VRA 2009, p. 133
2009-05-01
Mr. M. van den Steenhoven
In 2008 heeft de Hoge Raad vijf arresten gewezen over de aansprakelijkheid van de werkgever voor ongevallen die de werknemer tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden in het verkeer overkomen. Twee arresten dateren van 1 februari 2008 en de overige drie zijn van december 2008.
In een van die laatste drie arresten is een verdere uitbreiding vastgesteld van wat in februari 2008 werd beslist: de werkgever is niet alleen verplicht om een behoorlijke verzekering af te sluiten voor de werknemers die in de uitoefening van hun werkzaamheden gemotoriseerd aan het verkeer deelnemen, maar ook voor werknemers die dat ongemotoriseerd doen.
In dit artikel zal ik in paragraaf 1 kort de hoofdregel van de arresten van 1 februari 2008 aanstippen. De nadruk van dit artikel ligt echter op de arresten van december 2008 ( paragraaf 2 ). Ik bespreek daarna of er uitbreiding denkbaar en wenselijk is binnen en buiten verkeerssituaties van het systeem dat door de vijf arresten is ontwikkeld ( paragraaf 3 ). Ik sluit af met een conclusie.
Waar eindigt de verantwoordelijkheid van de werkgever voor (verkeers)ongevallen van zijn werknemers?
VRA 2009, p. 133
Mr. M. van den Steenhoven [1]
1
Korte schets van de twee arresten van 1 februari 2008
De aanloop naar de arresten van 1 februari 2008 is door J.J. van der Helm in zijn artikel voor het vierde nummer van Verkeersrecht 2008 weergegeven. [2] Voor de route langs Schuitmaker/Bruinsma Tapijt [3] , Vonk/Van der Hoeven [4] , De Bont/Oudenallen [5] en de daarop gebaseerde lagere rechtspraak verwijs ik graag naar zijn artikel. [6] Het onderwerp houdt de gemoederen bezig. [7]
In de arresten van 1 februari 2008 ging het in beide gevallen om werknemers die hun werkgever aansprakelijk stelden voor de schade die zij onder werktijd en als bestuurder van een auto hadden geleden als gevolg van een verkeersongeval. In de eerste zaak [8] oordeelde de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.4.1:
'De aan het gemotoriseerde verkeer verbonden, door velen met grote regelmaat gelopen, risico's van ongevallen hebben mettertijd geleid tot een goede verzekerbaarheid van deze risico's tegen betaalbare premies. In het licht hiervan moet, in het verlengde van hetgeen is overwogen in de arresten van 2001 en 2002 (Vonk/van der Hoeven en De Bont/Oudenallen, MvdS), worden geoordeeld dat de werkgever uit hoofde van zijn verplichting zich als een goed werkgever te gedragen, gehouden is om zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering van werknemers wier werkzaamheden ertoe kunnen leiden dat zij als bestuurder van een motorvoertuig betrokken raken bij een verkeersongeval.'
Deze verplichting baseerde de Hoge Raad op artikel 7:611 BW. Wel vermeldde hij nadrukkelijk dat noch op artikel 7:658 BW, noch op artikel 7:611 BW een onbeperkte aansprakelijkheid van de werkgever voor de schade van de werknemer kan worden gegrond, omdat dat niet in overeenstemming is met de wet (r.o. 3.3.2).
Als de werkgever is tekortgeschoten in zijn verplichting zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering, is hij jegens de werknemer aansprakelijk voor zover deze door die tekortkoming schade heeft geleden (verderop in r.o. 3.4.1).
In de tweede zaak die op 1 februari 2008 werd beslist [9] was de beslissing hetzelfde (r.o. 4.3 van dat arrest). Ik zal beide arresten hierna aanduiden als 'de februari-arresten'.
Over de vraag wat een behoorlijke verzekering is, liet de Hoge Raad zich in geen van beide arresten uit. De Hoge Raad stelde expliciet dat dit van geval tot geval nader moet worden vastgesteld met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij in het bijzonder betekenis toekomt aan de in de betrokken tijd bestaande verzekeringsmogelijkheden en de heersende maatschappelijke opvattingen omtrent de vraag voor welke schade een behoorlijke verzekering dekking dient te verlenen.
In de literatuur is wel aandacht besteed aan de vraag wat heeft te gelden als een behoorlijke verzekering. [10] Ik noem hieronder de hoofdpunten die in de literatuur zijn opgemerkt over wat een behoorlijke verzekering kan inhouden, maar ga hierop in dit artikel niet verder in.
Onderscheid moet worden gemaakt tussen de volgende twee soorten verzekering:
-
third party-verzekeringen zoals WAM- en AVB-verzekeringen: de polis past afdeling 6.1.10 BW integraal toe om te bepalen of er wordt uitgekeerd en wat de omvang van de uitkering is;
-
first party-verzekeringen zoals een ongevalleninzittendenverzekering en een schadeverzekering inzittenden: of een som wordt uitgekeerd is afhankelijk van de polis zelf. De polis - en niet het aansprakelijkheidsrecht - bepaalt de voorwaarden.
Het spreekt voor zich dat de keuze bepalend is voor de uitkomst. Voor de benadeelde is de eerste optie het meest gunstig. [11]
Om van een behoorlijke verzekering te spreken hoeft niet noodzakelijkerwijs te worden gekozen voor de vergaande third party-verzekering, maar anderzijds is een 'normale' SVI of OVI mogelijk niet voldoende. [12]
Van Boom heeft als hoofdpunten van een verzekering die als 'behoorlijk' kan worden gekwalificeerd onder meer het volgende genoemd:
-
er moet minimaal sprake zijn van dood of blijvende arbeidsongeschiktheid; dit impliceert wel dat het polisbedrag hoog moet zijn;
-
de verzekeringsuitkering zou een percentage moeten zijn van het laatstverdiende loon, met toepassing van een indexering;
-
de verzekering zou de werkelijke kosten van verpleging moeten dekken, voor zover niet onder een andere verzekering gedekt;
-
er zou in de polisvoorwaarden een standaardisatie kunnen worden opgenomen voor een eigen-schuldaftrek;
-
er zouden voorwaarden moeten worden gesteld voor het medisch traject;
-
er zou mogelijk een beperking moeten gelden voor de kosten van bijstand. [13]
2
De december-arresten
In december 2008 wees de Hoge Raad drie arresten, waarvan er één de aansprakelijkheid zoals vastgesteld in de februari-arresten verder uitbreidt. Ik bespreek de drie arresten (hierna ook wel 'de december-arresten') hieronder. Het meest verstrekkend is het arrest Maatzorg De Werven.
2.1
Maatzorg De Werven, 12 december 2008
In de februari-arresten ging het om werknemers die als gemotoriseerden deelnamen aan het verkeer. In het arrest van 12 december 2008 [14] nam de Hoge Raad ook een verplichting van de werkgever aan voor het sluiten van een behoorlijke verzekering - op straffe van aansprakelijkheid op grond van artikel 7:611 BW - voor de schade die het gevolg is van het ontbreken van een dergelijke verzekering voor werknemers die zich ongemotoriseerd in het verkeer bevinden. De casus was als volgt.
Een medewerkster van Maatzorg (een thuiszorgorganisatie) verleende thuiszorg bij diverse klanten/patiënten. De afstanden tussen de te bezoeken mensen legde zij af per fiets. Vaststaat dat Maatzorg, de werkgever, de reistijd beschouwde als werktijd en die tijd ook uitbetaalde.
In de winter van 2003 kwam de werkneemster als gevolg van gladheid op de openbare weg ten val, terwijl zij op de fiets van het ene huis naar het volgende onderweg was. Zij liep beenletsel op en zij was voor de schade niet verzekerd. Na afloop van het dienstverband stelde de werkneemster Maatzorg aansprakelijk voor de schade die het gevolg was van het ongeval. Primair baseerde zij haar vordering op artikel 7:658 BW en subsidiair op artikel 7:611 en artikel 6:248 BW. Het verweer van Maatzorg was dat zij voor een situatie als deze voldoende instructies had gegeven en dat zij daarnaast alternatieve wijzen van vervoer of van invulling van de dienst had aangeboden. In een instructie was namelijk bepaald dat werknemers, bij extreem slechte weersomstandigheden, waarvan hier volgens Maatzorg sprake was wegens de gladheid, zowel binnen als buiten kantoortijd advies konden vragen en dat op kosten van Maatzorg ook gebruik kon worden gemaakt van een taxi. Bovendien mocht de patiënt/cliënt worden afgebeld als taxivervoer niet mogelijk was. Maatzorg stelde dat zij daarom had voldaan aan haar zorgplicht uit hoofde van artikel 7:658 BW. Voorts wees Maatzorg aansprakelijkheid af omdat zij geen zeggenschap had over de plaats van het ongeval en geen invloed had op de taak van de wegbeheerder om de weg na sneeuwval schoon te maken.
Kantonrechter en hof stelden de werkneemster in het gelijk en baseerden de aansprakelijkheid voor Maatzorg op artikel 7:611 BW. Artikel 7:658 was niet van toepassing, aldus beide instanties, omdat de plaats van het ongeval niet viel binnen het gezagsgebied van Maatzorg. Het hof oordeelde - onder verwijzing naar de februari-arresten - dat Maatzorg aansprakelijk was omdat zij geen behoorlijke verzekering had gesloten. Maatzorg stelde cassatie in.
De Hoge Raad oordeelde als volgt. Allereerst stelde hij in r.o. 3.5.3 voorop dat de zorgplicht van de werkgever een ruime strekking heeft. Om die reden kan niet snel worden aangenomen dat de werkgever daaraan heeft voldaan en bijgevolg niet aansprakelijk is voor door de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden schade. De Hoge Raad vervolgde voor wat betreft artikel 7:658 BW in r.o. 3.5.4, met verwijzing naar PTT Post/Baas [15] :
'Ook indien de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden op plaatsen komt die niet als 'arbeidsplaats' kunnen worden aangemerkt, zoals de openbare weg in het geval van deelneming aan het verkeer, kan de zorgplicht van artikel 7:658 BW meebrengen dat de werkgever ten aanzien van de uitoefening aldaar van de werkzaamheden maatregelen treft en aanwijzingen geeft om zoveel mogelijk te voorkomen dat de werknemer schade lijdt.'
In r.o. 3.5.5 bepaalde de Hoge Raad vervolgens dat wanneer het gaat om gevallen waarin een werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden deelneemt aan het wegverkeer, de omvang van de zorgplicht van de werkgever slechts beperkt zal kunnen zijn vanwege het gebrek aan zeggenschap of mogelijkheid van beïnvloeding van de situatie.
De Hoge Raad kwam vervolgens toe aan bespreking van mogelijke aansprakelijkheid op grond van artikel 7:611 BW en oordeelde, met verwijzing naar de februari-arresten, in r.o. 3.6.4:
'Bij de beantwoording van die vraag (of de rechtsregel uit de februari-arresten ook geldt bij werknemers die als fietser of voetganger in de uitoefening van hun werkzaamheden aan het verkeer deelnemen, MvdS) moet vooropgesteld worden dat geen rechtvaardiging bestaat om ten aanzien van de positie van werknemers die in de uitoefening van hun werkzaamheden zich in het verkeer begeven en als gevolg van een meerzijdig of eenzijdig verkeersongeval schade lijden, onderscheid te maken tussen hen die een motorvoertuig en hen die een ander (niet-gemotoriseerd) voertuig, zoals een fiets, besturen. Evenmin gerechtvaardigd is het maken van onderscheid tussen deze groepen van werknemers en werknemers die in de uitoefening van hun werkzaamheden als voetganger aan het verkeer deelnemen en daarbij schade lijden als gevolg van een ongeval waarbij een voertuig is betrokken.
In al die gevallen gaat het immers om risico's die zijn verbonden aan de deelneming aan het verkeer op de weg, waarvan van algemene bekendheid is dat zij voor met name fietsers en voetgangers een bijzondere kwetsbaarheid meebrengt ten opzichte van aan het verkeer deelnemende (andere) voertuigen.
3.6.5
Daarom moet de hiervoor in 3.6.3 genoemde vraag bevestigend worden beantwoord ten aanzien van de gevallen waarin gezegd moet worden dat deze verkeersdeelnemers als gevolg van hun kwetsbaarheid in het verkeer een bijzonder risico lopen. (…) Deze risico's zijn inmiddels, naar kan worden aangenomen, eveneens goed verzekerbaar tegen betaalbare premies.'
Terzijde merk ik op dat de rechtbank Den Haag al voor de troepen uit liep in haar ongepubliceerde uitspraak van 3 oktober 2007 [16] ; daar werd aan de rechtbank de vraag voorgelegd of de werkgever aansprakelijk was in de situatie waarin de werknemer in het kader van zijn werkzaamheden bestellingen wegbracht en in die hoedanigheid als voetganger werd aangereden door een tram. De rechtbank achtte artikel 7:658 BW niet van toepassing, omdat de werkgever, kort gezegd, geen zeggenschap had over de situatie. Wel concludeerde de rechter uit de jurisprudentie dat artikel 7:611 BW meebrengt dat een werkgever voor zijn werknemers, die uit hoofde van hun functie en werkzaamheden aan het verkeer moeten deelnemen, een adequate verzekering behoort af te sluiten, dan wel werknemers moet wijzen op het belang van zo'n verzekering.
2.2
Autoster, 19 december 2008
Op 19 december 2008 wees de Hoge Raad nog twee arresten over deze materie. In het eerste arrest [17] betrof het een medewerker van een auto-ambulancedienst (een dienst die gestrande auto's ophaalt en afvoert na een ongeval), die een aan zijn werkgever behorende auto-ambulance bestuurde toen hem een ongeval overkwam. Hij reed in de auto-ambulance van zijn huisadres naar zijn normale dienst als magazijnchef. Hij had die dag echter nooddienst en moest dan permanent oproepbaar zijn en direct kunnen beschikken over de auto-ambulance. Het werd door de werkgever ook toegestaan, dat degene die de volgende dag nooddienst had, de auto 's avonds al mee naar huis nam.
De werknemer heeft voor de gevolgen van het ongeval zijn werkgever Autoster aansprakelijk gesteld, primair op grond van artikel 7:658 BW en subsidiair op grond van artikel 7:611 BW. Autoster heeft zich verweerd door te stellen dat het ging om 'gewoon' woon-werkverkeer, waarvoor de werkgever niet aansprakelijk was.
Het hof nam aansprakelijkheid op grond van artikel 7:611 BW aan en oordeelde dat in redelijkheid geen onderscheid kon worden gemaakt tussen een rit naar of van een gestrande auto en de rit die de werknemer die ochtend maakte naar zijn normale werkzaamheden, waarbij bovendien een kans bestond op een oproep tijdens die rit.
Er werd cassatie ingesteld en de Hoge Raad oordeelde in r.o. 3.3:
'In een zodanig geval, dat erdoor wordt gekenmerkt dat het vervoer gepaard gaat met en in zoverre plaatsvindt in de uitoefening van de werkzaamheden, is de werkgever uit hoofde van zijn in artikel 7:611 BW neergelegde verplichting zich als een goed werkgever te gedragen, gehouden zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering van de werknemer wiens werkzaamheden ertoe kunnen leiden dat hij als bestuurder van een motorvoertuig betrokken raakt bij een verkeersongeval. Indien de werkgever is tekortgeschoten in de nakoming van die verplichting is hij jegens de werknemer aansprakelijk voor zover deze door die tekortkoming schade heeft geleden.'
De Hoge Raad oordeelde dat het hof geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting waar het had bepaald dat, gelet op de bijzondere omstandigheden, het gebruik dat de werknemer maakte van de auto-ambulance op één lijn moest worden gesteld met vervoer dat plaatsvindt krachtens de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst en in het kader van de voor de werkgever uit te voeren werkzaamheden. De bijzondere omstandigheden waren dat:
-
de werknemer, omdat hij nooddienst had, ten tijde van het ongeval rechtmatig gebruik maakte van de ambulance op een wijze die in overeenstemming was met de aan hem opgedragen taak;
-
op en neer rijden naar het bedrijf van de werkgever en daarmee gepaard gaand tijdverlies in geval van een oproep werd voorkomen doordat de werknemer de ambulance al onder zich had;
-
werknemers die nooddienst hadden, permanent bereikbaar dienden te zijn.
2.3
Febo, 19 december 2008
Tot slot het tweede arrest van 19 december 2008. [18]
Daarin ging het om een medewerkster van Febo die op een bepaalde dag op verzoek van haar werkgever niet in haar vaste vestiging in Gorinchem zou werken, maar in de vestiging in Tiel. Een zusterbedrijf van Febo had haar een auto ter beschikking gesteld waarmee ze naar Tiel zou rijden. Wel was zij eerst op de vestiging in Gorinchem geweest om de auto op te halen. Op weg naar Tiel overkwam de werknemer een eenzijdig ongeval. Zij is als gevolg daarvan arbeidsongeschikt geworden.
Kantonrechter en hof wezen de vordering, gegrond op 'goed werkgeverschap en de redelijkheid en billijkheid' (dus waarschijnlijk artikel 7:611 BW en artikel 6:248 BW) af. Het hof oordeelde weliswaar dat het vereiste dat de schade de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden moet zijn overkomen, ruim moet worden uitgelegd, maar kwam uiteindelijk tot de conclusie dat de werknemer tijdens het ongeval was verzekerd onder een ongevalleninzittendenverzekering (gesloten door Febo), dat zij slechts incidenteel voor Febo aan het verkeer deelnam en dat geen feiten en omstandigheden waren gebleken op grond waarvan Febo op grond van goed werkgeverschap of de redelijkheid en billijkheid aansprakelijk was voor de gevolgen van het ongeval.
Het incidentele cassatiemiddel had (onder meer) gesteld dat er sprake was van 'gewoon woon-werkverkeer'. De Hoge Raad ging daarop eerst in en verwees in r.o. 3.3.3 naar het arrest De Bont/Oudenallen:
'Verkeer van en naar het werk is soms, op grond van bijzondere omstandigheden, op één lijn te stellen met vervoer dat plaatsvindt krachtens de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst en in het kader van de voor de werkgever uit te voeren werkzaamheden. Beantwoording van de vraag of van 'werk-werkverkeer' of woon-werkverkeer sprake is, is voorbehouden aan de feitenrechter.'
De Hoge Raad vervolgde:
'Het hof heeft op grond van de (…) omstandigheden dat verweerster (zijnde de werkgever Febo, MvdS) niet heeft betwist dat zij het rooster had gemaakt, dat X op initiatief van verweerster in Tiel was ingeroosterd voor 28 augustus 2000 en dat X die dag eerst naar de vestiging in Gorinchem is gegaan en vervolgens in de ter beschikking gestelde auto richting Tiel is vertrokken, kennelijk geoordeeld dat het vervoer tussen Gorinchem en Tiel op één lijn te stellen is met vervoer dat plaatsvindt krachtens de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst en in het kader van de voor de werkgever uit te voeren werkzaamheden.
Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
Hierbij wordt aangetekend dat ter voorkoming van afbakeningsproblemen tussen verkeer dat wel en dat niet moet worden beschouwd als woon-werkverkeer, in beginsel vervoer van de werknemer dat met het oog op het verrichten van de opgedragen werkzaamheden plaatsvindt tussen verschillende arbeidsplaatsen, zoals tussen verschillende vestigingen van de werkgever, heeft te gelden als vervoer dat plaatsvindt krachtens de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst en in het kader van de voor de werkgever uit te voeren werkzaamheden.'
Overigens was er - hoewel de werknemer dit niet wist - in dit geval een ongevalleninzittendenverzekering, zodat de werkgever mogelijk aan zijn verzekeringsplicht had voldaan. Duidelijk was dat de ongevalleninzittendenverzekering niet had uitgekeerd. De Hoge Raad oordeelde in r.o. 3.4.2 dat in dat geval de regel uit de februari-arresten geldt (kort gezegd: aansprakelijkheid van de werkgever voor het niet hebben afgesloten van een behoorlijke verzekering, waarbij de omvang van de verplichting voor het sluiten van een verzekering afhankelijk is van alle omstandigheden).
De Hoge Raad casseerde uiteindelijk het arrest van het hof omdat het hof onvoldoende had onderzocht of de ongevalleninzittendenverzekering kon worden aangemerkt als een voldoende verzekering, en evenmin had onderzocht waarom die verzekering niet had uitgekeerd.
2.4
Tussenconclusie
Op grond van de februari- en decemberarresten kan worden geconcludeerd dat de werkgever op grond van goed werkgeverschap een behoorlijke verzekering dient af te sluiten voor ongevallen die de werknemer - hetzij gemotoriseerd, hetzij ongemotoriseerd - in de uitoefening van zijn werkzaamheden in het verkeer kunnen overkomen, bij gebreke waarvan hij aansprakelijk is voor zover de werknemer door die tekortkoming schade heeft geleden.
De conclusie lijkt gerechtvaardigd dat bij welke vorm van verkeersdeelname ook, indien aan de in de uitspraken genoemde voorwaarden is voldaan, de verzekeringsplicht een gegeven is.
3
Uitbreiding?
De vraag is of en zo ja op welke manier het in de februari- en december-arresten ontwikkelde systeem zou kunnen of moeten worden uitgebreid. Een dergelijke uitbreiding is denkbaar enerzijds binnen verkeerssituaties waaraan werknemers deelnemen en anderzijds daarbuiten.
Ik ga op beide mogelijke uitbreidingen hieronder in. Ik bespreek daarna of een dergelijke uitbreiding ook wenselijk is.
3.1
Uitbreiding aansprakelijkheid binnen het verkeer
Soms is niet alleen artikel 7:611 BW van toepassing voor verkeersongevallen van werknemers in de uitoefening van hun werkzaamheden, maar ook artikel 7:658 BW. In een recent arrest is aansprakelijkheid van de werkgever aangenomen op grond van artikel 7:658 BW voor een ongeval in het verkeer. Het betreft het arrest van het Hof Arnhem van 23 september 2008 inzake Licotec/Van der Hoeven. [19] Dit is de tegenhanger van Vonk/Van der Hoeven. Licotec (voorheen Vink Daklicht BV) was de materiële werkgever van Van der Hoeven. Van der Hoeven was door Licotec ingeleend ten tijde van de werkzaamheden. Het hof oordeelde dat Licotec op grond van artikel 7A:1638x (oud) aansprakelijk was vanwege het schenden van de zorgplicht: er was, aldus het hof, sprake van ontoelaatbaar lange werkdagen, waarna de werknemers ook nog van Amsterdam terug moesten rijden naar Didam, waardoor Van der Hoeven een lange en intensieve autorit moest maken, met alle risico's op ongevallen en schade van dien.
Het verweer dat een ongeval nooit te voorkomen is en dat er dus geen causaal verband was tussen het ongeval en het tekortschieten in de zorgplicht, gaat niet op, oordeelde het hof in r.o. 2.13:
'Dit verweer van Licotec slaagt niet. Aan het verweer ligt de onjuiste veronderstelling ten grondslag dat de schending van de zorgplicht uitsluitend is gelegen in de overschrijding van de maximaal toegestane arbeidsduur. Zoals hiervoor echter is overwogen was naar het oordeel van het hof die schending niet alleen daarin gelegen, maar mede en vooral in de omstandigheid dat Licotec, na een zodanig - ontoelaatbaar - lange werkdag Van der Hoeven terug heeft laten rijden van Amsterdam naar haar vestiging in Didam, waardoor Van der Hoeven een lange en intensieve autorit moest maken, met alle risico's op ongevallen en schade van dien. Licotec heeft door aldus te handelen zowel haar eigen werknemers als de door haar ingeleende krachten aan die risico's blootgesteld zonder voor de bestuurder van het busje (ten tijde van het ongeval was dat Van der Hoeven, omdat het toevalligerwijs op dat moment zijn beurt was om te besturen), een passende verzekering af te sluiten. Onder die omstandigheden is Licotec naar het oordeel van het hof gehouden de door Van der Hoeven tengevolge van het ongeval geleden schade te vergoeden.'
Ook de formele werkgever werd aansprakelijk gehouden omdat deze had nagelaten een deugdelijke verzekering te sluiten.
In dit geval wordt dus de materiële werkgever op grond van (thans) artikel 7:658 BW aansprakelijk gehouden, vanwege de combinatie van het opleggen van een lange werkdag én het naar huis laten rijden van de werknemers, een combinatie die het risico op ongevallen vergroot. Wat dit betreft wordt ook de autorit dus gezien als een omstandigheid waarop de werkgever invloed heeft, waardoor artikel 7:658 BW van toepassing is.
In het meest vergaande geval zou bij uitbreiding van de aansprakelijkheid voor werkgevers in verkeerssituaties waaraan werknemers deelnemen, kunnen worden gedacht aan aansprakelijkheid voor woon-werkverkeer. Het is tot nu toe vaste jurisprudentie dat de werkgever niet aansprakelijk is voor schade geleden door ongevallen die zich voordoen tijdens woon-werkverkeer, noch op grond van artikel 7:658 BW, noch op grond van artikel 7:611 BW. [20] De kans is niet erg groot dat aansprakelijkheid op dit vlak zal worden aangenomen, gezien deze vaste lijn.
Toch is de vraag waar de scheidslijn ligt tussen werk-werkverkeer en woon-werkverkeer. Illustratief voor de vaststelling dat die scheidslijn soms erg dun is, is het verschil tussen het hiervoor besproken arrest van de auto-ambulance enerzijds en het arrest Knoppen/NCM anderzijds. [21] In dat laatste arrest ging het om het volgende.
Mevrouw Knoppen, werkneemster van NCM, overkwam een ongeval, 's avonds nadat zij van een teambespreking van haar werkgever terugreed naar huis, waar, zo is komen vast te staan, zij ook nog zou gaan werken om een deadline te halen die de ochtend erop vroeg afliep.
Het betrof een tweezijdig ongeval, maar de andere bij het ongeval betrokken automobilist bleef onbekend en de werkneemster deed vergeefs een beroep op het Waarborgfonds. Zij sprak vervolgens haar werkgever NCM aan op grond van artikel 7:658 BW, artikel 7:611 BW en artikel 6:248 BW. Vaststond dat NCM geen (relevante) verzekering had afgesloten voor dit soort gevallen. Knoppen stelde dat het ongeval was gebeurd in de uitoefening van haar werkzaamheden. Zij voerde daartoe de volgende omstandigheden aan:
-
de aanwezigheid bij de teambespreking was in beginsel verplicht;
-
de tijd van het bijwonen van de bespreking en de reistijd konden als overuren worden genoteerd;
-
zij zou na de bespreking thuis verder werken.
Om deze redenen beschouwde Knoppen de terugreis naar huis als werkverkeer of vervoer dat op één lijn is te stellen met vervoer dat plaatsvond krachtens de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst en in het kader van de door de werknemer uit te voeren werkzaamheden, hiermee verwijzend naar de maatstaf van De Bont/Oudenallen. Kantonrechter en hof wezen de vordering af.
De Hoge Raad overwoog dat ook al moet de zorgplicht van de werkgever ruim worden uitgelegd, daaronder niet dit geval valt, waarin de werknemer onderweg was van werk naar huis (r.o. 3.2, einde). Het hof heeft ten aanzien van de bijzondere omstandigheden (namelijk dat sprake was van overuren en dat aanwezigheid bij de bespreking verplicht was) geoordeeld dat die niet meebrengen dat het ongeval geacht kan worden te hebben plaatsgevonden in werktijd en dat het verband tussen de aan Knoppen opgedragen werkzaamheden en het ongeval te ver verwijderd was om aansprakelijkheid van NCM op grond van artikel 7:658 BW aan te nemen. Dat, mede op waarderingen van feitelijke aard berustende, oordeel gaf geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen verdergaande motivering dan het hof gegeven had. Ook de opvatting dat de schade geacht moet worden te zijn geleden in de uitoefening van de werkzaamheden indien de reistijd als overuren mocht worden gedeclareerd, is in haar algemeenheid niet juist, aldus de Hoge Raad.
Wat betreft het verschil tussen dit geval en de zaak van De Bont/Oudenallen oordeelde de Hoge Raad in r.o. 3.6:
'Het hof heeft aangegeven dat het verschil tussen dit geval en De Bont/Oudenallen is dat in het onderhavige geval de werknemer niet was aangewezen door de werkgever om het vervoer te verrichten op de wijze en met de bestemming als door haar gekozen en het vervoer was niet met zodanige regels en plichten omgeven dat het grote overeenkomsten vertoonde met vervoer krachtens de arbeidsovereenkomst. De daaraan door de kantonrechter en het hof verbonden gevolgtrekking dat de reis niet kan worden beschouwd als vervoer dat op één lijn is te stellen met vervoer krachtens de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst is juist.'
Evenmin een verschil maakte de omstandigheid dat tussen partijen niet ter discussie stond dat Knoppen na afloop van de bespreking nog thuis zou gaan werken in verband met de deadline.
Vanzelfsprekend zijn er belangrijke verschillen tussen dit geval en de zaak van de auto-ambulance van 19 december 2008. In dat laatste geval moest de werknemer oproepbaar zijn en kon de als woon-werkverkeer begonnen rit, toch ineens werk-werkverkeer worden. Mede daarom besliste de Hoge Raad dat het vervoer op één lijn te stellen was met vervoer dat plaatsvindt krachtens de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst. Knoppen redde het met dit betoog niet, al was daar mijns inziens ook sprake van bijzondere omstandigheden die er, ondanks het feit dat feitelijk sprake was van woon-werkverkeer, toe hadden kunnen leiden dat zou worden beslist dat het vervoer op één lijn te stellen was met vervoer dat plaatsvindt krachtens de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst.
De vraag is gerechtvaardigd of de uitkomst niet het gevolg is van tamelijk willekeurig bepaalde omstandigheden. Op grond van het (later gewezen) arrest van de Febo-werkneemster zou inmiddels moeten worden aangenomen dat indien Knoppen na de bespreking niet naar huis was gegaan, maar naar een 'echte' arbeidsplaats, zoals een kantoor, om daar verder te werken, mogelijk NCM wél aansprakelijk was geweest, althans voor zover het betreft de gevolgen van de tekortkoming indien geen behoorlijke verzekering was afgesloten. Indien vaststaat dat de werkneemster na de bijeenkomst nog gaat werken (ook al is dat thuis), dan is het verschil tussen de ene en de andere zaak wel minimaal.
De vraag is dan ook hoe zwaar de omstandigheden wegen die wel of niet tot de conclusie leiden dat sprake is van vervoer dat 'op één lijn te stellen is met vervoer dat plaatsvindt krachtens de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst en in het kader van de voor de werkgever uit te voeren werkzaamheden'. De omstandigheden bij het Autoster-arrest waren wel voldoende, de omstandigheden bij Knoppen/NCM niet. Ligt hier niet enigszins willekeur op de loer?
Hoe moet bijvoorbeeld worden gedacht over het geval waarin een advocaat, in de auto onderweg van kantoor naar huis, cliënten of andere partijen belt? Maakt het werkgerelateerd telefoneren de rit werk-werkverkeer of blijft het woon-werkverkeer? Moet het geval waarin een advocaat op de fiets of per auto van een cliënt direct naar huis gaat en onderweg een ongeval overkomt anders worden beoordeeld dan de advocaat die op de fiets of per auto van een cliënt teruggaat naar kantoor en dan een ongeval krijgt?
De voorbeelden laten zien dat er voor (advocaten van) slachtoffers de plicht ligt om uiterst nauwkeurig de bijzondere omstandigheden van toekomstige gevallen te schetsen, die tot de conclusie kunnen leiden dat sprake is van vervoer dat 'op één lijn te stellen is met vervoer dat plaatsvindt krachtens de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst en in het kader van de voor de werkgever uit te voeren werkzaamheden'.
3.2
Uitbreiding aansprakelijkheid buiten het verkeer
Geeft het systeem van de februari- en december-arresten ruimte om te komen tot uitbreiding van aansprakelijkheid van werkgevers voor het ontbreken van een behoorlijke verzekering voor schade die werknemers oplopen buiten het verkeer? Er zijn twee soorten situaties denkbaar:
-
situaties waarin de aansprakelijkheid op grond van artikel 7:658 BW mogelijk is;
-
situaties waarin artikel 7:658 BW geen rol speelt en alleen goed werkgeverschap de basis is voor de aansprakelijkheid van de werkgever.
De veronderstelling bij deze laatste situaties is dat wel moet zijn voldaan aan het vereiste van de verzekerbaarheid, zoals in de overwegingen van de februari- en decemberarresten is vermeld.
Eerst bespreek ik de uitbreiding van aansprakelijkheid voor de werkgever door middel van een ruime(re) toepassing van artikel 7:658 BW. Grond voor deze mogelijkheid wordt gegeven door de Hoge Raad in het arrest Maatzorg De Werven in r.o. 3.5.4, hierboven aangehaald:
'Ook indien de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden op plaatsen komt die niet als 'arbeidsplaats' kunnen worden aangemerkt, zoals de openbare weg in het geval van deelneming aan het verkeer, kan de zorgplicht van artikel 7:658 BW meebrengen dat de werkgever ten aanzien van de uitoefening aldaar van de werkzaamheden maatregelen treft en aanwijzingen geeft om zoveel mogelijk te voorkomen dat de werknemer schade lijdt.'
De conclusie zou dan zijn dat als hij nalaat om maatregelen te treffen en aanwijzingen te geven om te voorkomen dat de werknemer schade lijdt, ook op niet-arbeidsplaatsen, de werkgever aansprakelijk is voor de gevolgen ervan.
De casusposities hierbij zijn moeilijk te bedenken, gezien het feit dat toch enigszins het gezagsvereiste moet gelden. Een geval waarin het wel werd geprobeerd, maar het mislukte, was het geval van de vrachtwagenchauffeur die bij een vies tankstation in Frankrijk moet tanken en door de aanwezigheid van gemorste olie uitglijdt over de treeplank van zijn vrachtauto. [22] Die werknemer had de vordering jegens zijn werkgever primair gebaseerd op artikel 7:658 BW en subsidiair op artikel 7:611 BW. Dat laatste artikel lijkt in cassatie geen rol meer te spelen. In het arrest van de Hoge Raad werd tegen de beslissing van het hof (dat de vordering, evenals de kantonrechter, afwees) aangevoerd dat artikel 7:658 BW ook van toepassing kan zijn voor zover de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden op plaatsen komt die niet kunnen worden aangemerkt als arbeidsplaats. De Hoge Raad bepaalde dat uit het oordeel van het hof niet viel af te leiden dat het hof op dit punt van een andere rechtsopvatting was uitgegaan. Het oordeel van het hof dat het feit dat de werkgever de chauffeurs niet heeft verboden om op dit tankstation te tanken niet betekent dat de werkgever de zorgplicht heeft geschonden, omdat de gestelde gevaarzetting te beperkt is, liet de Hoge Raad in stand.
Uitgangspunt blijft dus dat in dit soort situaties artikel 7:658 BW van toepassing kan zijn, mits er een schending van de zorgplicht komt vast te staan. Dat laatste was hier niet het geval.
Aansprakelijkheid op grond van artikel 7:611 BW in verband met de verzekeringsplicht zal een grotere rol spelen in dergelijke gevallen. Ik noem als voorbeeld de beroepen waarin de werknemer (een deel van zijn) werkzaamheden uitvoert bij derden, zoals dat gebeurt door thuiszorgmedewerkers, advocaten, consultants en postbezorgers. Over het algemeen kan worden aangenomen dat het gezagsvereiste van de werkgever van artikel 7:658 BW in die gevallen niet geldt op de plaatsen waar het werk wordt uitgevoerd, voor zover dat niet de eigen werkplek is.
Hoe zou bijvoorbeeld moeten worden geoordeeld als de werkneemster van Maatzorg (zie paragraaf 2.1 ) schade had opgelopen bij de cliënt thuis? In herinnering zal schieten het geval van de reclasseringsambtenaar die thuis door een reclasseringscliënt werd mishandeld. [23] Aansprakelijkheid op grond van artikel 7:658 BW werd toen afgewezen wegens het feit dat de werkgever geen gezag had over de situatie. De Hoge Raad oordeelde dat aansprakelijkheid slechts had kunnen worden aanvaard onder bijzondere omstandigheden, waarbij voor gevallen als dit kon worden gedacht aan een, ook aan de werkgever bekend, specifiek en ernstig gevaar. De reclasseringsambtenaar had niet gesteld dat in dit geval sprake is geweest van een dergelijke bijzondere omstandigheid. Aansprakelijkheid werd dus afgewezen. Inmiddels zou daarover misschien anders moeten worden geoordeeld, deels gezien de herhaling in Maatzorg dat het begrip 'werkplek' ruim moet worden uitgelegd, en deels vanwege de inmiddels uitgebreide verzekeringsplicht. Voorstelbaar is dat ook in dit soort gevallen deze verzekeringsverplichting om de hoek komt kijken, afhankelijk van de verzekerbaarheid van de risico's en de betaalbaarheid van een dergelijke verzekering. Dat is steeds een overweging van de Hoge Raad geweest in de februari- en december-arresten.
Vaststaat wel dat in dergelijke gevallen de werknemers zekere risico's lopen, gezien de clientèle waarmee de werknemer te maken heeft. Ook al heeft de werkgever voor dit soort situaties geen gezag en kan hij ook moeilijk andere dan algemene aanwijzingen en/of waarschuwingen geven, voorstelbaar is wel aansprakelijkheid op grond van artikel 7:611 BW gezien de februari- en decemberarresten.
Het is ook mogelijk dat, ondanks het feit dat het ongeval op de arbeidsplaats plaatsvindt, artikel 7:658 BW geen toepassing vindt, maar artikel 7:611 BW wel. Het recente arrest van de Hoge Raad van 17 april 2009 [24] is hiervan een voorbeeld. De Hoge Raad nam daarin aansprakelijkheid van de werkgever aan op grond van artikel 7:611 BW voor een ongeval dat een werkneemster buiten werktijd overkwam, toen zij met collega's op vrijdagmiddag na het werk, maar wel op de werkplek (in de hal van het kantoor), ging rollerskaten onder leiding van een ingehuurd bedrijf. De werkneemster had de skates al aan, maar de activiteit was nog niet begonnen, toen zij ten val kwam en haar pols brak. Zij stelde de werkgever aansprakelijk. De Hoge Raad oordeelde in r.o. 3.6, na in r.o. 3.4 te hebben vastgesteld dat de werkgever niet aansprakelijk was op grond van artikel 7:658 BW [25] :
'Het hof heeft zeer wel kunnen oordelen dat een zodanige samenhang bestaat tussen de activiteit in het kader waarvan het ongeval plaatsvond en de arbeidsovereenkomst, dat ten aanzien van die activiteit voor M/V C (de werkgever, MvdS) een op eisen van goed werkgeverschap gebaseerde zorg- en preventieplicht bestond die zij niet is nagekomen, zodat schending van die plicht tot haar aansprakelijkheid leidt voor de schadelijke gevolgen van het ongeval op de voet van art. 7:611 in verbinding met art. 6:74 BW.'
De Hoge Raad besteedde dus niet in het bijzonder aandacht aan de verzekeringsplicht (het hof deed dit overigens wel in r.o. 4.9 van zijn arrest), maar grondde de aansprakelijkheid op een algemene 'zorg- en preventieplicht'.
En hoe te oordelen over het volgende klassieke arbeidsongeval: een werknemer viel van een ladder in de uitoefening van zijn werkzaamheden en sprak voor de schade zijn werkgever aan op grond van artikel 7:658 BW en subsidiair artikel 7:611 BW. Het staat vast dat de ladder voldeed aan alle veiligheidseisen en dat de werkzaamheden veilig vanaf de ladder konden worden verricht, zodat de werkgever niet op grond van artikel 7:658 BW aansprakelijk kon worden gehouden. De rechtbank Assen [26] oordeelde dat het beroep op artikel 7:611 BW evenmin doel kon treffen. Omdat de norm van artikel 7:658 BW een specificering is van het goed werkgeverschap van artikel 7:611 BW vond de rechter het niet logisch dat toepassing van de algemene redelijkheids- en billijkheidsnorm wel tot aansprakelijkheid van de werkgever zou leiden, terwijl toepassing van de meer specifieke zorgvuldigheidsnorm voor de werknemer niets oplevert. De rechtbank oordeelde in r.o. 4.8:
'Het vangnet van artikel 7:611 BW is niet bedoeld voor de situatie die valt binnen het toepassingsbereik van artikel 7:658 BW en waarbij geen sprake is van een schending van de zorgplicht.'
De rechtbank bepaalde vervolgens in diezelfde rechtsoverweging dat deze zaak niet vergelijkbaar is met de zaken over de aansprakelijkheid van de werkgever voor aan het verkeer deelnemende werknemers. 'Vooralsnog' houdt de kantonrechter het erop dat de Hoge Raad in de door de werknemer aangehaalde arresten het oog had op specifieke gevallen waarin werknemers slachtoffer werden van verkeersongevallen en geen of geen adequate verzekering door de werkgever was afgesloten of andere voorzieningen waren getroffen.
'Maar zelfs los van de vraag of op grond van de arresten waarnaar door X wordt verwezen (o.m. Vonk/Van der Hoeven en de februari-arresten, MvdS) zou mogen worden geconcludeerd dat, ook in een geval waarin het gaat om een ongeval als hier in het geding, een werkgever onder omstandigheden jegens zijn werknemer aansprakelijk kan zijn voor de schade die deze in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt ook al is aan de vereisten van artikel 7:658 BW niet voldaan, kan dat X toch niet baten. X heeft in dit verband zijn stelling onvoldoende aannemelijk gemaakt dat RST in de gegeven omstandigheden als goed werkgever gehouden zou zijn geweest om een adequate ongevallenverzekering voor de werknemer af te sluiten. Juist waar vaststaat dat het werk veilig kon worden uitgevoerd op de wijze waarop dat door X werd gedaan en niet is gebleken dat en waarom sprake was van gevaarlijke werkzaamheden, valt niet in te zien waarom RST in dit geval een bijzondere verzekering had moeten afsluiten. Het aanvullend beroep van X op artikel 7:611 BW gaat derhalve ook niet op.'
Deze uitkomst is in overeenstemming met hetgeen de Hoge Raad bepaalde in r.o. 3.6.5 van Maatzorg De Werven, namelijk dat de verzekeringsplicht die het uitvloeisel is van artikel 7:611 BW en die ook geldt voor de arbeidsplaats zelf, alleen van toepassing is als de werkgever niet op grond van artikel 7:658 BW aansprakelijk is.
Maar is dit rechtvaardig jegens de werknemer, die misschien blijvend arbeidsongeschikt raakt? Juist nu artikel 7:658 BW geen absolute waarborg biedt, zoals vaak is beslist, kan een lans worden gebroken voor een verzekeringsverplichting voor de werkgever, min of meer analoog aan Vonk/Van der Hoeven (in welk geval ook uit 'rechtvaardigheidsgevoel' toch de schade van Vonk moest worden vergoed, al was de grondslag daar de redelijkheid en billijkheid), ook weer op voorwaarde dat het risico verzekerbaar is en de premies betaalbaar zijn. Ook Houweling heeft gepleit voor een verzekeringsplicht voor alle 'klassieke arbeidsongevallen'. [27]
Ook Spier besprak dit in zijn conclusie voor Maatzorg De Werven:
'Met de bestaande rechtspraak, noch ook met het wettelijk stelsel zou m.i. onverenigbaar behoeven te zijn om niet alleen in situaties als bedoeld in het onder 7.10 geciteerde arrest (1 februari 2008, VR 2008, 56 , zie ook hierboven onder 1, MvdS) maar meer in het algemeen voor ongevallen in werkverband een door de werkgever af te sluiten redelijke verzekering te verlangen (…).
Deze plicht zou dan wortelen in art. 7:611 BW. Art. 7:658 BW zou dan een complementaire schuldaansprakelijkheid behelzen voor de niet door deze verzekering gedekte schade.'
[28]
In zijn conclusie voor het arrest van de Hoge Raad van 17 april 2009 pleit Spier voor een overgangsperiode van drie jaar waarin dit systeem zou kunnen worden ingevoerd. [29]
Conclusie
De Hoge Raad heeft de pennen in beroering gebracht met de arresten uit februari en december 2008, waarin op grond van goed werkgeverschap een verzekeringsplicht werd aangenomen voor werkgevers wier werknemers deelnemen aan het verkeer, hetzij gemotoriseerd, hetzij ongemotoriseerd. Indien de werkgever niet een dergelijke verzekering heeft gesloten, is hij aansprakelijk voor de schade die het gevolg is van die tekortkoming.
Onderscheid tussen woon-werkverkeer en werk-werkverkeer is niet altijd goed te maken. Aansprakelijkheid van de werkgever voor ongevallen die de werknemer overkomen in woon-werkverkeer ligt niet voor de hand gezien de vaste jurisprudentie op dit punt. Toch is het goed stil te staan bij de verschillende bijzonderheden van elk individueel geval, die kunnen leiden tot de conclusie dat toch sprake is van werk-werkverkeer, omdat sprake is van vervoer dat 'op één lijn te stellen is met vervoer dat plaatsvindt krachtens de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst en in het kader van de voor de werkgever uit te voeren werkzaamheden'. Indien die stap kan worden gemaakt, geldt ook weer de verzekeringsplicht voor de werkgever. Willekeur ligt hier op de loer en dient mijns inziens te worden vermeden, al zal dat lastig zijn, gezien de rijke casuïstiek.
Mijns inziens kan en moet de verzekeringsplicht - en bij gebreke daarvan: aansprakelijkheid van de werkgever voor de schade die het gevolg is van het ontbreken daarvan - worden uitgebreid tot andere schade dan de schade die de werknemer lijdt door verkeersongevallen die hem in de uitoefening van zijn werkzaamheden overkomen, bijvoorbeeld voor situaties waarin werknemers buiten hun eigen arbeidsplaats, waar de werkgever geen zeggenschap heeft over de werkomstandigheden, werkzaamheden verrichten en daarbij gevaar (kunnen) lopen. Aansprakelijkheid op grond van artikel 7:658 BW zal in dat soort gevallen niet snel worden aangenomen wegens het ontbreken van zeggenschap. Artikel 7:611 kan dan wél een rol spelen.
Indien er wel sprake is van een situatie waarin artikel 7:658 BW van toepassing is en tot de conclusie wordt gekomen dat de werkgever heeft voldaan aan zijn zorgplicht, zou per geval moeten worden bekeken of niet toch de werknemer schadeloos zou moeten worden gesteld door een uitkering uit een door de werkgever af te sluiten ongevallenverzekering, welke verplichting zou moeten worden aangenomen analoog aan de arresten van 2008.
[1] Advocaat te Amsterdam
[2] J.J. van der Helm, Een behoorlijke verzekering voor verkeersongevallen van werknemers, VR 2008 nr 4, p. 97-101 .
[3] HR 16 oktober 1992, NJ 1993, 264 (PAS), VR 1993, 74 .
[4] HR 12 januari 2001, NJ 2001, 253 (PAS), VR 2001, 135 .
[5] HR 9 augustus 2002, NJ 2004, 235 (GHvV), VR 2003, 73 .
[6] J.J. van der Helm, a.w., p. 97 en 98.
[7] Naast het artikel van J.J. van der Helm is er veel aandacht aan het onderwerp besteed. Ik verwijs naar onder meer: W.H. van Boom in zijn inleiding bij het laatste LSA-symposium op 30 januari 2009 en zijn artikel dat hieronder wordt aangehaald, het artikel van J.N. Potharst in PIV-bulletin 2009 nr 1 en het artikel van N. Frenk en F.R. Salomons verderop in dit nummer van
VR
.
[8] HR 1 februari 2008, VR 2008, 56 .
[9] HR 1 februari 2008, VR 2008, 57 .
[10] W.H. van Boom in zijn voordracht voor het LSA-symposium op 30 januari 2009 en in zijn artikel Wie verre reizen maakt, kan veel verhalen, over het spreiden van het letselschaderisico bij arbeidsgerelateerde verkeersbewegingen, in de bundel Tien pennenstreken over personenschade, p. 25-47, uitgebracht ter gelegenheid van het twintigjarig bestaan van de LSA. Zie ook W.H. van Boom, G.N. van Kooten en P.L.M. Schneider, Compensatie van verkeersletsel van werknemers: Wat is een behoorlijke verzekering?, ArA 2008, p. 43-60 .
[11] Zie voor een voorbeeld W.H. van Boom, G.N. van Kooten en P.L.M. Schneider, a.w., p. 50-54.
[12] W.H. van Boom, G.N. van Kooten en P.L.M. Schneider, a.w., p. 54 en 55.
[13] W.H. van Boom in zijn voordracht voor het LSA-symposium van 30 januari 2009.
[14] HR 12 december 2008, LJN : BD3129, VR 2009, 50 .
[15] HR 19 oktober 2001, NJ 2001, 663 , VR 2002, 32 .
[16] Rb. Den Haag 3 oktober 2007, zaaknummer 617129.
[17] LJN : BG7775.
[18] LJN : BD7480.
[19] LJN : BH1948, gepubliceerd op 12 februari 2009.
[20] Zie onder meer HR 16 november 2001, NJ 2002, 71 , VR 2002, 108 (Quant/Volkshogeschool Bergen) en het hiervoor besproken arrest 19 december 2008 (Febo), r.o. 3.3.3.
[21] HR 30 november 2007, JAR 2008, 14 .
[22] HR 20 februari 2009, RvdW 2009, 323 .
[23] HR 22 januari 1999, NJ 1999, 534 , VR 1999, 118 .
[24] HR 17 april 2009, LJN : BH1996, VR 2009, 51 .
[25] Spier zag dit anders. Ik verwijs naar par. 9.8.1 tot en met 9.11.2 van zijn conclusie voor dit arrest.
[26] Rb. Assen, 10 september 2008, LJN : BG7281.
[27] A.R. Houweling in zijn noot onder de december-arresten. in JAR 2009 nr 1, p. 220 .
[28] Par. 8.3.1 en 8.3.2 van zijn conclusie voor Maatzorg De Werven.
[29] Par. 9.3.2 van zijn conclusie voor het arrest van 17 april 2009.