VRA 1995, p. 195
1995-07-01
Mr W.H. Vellinga
De strafbepalingen in de nieuwe Wegenverkeerswet[1]
VRA 1995, p. 195
Mr W.H. Vellinga
WVW 1994
1
Oppervlakkige vergelijking van de oude en de nieuwe Wegenverkeerswet leert dat de strafbepalingen uit de oude Wegenverkeerswet in de nieuwe Wegenverkeerswet in hoofdzaak ongewijzigd zijn overgenomen[2] . Dat is ook geen wonder. De vervanging van de WVW 1935 door de nieuwe wet is immers vooral ingegeven door de wens tot het scheppen van orde in de lappendeken van voorschriften voor het wegverkeer, welke slechts summier in de formele wet doch vooral in een keur van uitvoeringsregelingen te vinden waren[3] . Wel springt in het oog dat de vertrouwde bepalingen uit de WVW 1935 door de strakke structuur van de nieuwe wet geheel anders gerangschikt zijn. Voorts is de splitsing van ge- en verboden, strafbaarstelling en straf over verschillende bepalingen thans volledig doorgevoerd. De ge- en verboden zijn verspreid in de hele WVW 1994 te vinden, art. 175 en 176 bevatten de straffen op overtreding van die ge- en verboden gesteld. Art. 178 wijst aan welke strafbare feiten misdrijven zijn, welke overtredingen.
2
De art. 25, 36 en 30 WVW 1935 komen in Hoofdstuk II van de nieuwe wet, 'Verkeersgedrag', terug als achtereenvolgens de art. 5, 6 en 7 WVW 1994. In dit hoofdstuk is als art. 8 opgenomen het oude art. 26. Maar het weigeren van de adem- of bloedproef vinden we hier niet. Dat is als art. 163 opgenomen in hoofdstuk IX 'Toezicht en opsporing'. Daarmee wordt geaccentueerd dat het weigeren van een adem- of bloedproef veel meer een delict is tegen het openbaar gezag[4] - de weigeraar frustreert opsporing en vervolging van rijden onder invloed - dan een typisch verkeersdelict als het in gevaar brengen van de veiligheid op de weg of het rijden onder invloed. Merkwaardigerwijs is in hoofdstuk II wel opgenomen de pendant van art. 32 WVW 1935, rijden tijdens ontzegging. Ook dit delict heeft toch het karakter van een delict tegen de openbare orde: de uitspraak van de rechter wordt genegeerd en dat kan bij deze straf, die de veroordeelde bij uitstek zelf ten uitvoer dient te leggen door zich te onthouden van het besturen van een motorrijtuig, niet getolereerd worden. Hetzelfde geldt in overeenkomstige zin voor het in het nieuwe artikel vervatte verbod van - kort gezegd - rijden tijdens invordering.
De strafbaarstelling van het houden van een wedstrijd met voertuigen op de weg, art. 10 WVW 1994, valt weer goed in hoofdstuk II van de nieuwe wet te plaatsen. Daarentegen had ik joy-riding, art. 11 WVW 1994, niet meteen in hoofdstuk II doch veeleer in Hoofdstuk XI, 'Strafbepalingen', verwacht.
Tenslotte bevat art. 12 WVW 1994, de opvolger van art. 29 WVW 1935, de strafbaarstelling van het niet in acht nemen van aanwijzingen door - kort gezegd - de politie, gegeven ter behartiging van de in lid 2 van die bepaling genoemde verkeersbelangen alsmede ten behoeve van verkeersonderzoeken.
3
Anders dan de oude wet bevat de nieuwe wet een regeling voor de toelating van voertuigen tot de weg (hoofdstuk III). Als sluitstuk van die regeling is in art. 35 WVW 1994 een strafbepaling opgenomen, die verbiedt een voertuig, dat niet is toegelaten tot het verkeer op de weg, door het aanbrengen van tekens etc. te doen of te laten doorgaan voor goedgekeurd voor zodanige toelating. Naast de regeling voor de toelating van een voertuig tot de weg is de periodieke keuring gehandhaafd gebleven (Hoofdstuk V). De strafbaarstelling van het rijden zonder geldig keuringsbewijs is thans geregeld in art. 72 WVW 1994. Deze bepaling is de pendant van de art. 9a en 9b WVW 1935. Voorts bevat dit hoofdstuk enkele strafbepalingen, gericht tegen het frustreren van de regeling: art. 74, 89 en 104.
4
De nieuwe wet bevat een uitgebreide regeling voor kentekens en kentekenbewijzen (hoofdstuk IV) en rijvaardigheid en rijbevoegdheid (hoofdstuk VI). Daarom zijn de strafbaarheid van het rijden zonder kenteken(bewijs) en van het rijden zonder rijbewijs, welke in de oude wet in één bepaling waren geregeld (art. 9 WVW 1935) nu opgesplitst over art. 36 en 40 enerzijds, over art. 107 WVW 1994 anderzijds.
Voorts bevat Hoofdstuk IV een verbod tot het bemoeilijken van de herkenning van het kenteken (art. 41) alsmede een verbod van het ter zake van de verkrijging van een kentekenbewijs een onjuiste opgave doen (art. 51). Beide verboden kennen we uit de oude wet: respectievelijk art. 14 en art. 10 WVW 1935. Voor het rijbewijs is het verbod tot het doen van een onjuiste opgave opgenomen in art. 114.
Verder zijn in Hoofdstuk IV een met straf gesanctioneerde verplichting tot overgifte van het kentekenbewijs opgenomen (art. 60), alsmede een verbod tot het aanbrengen van een onjuist document op een motorrijtuig (art. 61).
5
Hoofdstuk IX, Toezicht en opsporing, bevat de vertrouwde bepalingen betreffende het voorlopig ademonderzoek (art. 160), het rijverbod (art. 162), het adem-, bloed- en urine-onderzoek (art. 163) en de invordering van het rijbewijs (art. 164). Wel valt meteen op dat de bevoegdheid tot invordering van het rijbewijs thans is uitgebreid tot alle gevallen waarin proces-verbaal wordt opgemaakt ter zake van een bij of krachtens de WVW 1994 vastgesteld voorschrift, indien door de overtreding daarvan de veiligheid op de weg ernstig in gevaar is gebracht. Deze uitbreiding is ingegeven door de behoefte om ook buiten ernstige gevallen van rijden onder invloed effectieve veiligheidsmaatregelen te kunnen nemen[5] .
Uiteraard bevat dit hoofdstuk ook een regeling van de ambtenaren welke met opsporing van de strafbare feiten uit de WVW 1994 zijn belast (art. 159), alsmede van hun bevoegdheden. De algemene bevoegdheden zijn opgenomen in art. 158 (betreden van plaatsen, kennisneming van stukken etc.), diverse specifieke bevoegdheden zijn vervat in bepalingen die tevens ge- en verboden inhouden, zoals de art. 162, 163 en 164.
6
De art. 40 en 41 WVW 1935 komen vrijwel gelijkluidend als respectievelijk art. 181 en art. 165 in de nieuwe wet terug. De wetgever heeft het verschil tussen beide bepalingen willen benadrukken door het oude art. 41 als art. 165 te plaatsen in hoofdstuk IX 'Toezicht en opsporing', het oude art. 40 als art. 181 in Hoofdstuk XI 'Strafbepalingen'. Art. 165 bevat de plicht tot het bekendmaken van de bestuurder van een motorrijtuig, waarmee een verkeersmisdrijf is begaan en betreft daarom in de opvatting van de wetgever toezicht en opsporing. Art. 181 daarentegen, de opvolger van art. 40 WVW, is een echte strafbepaling, die straf bedreigt tegen de eigenaar of houder van een motorrijtuig die niet zorgt te weten wie met zijn motorrijtuig rijdt[6] . Een dergelijke bepaling hoort niet onder 'Toezicht en opsporing' maar onder 'Strafbepalingen'.
7
In de tekst van de opvolger van art. 25 WVW 1935, art. 5, heeft de wetgever aansluiting gezocht bij de formulering van de gevaar- en hinderbepalingen uit het RVV 1966, terwijl bovendien de verboden gedraging niet op de weg behoeft te zijn verricht. Daardoor omvat de opvolger van art. 25 WVW 1935 meer gedragingen dan zijn voorganger[7] : niet alleen het belemmeren van de doorgang, ook hinderen, voorts ook gedragingen buiten de weg als het verbranden van hooi waardoor het verkeer hinder ondervindt of in gevaar wordt gebracht door de met de verbranding gepaard gaande rookvorming. Met deze wijziging beoogt de wetgever een bepaling te creëren, die als sluitstuk kan fungeren op de regeling van het verkeersgedrag in het RVV 1990. Dit sluitstuk is noodzakelijk omdat er voor gekozen is in het RVV niet een uitputtende regeling van het verkeersgedrag te geven maar daarin de voorschriften te beperken tot een regeling van het verkeersgedrag op hoofdlijnen. De wijziging is de afronding van een ontwikkeling die in gang is gezet met het RVV 1990.
Wellicht heeft de nieuwe bepaling nog een grotere reikwijdte. Niet alleen het veroorzaken van gevaar of hinder, ook het kunnen veroorzaken daarvan levert schending van art. 5 WVW 1994 op. Zeker nu de wetgever stelt dat art. 5 WVW 1994 vangnet dient te zijn voor ongewenst verkeersgedrag dat niet onder een concreet geformuleerde norm valt[8] , en deze bepaling de grondnorm is waaraan ieder handelen dat van invloed is op de veiligheid en de vrijheid op de weg moet kunnen worden getoetst[9] , rijst de vraag of art. 5 WVW 1994 ook gedragingen omvat die uit een oogpunt van veilige of vlotte verkeersafwikkeling ongewenst zijn zonder dat die gedragingen in concreto tot gevaar of hinder hebben geleid. In dat geval zou de wijziging van art. 25 WVW 1935 in art. 5 WVW 1994 meebrengen dat de oude bepaling door de wijziging ook van karakter is veranderd, immers van materieel tot formeel delict is geworden. Of is de toevoeging van het in gevaar kunnen brengen of het kunnen hinderen slechts bedoeld om, zoals een soortgelijke, overigens overbodige[10] toevoeging bij de voorganger van art. 25 WVW 1935, gevallen te ondervangen waarin wel sprake is van een gevaarlijke of hinderlijke gedraging die in concreto toevallig niet tot gevaar of hinder heeft geleid? Ik denk het niet. Mijns inziens is wel sprake van verandering van karakter van de strafbepaling[11] .
8
Het oude art. 36 WVW komt in vereenvoudigde vorm terug. De beperking tot botsing, aan- of overrijding, of handeling ter voorkoming daarvan is komen te vervallen. Voorts strekt art. 6 WVW 1994 zich mede uit tot andere weggebruikers dan bestuurders van motorrijtuigen. Daarnaast is 'ambts- of beroepsbezigheden' vervangen door 'normale bezigheden'. De ernst van het verwijt ligt in de hinder in de normale bezigheden, aldus de wetgever, niet in het ondervinden van hinder in de uitoefening van ambts- of beroepsbezigheden.
De meest in het oog springende wijziging ten opzichte van art. 36 WVW 1935 bestaat in de afwijking van de structuur van art. 307 en 308 Sr, waarop art. 36 WVW 1935 is gebouwd. De relatie tussen schuld enerzijds en dood of letsel als gevolg anderzijds lijkt in de tekst van de wet te worden doorgesneden, hoewel wijziging ten opzichte van de oorspronkelijke bepaling niet is beoogd[12] . Blijkens de memorie van toelichting[13] lijkt de wetgever hier de kern van art. 36 WVW 1935 toch niet goed te hebben gevat. Waarom hier niet bepaald: Hij, aan wiens schuld te wijten is dat bij zijn deelname aan het verkeer een ander door een verkeersongeval wordt gedood of daardoor etc.?[14] .
9
Ook het vluchtmisdrijf is opgewaardeerd en in belangrijke mate aangepast aan het Verdrag van Wenen. De reikwijdte van het nieuwe art. 7 WVW 1994 is ten opzichte van art. 30 WVW 1935 aanzienlijk verruimd. Thans wordt gesproken van een verbod de plaats van het ongeval te verlaten. Dit verbod richt zich tot een ieder die bij een verkeersongeval is betrokken of door wiens gedraging een verkeersongeval is veroorzaakt. Overigens richt het verbod zich niet meer tot degene, die wegrijdt met het motorrijtuig dat bij het ongeval betrokken is geweest, doch die zelf met het ongeval niet van doen heeft. In zoverre is de reikwijdte van het verbod ten opzichte van de oude bepaling verkleind.
De termijn waarbinnen men tot inkeer kan komen en zich door melding van betrokkenheid bij een ongeval van vervolging ter zake van het vluchtmisdrijf kan vrijwaren, is beperkt tot twaalf uur: art. 184 WVW 1994.
De wetgever beoogde in de nieuwe bepaling ook het vereiste te verwerken dat de overtreder zich in meerdere of mindere mate bewust moet zijn dat een ongeval is ontstaan alsmede van de daardoor veroorzaakte gevolgen. Met Simmelink[15] meen ik dat de wetgever daarin niet is geslaagd. Het in art. 7 opgenomen weten of redelijkerwijs moeten vermoeden heeft immers geen betrekking op het betrokken zijn bij een verkeersongeval of op het veroorzaken daarvan maar uitsluitend op de gevolgen van het verkeersongeval. We zullen er dus wel van moeten uitgaan dat voor overtreding van art. 7 vereist is dat men zich er in meerdere of mindere mate van bewust moet zijn geweest bij een ongeval betrokken te zijn geweest of daardoor een verkeersongeval te hebben veroorzaakt[16] . En dan laat ik nog in het midden of het weten dan wel redelijkerwijs moeten weten een adequate 'vertaling' is van het in meerdere of mindere mate bewust zijn.
10
De art. 176 en 177 stroomlijnen de straffen welke op overtreding van de diverse ge- en verboden zijn gesteld. Voor de praktijk is vooral van belang dat op overtreding van art. 5 WVW 1994 dezelfde straf is gesteld als op overtreding van een bepaling van het RVV 1990. Daarmee zijn de met name uit art. 55 lid 2 Sr in combinatie met een rigide toepassing van de grondslagleer voortgevloeide problemen de wereld uit.
Helaas voorziet de nieuwe wet nog niet in partiële ontzegging van de rijbevoegdheid en evenmin in bepaling van de ingangsdatum van de ontzegging door het Openbaar Ministerie. Dat komt omdat de wetgever het niet gewenst achtte vooruitlopend op de invoering van een puntenstelsel de regeling van de ontzegging van de rijbevoegdheid te wijzigen[17] .
11
Van belang is tenslotte dat art. 62 van de Invoeringswet Wegenverkeerswet 1994 bepaalt, dat voor gedragingen strafbaar ingevolge de WVW 1935 en begaan vóór 1 januari 1995, de oude wet van toepassing blijft.
[1] Zie voor een uitgebreid commentaar op de strafbepalingen in de nieuwe wet De Wegenverkeerswet 1994, onder redactie van A.E. Harteveld en H.G.M. Krabbe, Gouda Quint 1994. Voor een kritische bespreking van het ontwerp tot wijziging van de Wegenverkeerswet: J. Simmelink, Nieuwe orde in de wegenverkeerswetgeving, Verkeersrecht 1993, p. 1 e.v. en p. 33 e.v.
[2] TK 22 030, MvT, p. 12.
[3] MvT, p. 8.
[4] Zo Th.W. van Veen, DD 1975, p. 551.
[5] MvT, p. 49.
[6] De Wegenverkeerswet 1994, p. 240.
[7] Zie voor een uitgebreide beschrijving van de ontwikkeling die art. 25 WVW 1935 heeft doorgemaakt M. Otte, In memoriam art. 25 WVW. Een kleine geschiedenis, VRA 1994, p. 12 e.v.
[8] MvT, p. 65.
[9] MvT, p. 66.
[10] Zie W.H. Vellinga, Gevaar en schuld op de weg, p. 25.
[11] Zie nader Verkeersrecht 1995, p. 5.
[12] MvT, p. 68.
[13] P. 68.
[14] Simmelink (Verkeersrecht 1993, p. 4) oefent mijns inziens terecht kritiek uit op de nieuwe bepaling.
[15] Verkeersrecht 1993, p. 5.
[16] O.a. HR 17 mei 1955, NJ 1956, 3.
[17] TK 23 663, nr 3, p. 2.