld rekening heeft gehouden en het hof zegt dat ook te zullen doen, maar voegt daaraan toe:
'In welke mate deze omstandigheid een rol speelt bij de begroting van het smartengeld, behoefde de rechtbank niet aan te duiden en zal ook het hof niet zo nauwkeurig opgeven als de toelichting op de grief schijnt te wensen.'
De tweede grief berust op de gedachte dat de rechter aan de ontwikkelingen in andere landen verdergaande betekenis moet verlenen en verwijst naar gevallen waarin hogere bedragen werden toegekend in met name Engeland en Duitsland. Het hof acht die gedachte onjuist:
'Anders dan bij de pleidooien namens G. aangedrongen, is er in het bijzonder ook geen goede reden waarom 'Nederland' ten aanzien van de hoogste toegekende bedragen met de 'buurlanden' in de pas zou moeten lopen, en al evenmin waarom de Nederlandse rechter van een gemiddelde van hier te lande en elders toegekende bedragen zou moeten uitgaan en daarop een 'correctie' aanbrengen voor zover die door aanwijsbare 'nationale kenmerken en omstandigheden' of door 'cultureel gebonden verschillen' zou worden gerechtvaardigd. Niet zonder betekenis is in dit verband ook dat de appellanten niet stellen dat het door de rechtbank toegekende bedrag, ook indien gevoegd bij de in geld uit te drukken waarde van verdere vergoedingen en voorzieningen die aan G. in Nederland ten dienste staan, nog steeds belangrijk zou verschillen van wat in de 'buurlanden' uit dien hoofde zou toekomen aan iemand die zich in dezelfde situatie zou bevinden. Intussen zal het hof wel acht slaan op de in deze zaak (…) naar voren gebrachte buitenlandse ontwikkelingen.'
De derde grief houdt in dat de begroting van het smartengeld mede moet plaatsvinden op basis van de uitkomsten van een onderzoek naar de wijzen waarop het leven van G. kan worden veraangenaamd. 'Afhankelijk van de stellingen van de benadeelde kan er (…) voor zulk onderzoek wel aanleiding zijn', aldus het hof. De grief faalt echter, omdat niet blijkt dat de rechtbank hiermee geen rekening heeft gehouden.
De vierde grief verlangt een nieuwe begroting van het smartengeld. Volgens het hof is er in dit geval in verband met de zeer hoge mate van functionele invaliditeit (96% van de gehele mens) en de volledige bewustheid bij G., plaats voor een zeer hoog smartengeld. Het hof vergelijkt de situatie vervolgens met het arrest inzake aids-besmetting, waarvan de zaak 'zowel wat betreft oorzaak als gevolgen' zozeer verschilt dat slechts 'in geringe mate betekenis kan toekomen aan vergelijking'. Wel kan volgens het hof worden gezegd dat er in het geval van G. aanleiding is een lagere som toe te kennen. Vergelijking met de (hierboven geschetste) zaak D. leert volgens het hof dat het geval van G. ernstiger is, 'onder meer doordat G.'s beperkingen groter zijn'. Dan vervolgt het hof:
'Anders dan G. c.s. betogen valt heel wel in te zien waarom G. genoegen zou moeten nemen met een bedrag dat respectievelijk 29,7% en 34,1% uitmaakt van de bedragen die recentelijk door Duitse en Engelse rechters werden toegewezen, zelfs als die gevallen geheel gelijk zouden zijn aan dat van G, indien dat bedrag naar Nederlandse maatstaven het juiste zou zijn.
De rechtbank heeft te karig begroot. Dat springt in het oog wanneer men zich afvraagt welk bedrag aan G. periodiek ten dienste staat bij zorgvuldig beheer van de toegekende som ineens van ƒ 150.000. De appellanten hebben dit berekend op ƒ 115 per week, welke berekening niet is bestreden. Dat is onvoldoende genoegdoening voor het andere nadeel dan vermogensschade dat G. heeft geleden en nog zal lijden.
Anderzijds verlangt G. teveel. Bedragen in de orde van het door hem gevorderde bedrag moeten voorbehouden blijven voor nog ernstiger gevallen, te weten ernstiger ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden (bij voorbeeld als thuisverpleging onmogelijk is), ten aanzien van het uitzonderlijke karakter van de gebeurtenis die de schade doet ontstaan (bij voorbeeld een gewelddadige overval), ten aanzien van de verwijtbaarheid (bij voorbeeld zware mishandeling met voorbedachten rade), of ten aanzien van nog andere aspecten.
Naar billijkheid moet het beloop van het smartengeld in deze zaak, gezien al het voorgaande, op ƒ 250.000 worden vastgesteld.'
3
Vaststelling van de omvang van het smartengeld
Binnen de problematiek van de vaststelling van de omvang van het smartengeld kan worden onderscheiden tussen de wijze van vaststelling enerzijds en de keuze voor de daadwerkelijke omvang van de bedragen anderzijds. Beide aspecten zullen hierna worden belicht, waarbij de nadruk ligt op de omvang van de bedragen.
4
Wijze van vaststelling en relevante factoren
4.1
Wijze van vaststelling
Hoewel op zichzelf verschillende methoden voor vaststelling van het smartengeld denkbaar zijn[7] pleegt de omvang van het smartengeldbedrag in de meeste rechtsstelsels te worden bepaald aan de hand van gevalsvergelijking. Deze methode heeft ook de steun van de Hoge Raad[8] :
'Het ligt in de rede dat de rechter bij zijn begroting let op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, daaronder begrepen de maximaal toegekende bedragen.'
Dat is ook wat er in feite gebeurt. Wie een zaak voorgelegd krijgt en een smartengeld moet kiezen, zal steeds zoeken naar gevallen die daarmee gelijkenis vertonen en waarin reeds eerder een smartengeld werd toegekend. De smartengeldnummers van Verkeersrecht vormen daarbij voor Nederland een onmisbaar hulpmiddel[9] .
Het is mogelijk een dergelijke methode meer structuur te geven door verschillende letselcategorieën te formuleren en daaraan richtbedragen te verbinden aan de hand van in het verleden in de rechtspraak toegewezen (en eventueel buiten rechte overeengekomen) bedragen. De marges van de verschillende categorieën zouden dan kunnen worden gebruikt om (tot op zekere hoogte) recht te doen aan specifieke omstandigheden die het individuele geval in het bijzonder kleuren. Een dergelijke uitwerking heeft in het Engelse recht ingang gevonden in de vorm van de binnen de gehele rechterlijke macht verspreide (maar niet dwingende) 'Guidelines for the assessment of general damages in personal injury cases' die de rechter (en partijen in het onderhandelingsproces) houvast bieden. Deze hebben inmiddels een vaste plaats in de rechtspraktijk verworven en vormen een bruikbaar hulpmiddel. Het gaat daarbij niet om een andere waarderingsmethode of om het aanleggen van een (nieuwe) norm, maar om het inzichtelijk(er) maken van de bestaande situatie. Een dergelijke methode is ook voor Nederland aantrekkelijk[10] .
4.2
Relevante factoren
Wil men werkelijk ernst maken met de hiervoor geschetste vergelijkingsmethode, dan zal een zekere consensus moeten worden bereikt ten aanzien van de relevantie van een beperkt aantal factoren dat bepalend is voor tenminste een groot gedeelte van het smartengeldbedrag. Die factoren kunnen vervolgens dienen als kenmerkende aanknopingspunten voor gevalsvergelijking. Een dergelijke stroomlijning is niet alleen uit praktisch oogpunt aantrekkelijk, zij is ook wel aanvaardbaar. Ook voor het slachtoffer is het smartengeld immers geen concrete optelsom van verschillende leedcomponenten, maar een totaalbedrag dat ertoe strekt een tot op zekere hoogte symbolische[11] compensatie te bieden voor wat zich concreet niet meer laat herstellen. Het slachtoffer is veeleer gebaat bij een inzichtelijke methode dan bij een exacte analyse van zijn concrete situatie die uiteindelijk toch resulteert in een uiterst globale waardering.
De Hoge Raad[12] heeft voor de vaststelling van de omvang van het smartengeld bij lichamelijk letsel als relevante factoren genoemd 'enerzijds de aard van de aansprakelijkheid en anderzijds de aard, de duur en de intensiteit van de pijn, het verdriet en de gederfde levensvreugde die voor het slachtoffer het gevolg zijn van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust'. Die factoren vormen weliswaar de kern, maar lenen zich als zodanig niet voor vergelijking. De omvang van het leed is nu eenmaal niet vast te stellen en zal moeten worden afgeleid uit andere, meer 'zichtbare' factoren. Het ligt, ook vanuit rechtsvergelijkend oogpunt, in de rede om bij de vaststelling van het smartengeld in gevallen van lichamelijk letsel de aard en ernst van het letsel centraal te stellen en uit te gaan van een waardering van de wijze waarop een persoon in het algemeen door een dergelijk letsel wordt getroffen. Voor andere factoren, zoals de leeftijd van de benadeelde of concrete uitwerkingen op werk, studie en vrijetijdsbesteding is veeleer een meer marginale rol weggelegd[13] .
De rol van de 'aard van de aansprakelijkheid' in dit verband wordt door de Hoge Raad niet toegelicht. Aannemelijk is dat die rol hier niet anders is dan elders in het aansprakelijkheidsrecht, zoals bij de vaststelling van het causaal verband (6:98 BW) of bij de matiging (6:109 BW): gaat het om een risico-aansprakelijkheid, dan is er eerder aanleiding voor enige compassie ten aanzien van de laedens dan wanneer het gaat om een aansprakelijkheid gebaseerd op schuld[14] .
Het gaat bij de begroting van het smartengeld in essentie om een waardering van schade, niet om een privaatrechtelijke boete[15] . Het is de vraag welke betekenis in dit verband toekomt aan de mate van schuld. Er is wel verdedigd dat een hoge mate van schuld bij de laedens een hoger smartengeld rechtvaardigt. Die gedachte kan worden verklaard vanuit een vergeldingsgedachte (hoe meer schuld, hoe meer 'straf'), maar ook vanuit de compensatiegedachte (hoe meer schuld, hoe meer leed, hoe meer geld). De eerste gedachte is het minst in overeenstemming met de aard van het Nederlandse aansprakelijkheidsrecht dat, zoals aangegeven, een privaatrechtelijke boete niet kent en waarin nu eenmaal het overgrote deel van de personenschade door verzekeringen wordt gedekt. In de variant van de compensatietheorie komt overigens aan de factor schuld mijns inziens geen grote betekenis toe. De omvang van het leed zal immers voor het overgrote deel worden bepaald door de ernst van het letsel. De mate van schuld van de laedens zal daarop doorgaans slechts een invloed in de marge hebben.
Het Amsterdamse hof zegt wel de mate van schuld relevant te achten, maar wil de invloed daarvan niet kwantificeren. Dat is begrijpelijk, omdat dat ook niet bepaald eenvoudig is. Toch ligt aan de omvang van het toegewezen bedrag vermoedelijk mede de (in dit geval hoge) mate van schuld ten grondslag. Die factor vormt een van de kenmerken waarin de zaak verschilt van de andere twee, waarin (dan ook) lagere bedragen werden toegewezen.
5
Bedragen
5.1
Wie bepaalt het niveau?
De vaststelling van een passend smartengeldbedrag is uiteindelijk een bij uitstek arbitraire aangelegenheid. Die taak is dan ook door de wetgever aan de rechter overgelaten[16] . De gedachte dat de vaststelling van de omvang van het smartengeld willekeurig is, geldt overigens in hogere mate voor de bepaling van het algemene smartengeldniveau dan voor de vaststelling van de omvang van het smartengeld in individuele gevallen. Is eenmaal een globaal niveau bepaald, bijvoorbeeld doordat duidelijk is wat (ongeveer) de hoogste toe te kennen bedragen zijn, dan kan, aannemende dat een hoger bedrag op zijn plaats is naarmate het nadeel groter is, voor minder ernstige gevallen een zekere schaal worden ontwikkeld. Mede daarom is het lokaliseren van de 'top' van groot belang.
De vaststelling van de omvang van het smartengeld is een begrotingskwestie en is daarmee volgens de Hoge Raad vrijwel geheel onttrokken aan cassatietoetsing[17] :
'Die begroting is sterk met de feiten verweven en kan in zoverre in cassatie niet op haar juistheid worden getoetst, terwijl de rechter daarbij ook niet is gebonden aan de gewone regels van stelplicht en bewijs. Wel zal in cassatie kunnen worden getoetst of de rechter heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, of ter zake van de wijze van begroting.'
Toetsing van de juistheid van het in feitelijke instantie gekozen bedrag past niet in een cassatiestelsel als het onze[18] . In de aids-besmettingszaak heeft de Hoge Raad zich wat dat betreft dan ook afzijdig gehouden door ten aanzien van het door het hof gekozen bedrag te overwegen: '(…) wat er zij van de hoogte van het bedrag in welk opzicht dat oordeel voor verantwoording van het hof moet blijven (…)'. Daaruit valt hooguit af te leiden dat de Hoge Raad enige distantie in acht neemt ten aanzien van de toen door het hof gemaakte keuze[19] , maar meer aanwijzingen zijn er niet uit te putten en lijken op dit terrein ook niet te verwachten van de Hoge Raad.
Aldus is het niet één rechter, maar zijn het de (vele) feitelijke instanties, althans uiteindelijk vijf hoven, die in Nederland de hoogte van het 'smartengeldpeil' bepalen. Dat brengt het risico van uiteenlopende uitspraken mee, waardoor onduidelijkheid kan ontstaan over de vorm van de hiervoor genoemde schaal.
5.2
Het huidige niveau
Het niveau van de smartengeldbedragen in Nederland is niet eenvoudig vast te stellen. In de eerste plaats omdat zaken verschillen en in de tweede plaats omdat lang niet alle informatie voorhanden is. Om toch een indruk te krijgen ligt het in de rede te kijken naar de hoogste bedragen, enerzijds omdat zij zich als zodanig laten onderscheiden, anderzijds omdat aannemelijk is dat zij tot op zekere hoogte een ijkpunt vormen voor de vaststelling van bedragen in andere gevallen.
De in de rechtspraak toegewezen hoogste bedragen lagen voor 1992 grotendeels tussen ƒ 100.000 en ƒ 150.000[20] . De verwachting dat met de toewijzing van ƒ 300.000 in 1992[21] veel hogere bedragen in het verschiet lagen is toen geen werkelijkheid geworden. In de periode na 1992 laat de rechtspraak als hoogste toewijzingen vooral bedragen van ƒ 150.000 zien[22] . De drie aangehaalde recente uitspraken laten zien dat de top nu moet worden gezocht rond de ƒ 200.000 à ƒ 250.000. De drie rechterlijke colleges beschouwen de letsels in kwestie steeds als behorend tot de meest ernstige categorie, waarvoor een bedrag uit de hoogste categorie op zijn plaats is.
Het Hof Amsterdam rekent de beoordeelde situatie weliswaar tot de meest ernstige, maar acht niettemin ernstiger gevallen denkbaar. Het hof overweegt dat bedragen zoals door G. gevorderd (ƒ 450.000) voorbehouden moeten blijven aan nog ernstiger gevallen. Dat laatste is opmerkelijk. Immers, wanneer het hof, zoals het doet, de zaak G. tot de meest ernstige rekent, is weliswaar denkbaar dat er zich in die categorie nóg ernstiger gevallen bevinden, maar kunnen die dan bijna dubbel zo ernstig zijn en bijna tweemaal zoveel smartengeld (ƒ 450.000) rechtvaardigen? Dat zou betekenen dat die categorie 'meest ernstige gevallen' wel erg groot is. De kenmerken die het hof geeft van (volgens het hof) nog ernstiger gevallen geven overigens weinig aanleiding voor een zoveel hoger bedrag; het zijn allemaal factoren waarvoor - naast de aard en ernst van het letsel en de gevolgen - mijns inziens een betrekkelijk marginale rol is weggelegd. Zij kunnen een zo groot verschil met het in casu toegewezen bedrag (ƒ 250.000) moeilijk rechtvaardigen. Met deze uitspraak is mijns inziens dan ook niet gezegd dat bedragen van ƒ 450.000 in de nabije toekomst in het verschiet liggen.
De gedachte dat gevallen van zeer ernstige invaliditeit door verlamming de hoogste smartengelden billijken klinkt ook door in de rechtspraak in andere landen. In gevallen van dodelijke letsels die leiden tot betrekkelijk spoedig overlijden, zoals besmetting met aids of vormen van kanker, zoals mesothelioom, worden elders wel hoge bedragen toegewezen, maar meestal niet de hoogste[23] . Die gevallen vertonen inderdaad bijzondere kenmerken. Legt men de nadruk op de duur van het lijden, dan ligt een relatief bescheiden bedrag voor de hand. Neemt men vooral de intensiteit van het lijden in ogenschouw, dan lijkt juist een zeer hoog bedrag geïndiceerd. Het ligt dan in de rede om, zoals ook elders geschiedt, beide gezichtspunten in het oordeel te betrekken en deze gevallen te beschouwen als ernstig, maar niet als de meest ernstige, zoals de gevallen van zeer ernstige blijvende invaliditeit. Een dergelijk resultaat lijkt ook in Nederland in de rechtspraak te bespeuren. In Nederland is weliswaar eenmaal ƒ 300.000 toegewezen in het genoemde geval van besmetting met aids, maar in een ander geval van aids-besmetting en in gevallen van mesothelioom zijn en worden bedragen toegewezen die lager liggen[24] .
5.3
Relevante gezichtspunten, relevantie buitenland
Zoals gezegd is de keuze voor een bepaald smartengeldniveau in hoge mate arbitrair. Zij is niet het resultaat van een logische redenering, maar kan slechts worden bepaald 'using a broad axe with a blunt edge'[25] . De (ruime) marges worden daarbij bepaald, enerzijds door gedachte dat de bedragen een afspiegeling moeten vormen van de ernst van het leed van de gelaedeerde, waardoor zij niet symbolisch laag mogen zijn, anderzijds door de gedachte dat wat 'onbetaalbaar' is niettemin binnen de grenzen van het betaalbare moet blijven. Dat betekent dat de keuze dient te worden bepaald binnen het (ruime) spanningsveld tussen de mede door culturele en economische aspecten bepaalde maatschappelijke waardering van menselijk leed enerzijds en de, eveneens mede door culturele en economische aspecten bepaalde, grenzen aan verzekerbaarheid van maatschappelijke activiteiten, zoals bijvoorbeeld het autoverkeer anderzijds[26] .
Nu de vaststelling van de omvang van het smartengeldniveau uiteindelijk betrekkelijk willekeurig is, is op zichzelf denkbaar dat op dit punt wordt gekozen voor oriëntatie op elders toegekende bedragen. De Hoge Raad heeft zich daarover voorzichtig uitgelaten:
'Geen rechtsregel belet de rechter mede acht te slaan op de ontwikkelingen in andere landen met betrekking tot de toegekende bedragen, zij het dat deze ontwikkelingen niet beslissend kunnen zijn voor de in Nederland toe te kennen bedragen.'
Die terughoudendheid vindt gehoor, zowel bij de Arnhemse rechtbank als bij het Amsterdamse hof. Zij slaan wel acht op de aangedragen buitenlandse gevallen, maar richten zich naar Nederlandse voorbeelden. Dat is om meerdere redenen begrijpelijk. In de eerste plaats is wat elders wordt toegewezen niet zonder meer 'beter', tenzij men aanneemt dat 'meer' steeds 'rechtvaardiger' is. Doordat het bepalen van de omvang van het smartengeld wordt gekleurd door culturele en maatschappelijke aspecten kan worden gesteld dat het bij uitstek een 'nationale aangelegenheid' is, waardoor verschillen tussen landen gerechtvaardigd kunnen zijn. Anderzijds kan worden gesteld dat het bepalen van het smartengeld nu juist bij uitstek willekeurig is en dat men zich daarom kan afvragen of het niet beter is om met andere landen 'in de pas te lopen'. Dat laatste is echter niet zo eenvoudig als de door de eisers in de genoemde zaken aangedragen voorbeelden doen vermoeden. Begrijpelijkerwijs kijken zij 'links en rechts' naar respectievelijk Engeland en Duitsland, maar als men echt het Europese 'smartengeldniveau' zou willen inventariseren is daar (veel) meer voor nodig en ligt het in de rede ook te kijken naar 'boven' (Scandinavië) en 'beneden' (België, Frankrijk, etc.). Daarover bestaat bij mijn weten niet veel accurate en recente informatie[27] , maar wellicht maakt de invoering van de euro het 'Europese smartengeldpeil' in de nabije toekomst transparanter. Wanneer men zich oriënteert op elders toegekende bedragen dient men zich daarbij bovendien rekenschap te geven van verschillen in uitgangspunten (heeft het smartengeld elders evenals hier een compensatoire functie, of liggen er ook andere gedachten aan ten grondslag?) en van verschillen in de kwantitatieve betekenis van het smartengeld in verhouding tot andere vergoedingen. Denkbaar is immers dat een betrekkelijk mager stelsel van sociale zekerheid of van vergoeding van andere schadeposten elders met een hoger smartengeldniveau wordt 'gecompenseerd'.[28] Die gedachte klinkt ook door in de overweging van het Amsterdamse hof:
'Niet zonder betekenis is in dit verband ook dat de appellanten niet stellen dat het door de rechtbank toegekende bedrag, ook indien gevoegd bij de in geld uit te drukken waarde van verdere vergoedingen en voorzieningen die aan G. in Nederland ten dienste staan, nog steeds belangrijk zou verschillen van wat in de 'buurlanden' uit dien hoofde zou toekomen aan iemand die zich in dezelfde situatie zou bevinden.'
Opmerkelijk is ten slotte dat eisers voor zowel de Rechtbank Arnhem als het Amsterdamse hof hebben aangegeven hoe het concrete bedrag zou kunnen worden besteed. In de Amsterdamse zaak werd zelfs een rekensom gepresenteerd van de wekelijkse opbrengst van het door de rechtbank toegewezen bedrag. Die gedachte spreekt misschien tot de verbeelding, maar biedt mijns inziens geen bruikbaarder aanknopingspunten dan een - nu eenmaal naar haar aard globale - waardering van de ernst van het nadeel aan de hand van de aard en ernst van het letsel en de gevolgen. Begroting van het nadeel vormt hier de basis en niet de fantasie over wat concreet met het bedrag zou kunnen worden gedaan. Niettemin lijkt het hof er gevoelig voor geweest: ƒ 115 per week was volgens het hof te weinig. Waarom is ƒ 200 of ƒ 215 dan wel genoeg, zo kan men zich dan afvragen. Beter lijkt het me, zoals de Rechtbank Arnhem doet, zich niet te laten verleiden tot dergelijke exercities.
5.4
Limitering?
De wet stelt geen grens aan de omvang van het smartengeld, maar biedt daartoe (in art. 6:110 BW) wel de mogelijkheid. Stelt de rechtspraak een grens, althans worden geen hogere bedragen toegewezen dan bepaald niveau, dan biedt dat in elk geval een referentiepunt voor de vergelijkende benadering waarin minder ernstige gevallen een lager smartengeld 'verdienen'. Wettelijke limitering van het smartengeld komt eerst aan de orde wanneer de aansprakelijkheid schade betreft die hetgeen redelijkerwijs door verzekering kan worden gedekt te boven gaat, aldus artikel 6:110 BW. Daarbij is tijdens de parlementaire behandeling benadrukt dat van de bevoegdheid tot limiteren slechts 'op die punten waarop een reële behoefte daaraan aanwezig wordt geoordeeld' een 'spaarzaam, op knelpunten gericht gebruik' dient te worden gemaakt[29] . Zolang de rechtspraak de vergoeding binnen redelijke grenzen houdt bestaat op dit punt mijns inziens geen 'reële behoefte'. De in de recente uitspraken toegewezen bedragen geven geen aanleiding om te veronderstellen dat daarmee de grenzen van het verzekerbare worden overschreden.
6
Besluit
De vaststelling van de omvang van het smartengeld is lastig, maar niet onmogelijk. Dat geldt zowel voor de keuze van de voor de omvang van het smartengeld relevante factoren als voor de bepaling van het concrete bedrag. Gevalsvergelijking is daarbij de aangewezen methode. Daarvoor is goede informatie over gevallen waarin eerder smartengeld werd toegewezen onontbeerlijk en is verdere stroomlijning in de vorm van een indeling in letselcategorieën wenselijk.
De keuze voor het 'smartengeldniveau' is betrekkelijk arbitrair, maar moet niettemin worden gemaakt. Drie recente uitspraken laten zien dat de top van de bedragen momenteel moet worden gezocht rond de ƒ 200.000 à ƒ 250.000 in de meest ernstige gevallen van blijvende invaliditeit. Oriëntatie op in het buitenland toegekende smartengeldbedragen wordt in de rechtspraak met terughoudendheid begroet. Dat laat zich deels verklaren doordat vergelijking met het buitenland niet eenvoudig is, mede vanwege een gebrek aan informatie. De in recente uitspraken toegewezen bedragen bieden enig houvast voor de bepaling van de bedragen in minder ernstige gevallen. Zij laten tevens zien dat limitering van de smartengeldbedragen niet geïndiceerd is.
[1] Aldus de titel van een in 1994 door het Leidse Grotiusdispuut georganiseerd forum over smartengeld.
[2] TM, PG Boek 6, blz. 377.
[3] Vgl. HR 8 juli 1992, VR 1992, 133, NJ 1992, 714 (aids-besmetting).
[4] Vgl. J. Spier, Bb 1992, blz. 179.
[5] HR 8 juli 1992, VR 1992, 133, NJ 1992, 714.
[6] Zie VRS (Smartengeldnummer Verkeersrecht) 1997, nr 229. Vgl. daarover R. Overeem, Adv. blad 1997, blz. 354.
[7] In het verleden is wel getracht te komen tot een 'smartengeldformule', maar dat voorstel heeft het niet gered. Enerzijds omdat de formule 'te zuinig' werd gevonden, anderzijds omdat hij onvoldoende recht zou doen aan persoonlijke omstandigheden van de benadeelde. Zie over het voorstel onder meer R. Overeem, Verkeersrecht 1984, blz. 228-229; L.G. Eijkman, Verkeersrecht 1984, blz. 461-465 en S. den Ouden-Huijgen, Verkeersrecht 1985, blz. 6-12.
[8] HR 8 juli 1992, VR 1992, 133, NJ 1992, 714.
[9] De kritiek die daarop wel is geleverd, duidt er hooguit op dat nog meer informatie wenselijk zou zijn. Wie die kritiek deelt wordt overigens uitgenodigd die informatie aan te leveren.
[10] Zie nader S.D. Lindenbergh, Smartengeld, Deventer, Kluwer 1998, blz. 244-246.
[11] Overigens niet te verwarren met een 'symbolisch bedrag', zie hierna.
[12] HR 8 juli 1992, VR 1992, 133, NJ 1992, 714.
[13] Zie voor rechtsvergelijkende gegevens en voor een verdere uitwerking S.D. Lindenbergh, a.w., blz. 232-253.
[14] Vgl. ook in deze zin J. Spier, Bb 1992, blz. 180.
[15] Zie bijv. EV I, PG Boek 6, blz. 388.
[16] Vgl. art. 6:97 jo 6:106 BW.
[17] Aldus HR 8 juli 1992, VR 1992, 133, NJ 1992, 714.
[18] Zie in deze zin Bloembergen, NJB 1970, blz. 129.
[19] Vgl. in deze zin J. Spier, Bb 1992, blz. 178; W.F.M. Remmerswaal, Vrb. 1992, blz. 73 en R. Overeem, Adv. blad 1997, blz. 354.
[20] Zie voor enkele uitschieters Rb. Middelburg 20 mei 1987, VR 1988, 52, VRS 1997, nr 230 (ƒ 200.000) en Rb. Groningen 8 juli 1988, VR 1990, 81, VRS 1997, nr 115 (ƒ 250.000).
[21] De daadwerkelijke toewijzing in feitelijke instantie vond reeds plaats in 1991.
[22] Zie Ktg. Rotterdam 10 juni 1994, VRS 1997, nr 390 (ƒ 150.000) (mesothelioom door asbest); Hof Amsterdam 28 april 1994, VRS 1997, nr 525 (ƒ 150.000) (hersenletsel als gevolg van schotwonden); Rb. 's-Gravenhage 29 november 1995, VRS 1997, nr 632 (ƒ 150.000) (verlamming als gevolg van messteken); Rb. Amsterdam 17 januari 1996, VRS 1997, nr 633 (ƒ 150.000)) vrouw door ex-partner opzettelijk geïnjecteerd met HIV-virus); Rb. Leeuwarden 4 juni 1996, VRS 1997, nr 410 (ƒ 150.000) (onjuiste diagnose kanker) en Rb. Amsterdam 10 juli 1996, VRS 1997, nr 229 (ƒ 150.000) (de hiervoor onder 2.3 weergegeven zaak). Zie voor een uitzondering Pres. Rb. Middelburg 3 september 1993, VRS 1997, nr 391 (ƒ 200.000) (dwarslaesie door ongeval met paard).
[23] Vgl. voor Duitsland, Ring & Böhm 1997, nrs 2032, 2034 en 2035 (steeds toekenningen van DM 500.000 in gevallen van dwarslaesie) en nr 2048 (DM 51.000 en DM 1.000 per maand wegens besmetting met aids) en 2113 (DM 250.000 en DM 1.000 per maand wegens besmetting van 9-jarige met aids). Vgl. voor Engeland Guidelines foor the assessment of general damages in personal injury cases 1998, blz. 3, 4 en 12 (£ 150.000 als top bij 'quadriplegia' bij 'very severe brain damage' en bij 'total blindness en deafness'). Voor mesothelioom wordt op blz. 17 een top van £ 45.000 genoemd.
[24] Zie Ktg. Rotterdam 10 juni 1993, VRS 1997, nr 390 (ƒ 150.000) (mesothelioom door asbest); Rb. Amsterdam 17 januari 1996, VRS 1997, nr 633 (ƒ 150.000) (vrouw door ex-partner opzettelijk geïnjecteerd met HIV-virus) en Rb. Leeuwarden 4 juni 1996, VRS 1997, nr 410 (ƒ 150.000) (onjuiste diagnose kanker).
[25] Aldus Lord Wheatly in Dalgleish v. Glasgow Corporation 1976, SC 32, 54.
[26] Zie voor het Engelse recht Jag Singh v. Toong Fong Omnibus Co (1964)! WLR 1382 en voor het Duitse recht Wussow/Küppersbusch, Ersatzansprüche bei Personenschaden 1996, blz. 77.
[27] Zie voor een overzicht uit 1991 C.C. van Dam, Smartegeld in Europees perspectief: het verdriet van Europa, TvC 1991, blz. 92-107.
[28] Op dit aspect is gewezen door A.J.O. van Wassenaer van Catwijck (noot onder VR 1991, 142).
[29] MvA II Inv., PG Boek 6 Inv., blz. 1319 en MvA I Inv. PG Boek 6 Inv., blz. 1320.