pag. 173 VR 2000, Verjaring, de seksueel misbruik- en kindermishandelingsarresten

VRA 2000, p. 173
2000-06-01
Mr K. Aantjes
Over verjaring is al het nodige geschreven[1] . In onderstaand artikel wordt het leerstuk van de verjaring nader bezien in het licht van de recente seksueel misbruik- en kindermishandelingsarresten. Naar aanleiding van eerstgenoemd arrest is het nodige te zeggen over de relatieve, vijfjaarstermijn, in laatstgemeld arrest stond vooral de absolute, twintigjaarstermijn centraal. Naast oud recht zal aandacht besteed worden aan toekomstige rechtsontwikkelingen en uiteraard zal ook overige recente jurisprudentie bij de beschouwing worden betrokken, gelardeerd met een persoonlijke cri de coeur.
Verjaring, de seksueel misbruik- en kindermishandelingsarresten
VRA 2000, p. 173
Mr K. Aantjes
BW art. 2004 (oud) BW art. 2000 (oud) BW art. 6:175 BW art. 3:310 BW art. 3:321 BW art. 3:317
1
Oud recht
1.1
Hoe was het vroeger ook al weer? Voor de invoering van het nieuwe BW gold voor vorderingen tot schadevergoeding de in art. 2004 BW (oud) neergelegde termijn van 30 jaar. Die verjaring ging pas lopen vanaf het moment, waarop de bevoegdheid was ontstaan om de onmiddellijke naleving van de verbintenis te eisen, de zogenaamde actio nata [2] . Voor de verkrijgende verjaring was ingevolge art. 2000 BW (oud) goede trouw vereist, maar met betrekking tot de bevrijdende verjaring bepaalde art. 2004 BW (oud) uitdrukkelijk, dat aan degene die zich op de verjaring beriep, geen kwade trouw kon worden tegengeworpen. Als 'leidend beginsel'[3] werd vooropgesteld, dat de verjaring begon te lopen vanaf het ogenblik dat de schuld vorderbaar was, met andere woorden, bepalend was niet het ogenblik waarop de verbintenis ontstond, maar dat waarop de vordering opeisbaar werd. Een toepassing van deze regel was onder meer, dat de verjaring geen aanvang kon nemen, zolang de schuldeiser ingevolge wettelijk verbod zijn vordering niet geldend kon maken[4] . Asser-Hartkamp I, 1996, nr 664 heeft dit beginsel doorgetrokken en heeft verdedigd, dat de verjaring geen aanvang kon nemen, zolang de schuldeiser door overmacht zijn vordering niet geldend kan maken.
1.2
Voor de 30-jarige verjaring van art. 2004 BW (oud) werd in HR 27 november 1964, NJ 1965, 51 herhaald, dat de verjaring loopt vanaf de dag dat de onmiddellijke nakoming kon worden gevorderd, doch bovendien, dat onbekendheid met de vordering niet het aanvangen der verjaring verhinderde. Ook later zijn door de Hoge Raad nooit uitzonderingen aanvaard op het uitgangspunt, dat de verjaring van art. 2004 BW (oud) ook loopt in gevallen waarin de eisende partij niet wist, noch kon weten dat zij een vordering had tegen een bepaalde schuldenaar[5] . Dit standpunt is wederom herhaald in het arrest van B./Diaconesseziekenhuis, HR 3 november 1995, NJ 1998, 380, waarnaar de Hoge Raad in na te noemen arresten zal verwijzen en in welk arrest de Hoge Raad aan die vaste jurisprudentie heeft toegevoegd: 'Ongetwijfeld is het uit een oogpunt van individuele gerechtigdheid moeilijk te accepteren dat een vordering verjaart welke de schuldeiser niet geldend heeft kunnen maken wegens het voor hem verborgen karakter van zowel de schade als het causaal verband daarvan met een bepaalde gebeurtenis. Daar staat evenwel tegenover dat de rechtszekerheid - welke het instituut der verjaring mede beoogt te dienen - een vaste termijn eist en dat loslaten daarvan op de wijze als door het onderdeel bepleit, eveneens tot onbillijkheid kan leiden, ditmaal jegens de vermeende schuldenaar'. Voorts voegt de Hoge Raad daaraan nog toe, dat het loslaten van een vaste termijn ook niet zou stroken met het huidige recht, dat bepaalt dat de vordering tot schadevergoeding verjaart vijf jaar nadat de schuldeiser de voor het instellen van de vordering benodigde wetenschap heeft verkregen, maar in ieder geval na verloop van 20 jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. In die zaak was overigens ook nog bepleit, dat de schade had te gelden als een voortdurende of doorlopende schade, zodat de vordering tot vergoeding verjaart van periode tot periode, waarin de schade ontstaat. De Hoge Raad kwam aan die stelling echter niet toe, aangezien deze in feitelijke instanties niet was aangevoerd, mede van feitelijke aard was en daarom niet voor het eerst in cassatie konden worden opgeworpen.
1.3
In haar conclusie voor het seksueel misbruikarrest heeft A-G De Vries Lentsch-Kostense er ook nog op gewezen, dat, ook naar oud recht, een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn, met verwijzing naar HR 4 november 1994, NJ 1996, 485. Voorbeelden waarin de werking van de lange termijn onbillijk lijkt te zijn, vinden we onder meer bij asbestslachtoffers, die niet zelden na een incubatietijd van 40 jaar met ernstige ziekten worden geconfronteerd; een ander voorbeeld is de DES-dochter, die op haar 25e door het DES-gebruik van haar moeder kanker krijgt[6] .
1.4
Voor de onderhavige zaak is dit uitstapje naar het voorheen geldende recht niet zonder betekenis, zoals hieronder zal blijken.
2
Huidig recht
2.1
In het kader van dit artikel mag ik wel 'gesneden koek' veronderstellen, dat art. 3:310, lid 1 BW voor vorderingen tot schadevergoeding een verjaringstermijn van 5 jaar inhoudt, aanvangende op de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, doch in elk geval door verloop van 20 jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Sedert de invoering van het nieuw BW op 1 januari 1992 is de tekst van art. 3:310 BW regelmatig gewijzigd. In de leden 2 en 3 is voorzien in een afwijkende termijn van 30 jaar in gevallen van milieuschade c.q. schade, ontstaan door gevaarlijke stoffen als bedoeld in art. 6:175 BW. In lid 4[7] is een specifieke regeling gegeven voor de verjaring van de rechtsvordering tot vergoeding van schade ten gevolge van zedendelicten bij minderjarigen: de rechtsvordering tot vergoeding van schade tegen de schuldige aan het misdrijf verjaart niet zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring is vervallen. En inmiddels is een nieuw wetsvoorstel bij de Tweede Kamer ingediend, dat er toe strekt voor personenschade de 20-jaarstermijn te ecarteren. Voorgesteld wordt om aan art. 310 een 5e lid toe te voegen, luidende: 'In afwijking van de leden 1 en 2 verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door letsel of overlijden slechts door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden'. Ik kom daar hieronder nog op terug.
2.2
Het aanvangsmoment van de absolute verjaringstermijn van 20 jaar is 'de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt'. De termijn van 20 jaar dient met name de rechtszekerheid. Met de bij de relatieve verjaringstermijn van vijf jaar gestelde eis van 'bekendheid' wordt voorkomen dat de vordering kan verjaren voordat de schuldeiser haar geldend heeft kunnen maken wegens verborgenheid van de schade en het causaal verband. De termijn treedt ook in indien het juiste bedrag van de schade aan de benadeelde nog niet bekend is omdat hij de schade - alle schadefactoren - weliswaar kent, maar het bedrag toch nog taxatie door een deskundige vereist. Ingeval echter wegens onbekendheid van schadefactoren de schade in haar geheel onbekend is, bijvoorbeeld omdat onbekend is of toegebracht letsel enige invaliditeit heeft veroorzaakt en zo ja, van welke graad of duur die invaliditeit is, is van bekendheid met de schade nog geen sprake[8] . Een en ander is van betekenis voor de thans te bespreken seksueel misbruik- en kindermishandelingsarresten.
3
Het seksueel misbruikarrest
Feiten
3.1
In die door de Hoge Raad te berechten zaak[9] ging het om een op 2 november 1959 geboren vrouw, B., die in 1977 (zij was toen 17 of 18 jaar oud) is gaan werken in het poeliersbedrijf van haar zwager M. Zij is daar blijven werken tot 8 november 1989, daarna belandde zij in de ziektewet. Vast is komen te staan, dat M., die ruim 20 jaar ouder was dan B., haar in de periode 1 januari 1980 tot 1 januari 1989 seksueel heeft misbruikt, namelijk meermalen verkracht. Hij is daar ook strafrechtelijk voor veroordeeld bij onherroepelijke uitspraak van het Hof Amsterdam van 23 januari 1995. Op 12 december 1990 had B. van het seksueel misbruik door M. aangifte gedaan. In cassatie moest ervan worden uitgegaan, dat zij voor die datum niet in staat was over dit misbruik te spreken; de daarop betrekking hebbende rechtsoverweging van het hof is in zoverre in cassatie niet bestreden. De inleidende dagvaarding van B. in de civiele procedure tegen M. dateerde van ruim drie jaar later, te weten 27 januari 1994.
3.2
In de procedure beroept M. zich op de vijfjaarstermijn van art. 3:310 lid 1 BW. Rechtbank Utrecht en Hof Amsterdam gaan er terecht vanuit, dat de vraag of de vordering van B. is verjaard - ingevolge art. 173 Overgangswet Nieuw BW - wordt beheerst door het huidige recht. De twintigjaarstermijn speelde uiteraard geen rol, wel de vijfjaarstermijn, aangezien de inleidende dagvaarding vijf jaren na de periode, waarover de strafrechtelijke veroordeling zich uitstrekte, was uitgebracht.
Het oordeel in feitelijke instanties
3.3
Zowel rechtbank als hof komen het slachtoffer te hulp en verwerpen het beroep op verjaring, zij het op enigszins verschillende gronden. De rechtbank overweegt, kort samengevat, het volgende:
'Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van seksueel misbruik vaak grote moeite hebben met het naar buiten brengen van hun ervaringen. Dit volgt al uit de aard van die ervaringen. In het onderhavige geval is dat te meer zo, door het karakter van de familie, de dorpsgemeenschap waarin B. is opgegroeid en door het overwicht dat M. op grond van zijn leeftijd en zijn maatschappelijke positie ten opzichte van B. had. Onder deze omstandigheden brengt een redelijke wetstoepassing mee, dat de termijn waarop het slachtoffer geacht kan worden bekend te zijn geworden met de schade, pas aanvangt op het moment, waarop zij over het gebeurde heeft durven spreken. Echter, ook als aangenomen zou moeten worden dat B. al voor 27 januari 1989 (vijf jaren voor het uitbrengen van de inleidende dagvaarding) bekend was met in ieder geval een deel van de schade, zou het beroep van M. op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. In redelijkheid kan deze korte verjaringstermijn niet lopen, zolang het slachtoffer nog zozeer als hier het geval was onder de invloed van de dader staat.'
3.4
Is het oordeel van de rechtbank dus gebaseerd op een redelijke wetstoepassing en de redelijkheid en billijkheid, het hof is van oordeel, dat de verjaring geen aanvang neemt, indien de gerechtigde zijn aanspraak niet geldend kan maken. Het hof overweegt[10] :
'4.4
Zowel naar oud als naar nieuw Burgerlijk Wetboek (BW) geldt dat de verjaring van een vordering een aanvang neemt op het tijdstip dat een vordering opeisbaar wordt. De wetgever kan met dit uitgangspunt en de uitwerking daarvan in art. 3:310 lid 1 BW evenwel niet de bedoeling hebben gehad dat de verjaring ook een aanvang neemt indien de tot de vordering gerechtigde zijn aanspraak niet geldend kan maken. Daarvan is - onder meer - sprake in geval van overmacht.
4.5
B. heeft zowel in eerste aanleg (…) als in hoger beroep (…) gesteld dat zij - kort gezegd - eerst geruime tijd na het door haar ondergane sexuele misbruik daarover heeft durven praten. Daarmee heeft zij kennelijk beoogd zich te beroepen op - psychische - overmacht.
4.6
M. heeft - uiteindelijk - volstaan (…) met de juistheid van de overweging van de rechtbank dat het een feit van algemene bekendheid is dat slachtoffers van sexueel misbruik vaak grote moeite hebben met het naar buiten brengen van hun ervaringen.
4.7
Gelet op het hetgeen B. heeft aangevoerd voor haar stelling dat zij eerst geruime tijd na het door haar ondergane sexuele misbruik daarover heeft durven praten, is door M. aldus het beroep van B. op - psychische - overmacht onvoldoende weersproken.
4.8
Niet is gesteld of gebleken dat B. vóór 12 december 1990 - de datum waarop zij bij de politie aangifte heeft gedaan - in staat was over dit sexuele misbruik te spreken. Mitsdien dient er van uit te worden gegaan dat de overmacht bij B aanwezig was tot die datum, zodat de verjaringstermijn ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding - 27 januari 1994 - nog niet was verstreken. De rechtbank is - zij het op andere gronden - tot diezelfde beslissing gekomen. De grieven leiden derhalve niet tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep.'
Het oordeel van de Hoge Raad
3.5
M. komt vervolgens in cassatie. De kernpunten van de overwegingen van de Hoge Raad zijn te vinden in de r.o. 3.3.1 en 3.3.2, luidende:
'3.3.1
Bij de beoordeling van het middel moet van het volgende worden uitgegaan. Een rechtsvordering als de onderhavige verjaart door verloop van vijf jaren nadat de benadeelde de voor het instellen van zijn vordering benodigde wetenschap heeft verkregen, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is ontstaan. Ook wat het beroep betreft, eist de rechtszekerheid - welke het instituut der verjaring mede beoogt te dienen (vgl. HR 3 november 1995, nr 15 801, NJ 1998, 380) - een vaste termijn; daarom kan in het algemeen niet worden afgeweken van het in art. 3:310 lid 1 vermelde aanvangstijdstip van die termijn. Voor zover zulks ertoe leidt dat een vordering verjaart welke de schuldeiser niet geldend heeft kunnen maken - een geval dat art. 3:310 lid 1 blijkens zijn bewoordingen juist beoogt te voorkomen - is dat uit een oogpunt van individuele gerechtigdheid moeilijk te accepteren. Daarom is het, wanneer zulk een niet geldend kunnen maken voortvloeit uit omstandigheden die aan de debiteur moeten worden toegerekend, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat deze zich erop zou vermogen te beroepen dat de vijfjarige verjaring een aanvang heeft genomen op het in art. 3:310 lid 1 omschreven aanvangstijdstip daarvan. In zodanig geval moet dan ook worden aangenomen dat de verjaringstermijn eerst een aanvang neemt wanneer die omstandigheden het kunnen geldend maken van de vordering niet langer verhinderen.
3.3.2
Hetgeen het hof heeft vastgesteld laat geen andere conclusie toe dan dat M. aan B., door haar meermalen te verkrachten, zodanig geestelijk letsel heeft toegebracht dat zij tot 12 december 1990 als gevolg van haar daardoor ontstane psychische toestand niet in staat is geweest om haar vorderingsrecht tot vergoeding van de door M. aan haar toegebrachte schade, uit te oefenen. Hierin ligt besloten dat de onmogelijkheid van B. om dat vorderingsrecht uit te oefenen niet aan haar kan worden toegerekend maar geheel voor rekening dient te komen van M..'
3.6
Vervolgens oordeelt de Hoge Raad, dat het hof geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, door te oordelen dat de voor de verjaring gestelde termijn niet is gaan lopen in de periode waarin B. door psychische overmacht niet in staat was haar vorderingsrecht tegen M. te doen gelden, maar eerst op 12 december 1990, toen zij in staat was over het seksuele misbruik te spreken, een aanvang heeft genomen; 27 januari 1994 is dan op tijd.
4
Het kindermishandelingsarrest
Feiten
4.1
In dit in 1999 onder nummer 205 in dit blad gepubliceerde arrest[11] , speelde vooral de 20-jarige termijn van art. 3:310 BW een rol.
4.2
Het ging in die zaak om een op 9 juni 1958 geboren zoon, die gedurende zijn minderjarigheid bij zijn vader en moeder in huis heeft gewoond. Eind 1976, kort na het bereiken van de 18-jarige leeftijd, verliet de zoon het huis. Eerst op 9 juni 1979 werd hij meerderjarig (toen nog: 21 jaar). De zoon heeft in dit geding gesteld, dat zijn vader hem gedurende de periode vanaf 1960 tot 1976 stelselmatig en ernstig heeft mishandeld. Bij een in die zaak gehouden voorlopig getuigenverhoor is een en ander uitvoerig en in detail aan de orde gekomen. Tussen partijen staat vast, dat de vader op 20 mei 1994 voor het eerst door de zoon aansprakelijk is gesteld. De inleidende dagvaarding dateert van een jaar later, te weten 27 juli 1995.
4.3
De vader heeft zich onder meer op verjaring beroepen, zowel op de relatieve verjaringstermijn van vijf als de absolute verjaringstermijn van 20 jaar, stellende dat het vorderingsrecht van de zoon per 1 januari 1993 was verjaard op grond van de toen in werking getreden vijfjaarstermijn, doch bovendien, voorzover het gebeurtenissen betrof van voor 20 mei 1974 (20 jaar voor de dag van de aansprakelijkstelling). De zoon heeft zich tegen dat beroep op verjaring verweerd door te stellen, dat hij pas medio 1993 (dat was het moment, waarop hij psychiatrische hulp was gaan zoeken) in staat was over zijn ervaringen te spreken en bovendien stappen tegen zijn vader te ondernemen en dat pas op dat moment sprake was van 'bekendheid' met de schade als bedoeld in art. 3:310 lid 1 BW.
Het oordeel in feitelijke instanties
4.4
In een tussenvonnis overweegt de Rechtbank Alkmaar aangaande de vijfjaarstermijn het volgende (r.o. 4.2):
'Het subjectieve karakter van het bekendheidscriterium maakt, dat de termijn van vijf jaar niet gaat lopen ingeval de betrokkene de vordering niet geldend heeft kunnen maken wegens het voor hem verborgen karakter van zowel schade als het causaal verband daarvan met een bepaalde gebeurtenis. Het is ook niet aanvaardbaar als een vorderingsrecht kan verjaren voordat de betrokkene zijn schade kan kennen of weet dat die door een onrechtmatige daad is veroorzaakt.'
4.5
De rechtbank liet vervolgens de vader toe te bewijzen dat de zoon 'bekendheid' met de schade had op een tijdstip, gelegen voor 20 mei 1989 (de dag, vijf jaar voor de dag van de aansprakelijkstelling).
4.6
Met betrekking tot de 20-jarige termijn oordeelde de rechtbank, dat de vordering pas op 9 juni 1999 verjaart, gezien de verlenging van de verjaringstermijn op grond van art. 3:321 lid 1 aanvang en onder b BW. 9 juni 1999 is de dag, 20 jaar na het moment van meerderjarig worden van de zoon.
4.7
Beiden komen van dit tussenvonnis in appel. Het Hof Amsterdam oordeelt wat betreft het beroep van de vader op de 20-jarige verjaring, dat een vordering tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door gebeurtenissen van voor 20 mei 1974, niet meer aan het oordeel van de rechter kan worden onderworpen. Met betrekking tot het beroep van de vader op de vijfjarige verjaring heeft het hof geoordeeld, dat, hoewel strikte toepassing van een verjaringstermijn uit oogpunt van rechtszekerheid geboden is, in een geval als hier aan de orde is, te weten een vordering op grond van, kortweg, kindermishandeling, goede grond bestaat om deze termijn bij wijze van uitzondering ruimer te interpreteren op de wijze als door de zoon bepleit. Het hof heeft geoordeeld, dat de zoon in zijn (resterende) rechtsvordering kon worden ontvangen, als zou komen vast te staan, dat hij tot medio 1993 niet in staat was te spreken over de door hem als oorzaak van de schade gestelde gebeurtenissen. Vervolgens heeft het hof geoordeeld, dat het, tegenover de betwisting door de vader, op de weg van de zoon ligt te bewijzen, dat zich hier een uitzonderingsgeval voordoet, zoals door hem bedoeld.
Het oordeel van de Hoge Raad
4.8
Tegen dat arrest heeft de vader principaal cassatieberoep ingesteld, de zoon incidenteel beroep. De vader meende, kort gezegd, dat het hof de vordering van de zoon reeds aanstonds op grond van de vijfjaarstermijn had moeten afwijzen, de zoon concentreerde zich vooral op de vraag, of en wanneer de twintigjaarstermijn was gaan lopen. Beide beroepen worden verworpen.
4.9
Opnieuw stelt de Hoge Raad voorop, dat de rechtszekerheid een vaste termijn eist en dat daarom in het algemeen niet kan worden afgeweken van de in art. 310 genoemde vijfjaarstermijn; afwijking is hier alleen op haar plaats, omdat anders de gevolgen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zouden zijn, met verwijzing naar opnieuw HR 3 november 1995, NJ 1998, 380, een letterlijke herhaling van hetgeen de Hoge Raad in het seksueel misbruikarrest had overwogen, waarnaar ook met zoveel woorden door de Hoge Raad wordt verwezen. De Hoge Raad begrijpt de overwegingen van het hof aldus, dat de zoon zijn vordering tegen de vader niet heeft kunnen geldend maken als gevolg van omstandigheden die aan de vader kunnen worden toegerekend en dat die omstandigheden eerst medio 1993 het niet kunnen geldend maken van die vordering niet langer verhinderen. De Hoge Raad stemt vervolgens in met de door het hof aan de zoon gegeven bewijsopdracht.
4.10
Ten aanzien van het door de zoon ingestelde incidenteel cassatieberoep oordeelt de Hoge Raad, dat, anders dan met betrekking tot de vijfjarige verjaring, waar volgens art. 3:310 lid 1 het aanvangstijdstip afhankelijk is van een de schuldeiser persoonlijk betreffende omstandigheid, dat hij de voor het instellen van zijn vordering benodigde wetenschap heeft, voor het aanvangstijdstip van de 20-jarige verjaring beslissend is het objectief gegeven tijdstip waarop de gebeurtenis plaatsvond waardoor de schade is veroorzaakt. De vordering verjaart immers, in de bewoordingen van art. 3:310 lid 1 in ieder geval door verloop van 20 jaren na die gebeurtenis. Het stelsel van genoemde bepaling verzet zich dan ook ertegen te aanvaarden dat de aanvang van de 20-jarige verjaringstermijn afhankelijk zou zijn van de schuldeiser persoonlijk betreffende omstandigheden. En voorzover de zoon met een beroep op art. 3:310 lid 3 betoogt, dat het door hem gestelde geweld van zijn vader niet is onder te verdelen in afzonderlijke gebeurtenissen van voor en na 20 mei 1974, doch geheel is aan te merken als één onrechtmatige daad, gaat hij er aan voorbij, dat art. 3:310 lid 3 alleen van toepassing is op de in art. 3:310 lid 2 met zoveel woorden genoemde bedoelde rechtsvorderingen.
5
Beschouwing
De vijfjaarstermijn
5.1
Bij het eerste arrest, het seksueel misbruikarrest, sta ik in het kader van dit artikel niet te lang stil. Interessant is, hoe rechtbank, hof en Hoge Raad ieder op een geheel eigen wijze het slachtoffer te hulp zijn gekomen, maar daar heeft Bloembergen in zijn annotatie in de NJ al het nodige over opgemerkt. Hij wijst erop, dat de Hoge Raad weliswaar oordeelt, dat het hof geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, maar de door het hof geformuleerde regel wel beperkt: het niet geldend kunnen maken moet voortvloeien uit omstandigheden die aan de debiteur kunnen worden toegerekend . De Hoge Raad houdt daarmee een terughoudende koers aan, vooral met het oog op de rechtszekerheid en de belangen van de schuldenaar, aldus Bloembergen.
5.2
Interessant is nog de overweging van A-G De Vries Lentsch-Kostense in haar conclusie sub 11: 'het komt mij dan ook voor dat B. niet eerder dan vanaf november 1989 bekend is geweest met de door haar gevorderde schade in verband met arbeidsongeschiktheid. Van verjaring van die vordering kan dan op grond van art. 3:310 lid 1 BW in het geheel geen sprake zijn, ongeacht of een beroep op psychische overmacht wordt aanvaard'. Een logische gedachte: op 8 november 1989 werd B. arbeidsongeschikt en de dagvaarding dateert van 27 januari 1994, dus binnen de termijn van 5 jaar, zodat men in zoverre niet eens aan verjaring hoeft te denken.
De twintigjaarstermijn
5.3
Ik sta wat langer stil bij het tweede arrest, in de literatuur reeds 'een schrijnende zaak' genoemd[12] en niet ten onrechte. Reeds eerder is in de literatuur onomwonden gesteld, dat als het slachtoffer pas 20 jaar na de gebeurtenis met zijn schade of met de aansprakelijke persoon bekend wordt en diens vordering vervolgens is verjaard, deze consequentie in sommige letselschadegevallen schrijnend onbillijk is[13] . In de onderhavige casus is dat niet anders. Wie, zoals schrijver dezes, de kans heeft gehad om kennis te nemen van de processen-verbaal van de in deze zaak gehouden voorlopige getuigenverhoren, kan kennis nemen van ernstig lichamelijk en psychisch door de vader aan de zoon toegebracht leed. De vaststelling van de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar, woordelijk luidende: 'gedaagde heeft zijn zoons af en toe flink aangepakt, waarbij eiser het soms zwaar te verduren kreeg' moet in deze zaak dan ook beslist als eufemistisch worden aangemerkt. Uit de gehouden getuigenverhoren is immers genoegzaam komen vast te staan, dat de zoon zeer regelmatig werd geschopt en geslagen; een der getuigen spreekt zelfs over 'aftuigen'. De mishandelingen vonden wekelijks, zo niet bijna dagelijks plaats. Het hele gezinsleven stond permanent onder een geweldige psychische druk en bij alle gezinsleden, moeder en vijf zoons, bestond een permanente en grote angst voor vader. De geestelijke en lichamelijke mishandelingen namen pas een einde in 1976, toen de zoon door zijn vader het huis werd uitgeslagen na onenigheid over een plak kaas; de zoon, Albert B., was op dat moment 18 jaar oud (en zoals hiervoor weergegeven, naar het toen geldende recht nog niet meerderjarig).
5.4
Anders dan in het hiervoor genoemde arrest van 3 november 1995, NJ 1998, 380, had de advocaat in feitelijke instanties[14] reeds betoogd, dat het geweld dat de vader tegen de zoon had gebruikt, niet was onder te verdelen in afzonderlijke gebeurtenissen, doch als geheel was aan te merken als onrechtmatige daad. In een van de onderdelen van het incidenteel cassatieberoep was dat eveneens tot uitgangspunt genomen. Tevens was aangehaakt bij het derde lid van art. 3:310 BW (milieuschade) en het vierde lid (de zedendelicten). Tevens is aangevoerd, dat ook in de literatuur algemeen is aanvaard, dat bij sluipende schade, zoals bij een beroepsziekte, aangehaakt mag worden bij het eindpunt van de blootstelling als aanvang van de verjaringstermijn, zijnde in geval van beroepsziekten in de regel einde dienstverband, met verwijzing naar onder meer het bekende arrest Cijsouw/De Schelde I van 25 juni 1993. Verdedigd was op die grond, dat de absolute verjaringstermijn op zijn vroegst kon zijn gaan lopen op het moment, dat de zoon het ouderlijk huis had verlaten, zijnde juni 1976. Hoewel dat in de uitspraak van de Hoge Raad niet met zoveel woorden is teruggekomen, is die redenering door ons hoogste rechtscollege dus niet aanvaard en is vastgehouden aan een strikte toepassing van de absolute twintigjaarstermijn, met een beroep op de rechtszekerheid en de bewoordingen en het stelsel van art. 310: het derde lid is alleen van toepassing op de in het tweede lid met zoveel woorden genoemde rechtsvorderingen; ook volgens de wetsgeschiedenis biedt de wet geen ruimte om ook in andere gevallen dan in genoemde bepaling omschreven, aan te nemen dat een opeenvolging van overeenkomstige onrechtmatige handelingen voor de aanvang van de verjaring als één gebeurtenis moet worden aangemerkt.
5.5
Gepoogd is ook nog op een ander manier de absolute verjaringstermijn van 20 jaar te ecarteren. Betoogd is, dat een eventuele, absolute, verjaringstermijn, op zijn vroegst eerst kon aanvangen per 9 juni 1979, zijnde de datum, waarop de zoon meerderjarig was geworden. Gedurende de minderjarigheid van de zoon gold nog art. 2024 BW (oud) luidende: 'Verjaring kan niet beginnen noch voortgaan tegen minderjarigen en tegen degenen die onder curatele gesteld zijn, uitgezonderd in de gevallen bij de wet bepaald'. Met andere woorden: gedurende de minderjarigheid werd een eventuele verjaring geschorst.
5.6
De rechtbank had die stelling zo ongeveer[15] gevolgd, zoals hiervoor is weergegeven. Het hof had evenwel geoordeeld, dat de zoon aan zijn minderjarigheid geen argument ter ondersteuning van zijn ontvankelijkheid in dit geding kon ontlenen. In cassatie moest het daartegen gerichte middel sneven 'op de gronden vermeld in de conclusie van het OM onder 9'. A-G De Vries Lentsch-Kostense had aldaar betoogd, dat aan de steller van het middel kon worden toegegeven dat naar oud recht de vordering tegen een minderjarige ingevolge art. 2024 BW (oud) was geschorst, zodat de 30-jarige verjaring van art. 2004 BW (oud) pas op 9 juni 1979, de dag waarop de zoon meerderjarig werd, een aanvang kon nemen; ingevolge art. 73 Overgangswet Nieuw BW bleef deze termijn tot 1 januari 1993 van toepassing. Nadien gold echter de zeer korte verlenging van de verjaring op grond van art. 3:320 jo art. 3:321 lid 1 aanhef en onder b; die termijn zou reeds op 9 december 1979 verstreken zijn, doch ingevolge art. 121 lid 2 Overgangswet werd de verjaring geacht nimmer geschorst te zijn geweest.
5.7
Met andere woorden: indien het oude recht zou zijn blijven gelden, zou de zoon gedurende 30 jaar na het bereiken van de meerderjarigheid, dat wil zeggen tot 9 juni 2009 de tijd hebben gehad om zijn vader in rechte te betrekken; door invoering van het nieuw BW viel op 1 januari 1993 de valbijl, in die zin, dat alle gebeurtenissen, twintig jaar vóór 20 mei 1994 (de dag van de aansprakelijkstelling) geacht werden te zijn verjaard. Was de aansprakelijkstelling een kleine anderhalf jaar eerder geschied, namelijk vóór 1 januari 1993 (namelijk in het stuitingsjaar 1992), dan zou de verjaring daarmee op rechtsgeldige wijze zijn gestuit. Immers, art. 3:317 BW maakt geen onderscheid tussen de verschillende verjaringstermijnen; ook de absolute, lange verjaringstermijn kan op de gebruikelijke wijze worden gestuit. Maar op dat moment was Albert B. nog niet in staat om over zijn ervaringen te spreken en evenmin in staat zijn vader aansprakelijk te stellen; het eerste was immers eerst medio 1993 het geval, het tweede (kennelijk) pas op 20 mei 1994.
5.8
Persoonlijk acht ik deze casus 'uit een oogpunt van individuele gerechtigdheid moeilijk te accepteren', om in de bewoordingen van de Hoge Raad te blijven. En ook Bloembergen acht het 'een moeilijk te rechtvaardigen ongelijkheid in de wet', dat art. 310, lid 4 soms wel soelaas kan bieden aan minderjarige slachtoffers van zedendelicten maar niet aan minderjarige slachtoffers van mishandeling[16][17] .
Aanverwante zaken
5.9
Dit laatste geldt te meer, nu de Hoge Raad in het recente arrest Erven/De Schelde[18] oordeelde, dat in uitzonderlijke gevallen de absolute verjaringstermijn buiten toepassing zou kunnen blijven, zoals wanneer de schade in die zin naar haar aard verborgen is gebleven, dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken. In die zaak ging het om een werknemer, die gedurende de periode van 16 maart 1959 tot 7 juni 1963 met asbeststof in aanraking was gekomen. In de loop van 1996 werd mesothelioom vastgesteld. De werkgever werd op 29 oktober van dat jaar aansprakelijk gesteld. Op 18 november 1996 kwam de man op 61-jarige leeftijd te overlijden. Rechtbank en hof achtten de verjaring op 8 juni 1993 voltooid, maar de Hoge Raad oordeelde, dat van een uitzonderlijk geval als hiervoor geformuleerd sprake was, met verwijzing naar een belangrijk deel van de Nederlandse literatuur, uitspraken van het Europese Hof, na te melden wetsvoorstel en de inmiddels tot stand gekomen Regeling Tegemoetkoming Asbestslachtoffers. In het op dezelfde dag gewezen arrest Erven Rouwhof/Eternit[19] achtte de Hoge Raad een dergelijk uitzonderlijk geval niet aanwezig. In die zaak ging het om een in 1933 geboren werknemer, die van 1 augustus 1951 tot 16 augustus 1959 (met onderbreking) blootgesteld was geweest aan asbeststof. In het najaar van 1991 openbaarde zich de ziekte mesothelioom. Op 19 april 1992 kwam de man te overlijden. Op 23 november 1993 werd de werkgever aansprakelijk gesteld. Naar het nieuwe recht verjaarde de vordering echter reeds op 1 januari 1993. Belangrijkste verschil met de vorige uitspraak was, dat in deze zaak zich dus niet het geval voordeed, dat de schade pas ontstond nadat de verjaringstermijn al was verstreken en zich dus niet de onmogelijkheid voordeed een vordering in te stellen. In het kader van dit artikel voert het wat te ver om diep op deze uitspraken in te gaan[20] .
Een nieuwe regeling
5.10
Zoals hierboven aangegeven, is op 24 september 1999 een wetsvoorstel[21] ingediend, waarbij een nieuw 5e lid aan art. 310 zal worden toegevoegd en waarin voor vorderingen van personenschade de absolute verjaringstermijn van 20 of, bij gevaarlijke stoffen zoals asbest, 30 jaar komt te vervallen en alleen de relatieve termijn resteert, die gaat lopen vanaf het moment van bekendheid met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Merkwaardig daarin is, dat die nieuw in te voeren regeling niet toepasselijk is op oude gevallen. Het op 1 september 1994 in werking getreden 4e lid had wel onmiddellijke werking en gold ook voor oude zaken. Ook milieuschade welke heeft plaatsgevonden vóór de datum van inwerkingtreding van art. 3:310, derde lid BW, was ingevolge art. 119a Overgangswet onder de nieuwe verjaringstermijn van 30 jaar gebracht en de regeling van art. 3:310 lid 3 BW gold vanaf 1 januari 1993 dus ook indien de gebeurtenis was aangevangen of voorgevallen vóór die datum. Ik citeer nogmaals Bloembergen: 'Voor asbestose en aanverwante gevallen moge daarvoor iets te zeggen zijn (bedrijven en hun verzekeraars moeten op de nieuwe regeling kunnen inspelen), het is moeilijk te accepteren dat de belangen van verkrachters en andere geweldenaren zwaarder wegen dan de belangen van slachtoffers van seksueel misbruik en mishandeling uit de jaren tachtig en negentig'[22] .
5.11
Uit de Memorie van Toelichting is op te maken, dat de wetgever vooral aan asbestslachtoffers heeft gedacht. Aan het overgangsrecht maakt de wetgever niet veel woorden vuil; wegens de 'fundamentele breuk' met het huidige recht en de 'aanzienlijke implicaties' die de nieuwe regeling voor potentieel aansprakelijken heeft, wordt aan de invoering daarvan geen werking voor oude gevallen toegekend (in de vaste commissie voor Justitie der Tweede Kamer heeft eigenlijk alleen de SP-fractie gemotiveerde aandacht voor terugwerkende kracht gevraagd). Ook als het ontwerp wet zal zijn geworden, maakt de regeling van art. 3:310 BW een uiterst onevenwichtige indruk. Voor Albert B. komt de nieuwe regeling hoe dan ook te laat, maar hopelijk realiseert de wetgever zich nog tijdig, dat er nog andere schrijnende gevallen van groot persoonlijk leed bestaan, waarvoor de nieuwe regeling ook dient te gelden. Natuurlijk, het instituut van de verjaring beoogt de rechtszekerheid te dienen; de maatschappij moet weten waar zij aan toe is. Bedacht moet echter worden, dat het in gevallen als hier besproken helemaal niet om de belangen van de gemeenschap als geheel gaat. Het gaat hier om groot individueel onrecht; hoogst laakbare gedragingen, waarbij ernstig getraumatiseerde slachtoffers door verjaring hun recht op schadevergoeding dreigen kwijt te raken, zonder dat daar iets tegenover staat[23] .
[1] Zie onder meer de zeer complete bijdrage van C.G. Breedveld-de Voogd in het Handboek Personenschade nr 4010.
[2] Vgl. HR 31 mei 1912, W. 9356.
[3] Asser-Rutten I, 1977, p. 456.
[4] HR 13 juni 1952, NJ 1953, 558.
[5] HR 27 november 1964, NJ 1965, 51; HR 4 maart 1966, NJ 1966, 215; HR 11 september 1992, NJ 1992, 746; HR 22 september 1995, NJ 1997, 418 en HR 29 september 1995, NJ 1997, 419.
[6] Zie over dit onderwerp o.a. R.P.J.L. Tjittes, Redelijkheid en billijkheid en verjaring, A&V juni 1999, p. 55 e.v.
[7] In werking getreden 1 september 1994.
[8] Vgl. de conclusie van A-G De Vries Lentsch-Kostense voor het hierna te bespreken seksueel misbruikarrest, § 11.
[9] VR 1999, 204.
[10] Zie ook conclusie OM, § 5.
[11] In het kopje zijn de vader en de zoon abusievelijk omgekeerd: eiser tot cassatie, incidenteel verweerder, Nicolaas B. is de vader, Albert J.M. B., verweerder in cassatie, incidenteel eiser, is de zoon.
[12] C. Drion, Kroniek van het vermogensrecht, NJB 2000, p. 503, noot 51.
[13] C.G. Breedveld-de Voogd, Verjaring en stuiting, Handboek Personenschade, nr 4010; vgl. ook Asser-Hartkamp 4, De verbintenis in het algemeen, Zwolle 1996, p. 580.
[14] Mr G.E. Helder te Bovenkarspel.
[15] De rechtbank maakte een (rechtens onjuiste) combinatie van oud en nieuw recht: onder verwijzing naar art. 3:321 lid 1 aanhef en onder b BW (nieuw) oordeelde de rechtbank, dat de verjaringstermijn eerst aanving met het meerderjarig worden van de zoon (oud) en hanteerde vervolgens de twintigjaarstermijn, hetgeen ook weer onjuist was, aangezien art. 3:320 BW immers uitdrukkelijk een termijn van zes maanden noemt en niet 20 jaar, bovendien een verlengingstermijn en geen verjaringstermijn.
[16] Zie diens noot onder NJ 2000, 16, § 5, slot.
[17] De zaak heeft de Hoge Raad zelf kennelijk evenmin onberoerd gelaten; vide de afscheidsrede van S.K. Martens, op 31 maart 2000 gehouden op de buitengewone zitting van de Hoge Raad en waarin hij met betrekking tot de hier besproken arresten in een noot (25) gewag maakt van '(…) de worsteling van de Hoge Raad met het probleem van verjaring (…)'.
[18] HR 28 april 2000, JOL 2000, 264, binnenkort in Verkeersrecht.
[19] HR 28 april 1999, JOL 2000, 265.
[20] Zie omtrent Rouwhof/Eternit uitvoerig J.H. Duyvensz in NTBR 1999 nr 9. Voor een voorbeeld uit de lagere rechtspraak: Rb. Arnhem 4 november 1999, NJkort 1999, 98. Zie voorts HR 15 oktober 1999, NJ 2000, 138 met annotatie van Bloembergen, alsmede het eveneens door Bloembergen geannoteerde arrest HR 7 januari 2000, NJ 2000, 272 omtrent het 'inmiddels wel berucht te noemen' (A-G De Vries Lentsch-Kostense), of 'hatelijke' (Bloembergen) verjaringswetje van 31 oktober 1924, Stb. 482.
[21] Vergaderjaar 1999-2000, nr 26 824.
[22] Zie diens meer aangehaalde noot onder NJ 2000, 16, § 6.
[23] Aldus ook Bloembergen in zijn annotatie onder HR 7 januari 2000, NJ 2000, 272.