VRA 1995, p. 197
1995-07-01
Prof. mr baron A.J.O. van Wassenaer van Catwijck
Art. 185 WVW 1994 ziet er op het eerste gezicht niet erg nieuw uit. Die schijn bedriegt echter; in dit opstel zal ik de wijzigingen onder ogen zien die de nieuwe wetstekst, vergeleken met de oude inhoudt. In het vervolg spreek ik van WVW wanneer ik de nieuwe Wegenverkeerswet bedoel en over (oud) WVW bij de oude wet. Daar waar de artikelnummers, 185 resp. 31, geen ruimte laten voor misverstand spreek ik kortweg van WVW.
Artikel 185 WVW 1994, het nieuwe artikel 31 WVW[1]
VRA 1995, p. 197
Prof. mr baron A.J.O. van Wassenaer van Catwijck
Wegenverkeerswet art. 31 (oud) WVW 1994 art. 185 BW art. 6:164 BW art. 6:170 BW art. 6:171
Artikel 31 (oud) WVW luidt:
1
Indien door botsing, aan- of overrijding met een motorrijtuig, waarmede op een weg wordt gereden, schade wordt toegebracht aan, niet door dat motorrijtuig vervoerde, personen of zaken, is, behoudens de beperking in het vijfde lid, de eigenaar van het motorrijtuig of, indien er een houder van het motorrijtuig is, de houder verplicht om die schade te vergoeden, tenzij aannemelijk is dat die botsing, aan- of overrijding is te wijten aan overmacht, daaronder begrepen het geval dat zij is veroorzaakt door iemand, voor wie onderscheidenlijk de eigenaar of de houder niet aansprakelijk is.
2
Bij motorrijtuigen, waarvoor een kenteken is opgegeven, wordt behoudens tegenbewijs, degene, aan wie dat kenteken is opgegeven, vermoed de eigenaar of houder van dat motorrijtuig te zijn.
3
De eigenaar of houder, die het motorrijtuig niet zelf bestuurt, is aansprakelijk voor de gedragingen van degeen, door wie hij het rijtuig doet of laat rijden.
4
(Vervallen)
5
Ter zake van eenzelfde ongeval is, behalve in het geval dat wordt aangetoond een fout van de eigenaar of houder zelf of van iemand voor wie de eigenaar of houder aansprakelijk is, het bedrag der ingevolge het eerste lid verschuldigde vergoeding voor aan zaken toegebrachte schade beperkt tot de waarde van het motorrijtuig op het ogenblik van het ongeval, tenzij het motorrijtuig alsdan een geringer waarde heeft dan van vijfhonderd gulden, in welk geval het bedrag der bedoelde vergoeding wordt beperkt tot vijfhonderd gulden. In geval van geschil heeft de eigenaar of houder aan te tonen tot welk bedrag zijn aansprakelijkheid is beperkt.
6
(Vervallen)
7
Het bepaalde bij de vorige leden vindt geen toepassing ten aanzien van schade, door een motorrijtuig toegebracht aan loslopende dieren, aan een ander motorrijtuig in beweging of aan personen en zaken, welke daarmede worden vervoerd.
8
De rechtsvordering tot schadevergoeding verjaart door tijdsverloop van drie jaar, te rekenen vanaf de dag, waarop het ongeval heeft plaatsgehad, of, ingeval de identiteit van de eigenaar onderscheidenlijk de houder van het motorrijtuig ten tijde van het ongeval niet kon worden vastgesteld, vanaf de dag van vaststelling van die identiteit.
9
De bij dit artikel gegeven voorschriften laten onverkort de uit het gemene recht voortvloeiende aansprakelijkheid.
Hoofdstuk XII. Civiele aansprakelijkheid kent een enig artikel, 185, dat luidt (cursiveringen vWvC):
1
Indien een motorrijtuig waarmee op een weg wordt gereden, betrokken is bij een verkeersongeval waardoor schade wordt toegebracht aan, niet door dat motorrijtuig vervoerde, personen of zaken, is, behoudens de beperking van het derde lid, de eigenaar van het motorrijtuig of - indien er een houder van het motorrijtuig is - de houder verplicht om die schade te vergoeden, tenzij aannemelijk is dat het ongeval te wijten is aan overmacht, daaronder begrepen het geval dat het is veroorzaakt door iemand, voor wie onderscheidenlijk de eigenaar of de houder niet aansprakelijk is.
2
(Geen verandering t.o.v. lid 3 van art. 31 (oud) WVW)
3
(Geen verandering t.o.v. lid 5 van art. 31 (oud) WVW)
4
(Geen verandering t.o.v. lid 7 van art. 31 (oud) WVW)
5
(Geen verandering t.o.v. lid 9 van art. 31 (oud) WVW)
Artikel 6.3.14 Ontwerp NBW luidde:
1
Onverminderd het in de voorgaande artikelen bepaalde is de bezitter van een motorrijtuig dat in het verkeer schade aan personen of zaken buiten dat rijtuig toebrengt, aansprakelijk, indien het ongeval is te wijten aan een gebrek van het motorrijtuig of aan een fout van iemand aan wie het door de bezitter werd toevertrouwd. Artikel 8 lid 2 is van overeenkomstige toepassing.
2
Ook zonder dat een gebrek of een fout als bedoeld in het vorige lid komt vast te staan, is de bezitter aansprakelijk indien het gevaar dat een motorrijtuig in beweging oplevert voor personen of zaken, zich bij zijn motorrijtuig heeft verwezenlijkt, behalve voor schade toegebracht aan motorrijtuigen die aan het verkeer deelnemen, of aan daarmee vervoerde personen of zaken.
3
De eigenaar van het motorrijtuig wordt vermoed de bezitter te zijn. Medebezitters zijn hoofdelijk aansprakelijk.
4
Bij motorrijtuigen waarvoor een kenteken is afgegeven, is degene op wiens naam het bewijs gesteld is, de aansprakelijke persoon, tenzij hij onvrijwillig het bezit van het motorrijtuig had verloren.
5
Bij toepassing van art. 6.1.9.6 gelden omstandigheden waarvoor de bezitter of kentekenhouder aansprakelijk is jegens de schuldenaar, als omstandigheden die ook aan de eigenaar van het motorrijtuig of van de zich daarin bevindende zaken kunnen worden gerekend.
Voor niet oplettende lezers lijkt de opmerking in de parlementaire geschiedenis, dat dit artikel gelijk is aan art. 31, te kloppen. Maar wie wèl oplette kan, geholpen door de aangebrachte cursivering, zien dat art. 185 een belangrijke inhoudelijke wijziging heeft ondergaan. Die wijziging lijkt wat op de facelift die het binnen- en zee-aanvaringsrecht in 1991 ondergingen. Voor de (gedeeltelijke) invoering van Boek 8 BW waren de reder van een zeeschip en de eigenaar van een binnenschip alleen aansprakelijk bij:
1
aanvaring, d.w.z. bij 'botsing' tussen twee schepen,
2
bij 'botsing' van een schip tegen een ander te bekwamer plaatse behoorlijk vastgemaakt ander voorwerp en
3
bij schade aan derden door een aanvaring, ook zonder dat die schade direct door botsing met een der schepen was veroorzaakt.
Art. 31 was duidelijk op een dergelijke gedachte gebaseerd. De werkelijke aanrijding (sub 1), werd weliswaar niet geregeld, maar met de 'quasi-aanrijding', verwant met sub (2) was de gelijkenis compleet: ook lid 1 van art. 31 sprak van 'botsing, aan- of overrijding' en de jurisprudentie[2] had de regel sub (3) ingevoerd ook zonder dat de tekst daarvoor veel aanknopingspunten bood.
Toch liet art. 31, evenals de aanvaringsregels, een duidelijke leemte zien: Wanneer een 'voetganger of fietser' schade opliep door een verkeersfout van een motorrijtuig, zonder dat van enige botsing sprake was, kon op art. 31 geen beroep gedaan worden en ging de eigenaar of houder vrijuit, tenzij de bestuurder (of passagier) een verwijtbare onrechtmatige daad had begaan en ex art. 1401 (oud) of 6:162 aansprakelijk was. Ook de zee- en binnenaanvaring vertoonde een dergelijke leemte. Bij schade aan een niet-schip, zonder dat er een quasi-aanvaring (dus een botsing met dat niet-schip) had plaatsgevonden, was de reder van een zeeschip noch de eigenaar van een binnenschip aansprakelijk, tenzij aan een opvarende een onrechtmatige daad kon worden toegerekend. Boek 8 BW loste dit op door in de art. 541 jo 546 en 1002 jo 1004 lid 1 te bepalen dat het bepaalde in de aanvaringsafdelingen ook van toepassing is 'indien schade is veroorzaakt zonder dat aanvaring plaatshad'.
De wijziging die art. 185 te zien geeft is soortgelijk. Ook hier vult de nieuwe redactie een leemte op die art. 31, evenals zijn voorganger, al ruim 67 jaar liet zien. Evenals bij de aanvaringsafdelingen, heeft het artikel de 'botsing, aan- of overrijding' van de oude teksten vervangen door een veel algemenere term 'betrokken is bij een ongeval'. Hierdoor is een der leemten in de oude regel gedicht.
Vergelijken wij art. 185 met het in 1961 gepresenteerde ontwerp 6.3.14, dan is niet moeilijk te zien dat daarmee slechts één en bij lange na niet de ernstigste leemte gedicht is. Ernstig was en blijft, tenminste naar mijn mening, de leemte dat defecten aan het motorrijtuig[3] niet aan de schuldloze eigenaar kunnen worden toegerekend, wanneer zulke defecten leiden tot een 'echte aanrijding', d.w.z. een tussen motorrijtuigen in beweging.
Ook lacuneus is het ontbreken van een regel dat de eigenaar van een motorrijtuig ook dan aansprakelijk is, wanneer dat motorrijtuig in een echte aanrijding betrokken raakt door het onwel worden van de chauffeur (andere dan hij zelf). Op grond van art. 6:164 is die chauffeur uiteraard zelf aansprakelijk, maar de schuldloze eigenaar kan alleen worden aangesproken, wanneer er tussen hem en de werkelijke chauffeur een relatie bestaat als bedoeld in de art. 6:170 of 6:171 (ondergeschikte resp. hulppersonen). Uiteraard heb ik er begrip voor dat de WAM-verzekeraar in veel gevallen de aansprakelijkheid van de werkelijke chauffeur moet dekken; men hoeft echter alleen al aan gemoedsbezwaarden te denken om te zien, dat die (vuist)regel in ons land niet steeds hoeft op te gaan.
Art. 6.3.14 voorzag in deze en ook in andere leemten. Zo rekende het artikel defecten van het motorrijtuig, evenals 'lichamelijke of psychische defecten' van de feitelijke bestuurder aan de bezitter toe. Het Torenbout-arrest[4] kreeg derhalve een veel wijdere strekking: niet alleen bij schade aan zwakke verkeersdeelnemers, maar ook bij schade aan andere motorrijtuigen in beweging kon op deze regel een beroep worden gedaan. Deze eerste regel is nog geen geldend recht. Een tweede regel van art. 6.3.14, die inmiddels door de rechtspraak[5] is ingevoerd, is de reflexwerking. Deze was opgenomen in het laatste lid.
Een laatste opmerking moet mij van het hart en die betreft lid 3. In het zee-, binnenvaart- en vervoerrecht is een regel betreffende beperking van aansprakelijkheid al van ouds aanvaard. Toen in 1928 een op het aanvaringsrecht geënte 'aanrijdingsregel' werd ingevoerd, kwam ook daarin, als vanzelfsprekend, ook te staan dat de aansprakelijkheid voor zaakschade, buiten gevallen van schuld van de eigenaar, 'houder' of feitelijke bestuurder, beperkt was tot de waarde van het motorrijtuig voor de botsing, met een minimum van ƒ 500. Die ondergrens was toen bepaald niet aan de lage kant en correspondeerde met een huidig bedrag van ongeveer ƒ 15.000. Maar wat in 1928 een adequate ondergrens was, is, door de opgetreden geldontwaarding, nu een lachertje. Het is, wanneer wij eenmaal aanvaarden dat er bij verlenging van de regel van art. 31 WVW aan enkele defecten gesleuteld mag worden - en dat moet binnenskamers toch duidelijk zijn geweest - een gemiste kans dat de wetgever die volstrekt verouderde, zelfs belachelijk geworden aansprakelijkheidsgrens heeft gehandhaafd. De in art. 185 lid 3 gecontinueerde regel lijdt bovendien in het bijzonder aan veroudering, nu de wetgever in art. 6:110 de weg aangaf om in gevallen als deze te voorzien. De wetgever zou zinniger hebben gehandeld wanneer hij de geldontwaarding met gebruikmaking van deze bepaling had verdisconteerd door te verwijzen naar een AMvB ex art. 110. Een gemiste kans, lijkt mij. Zonder van vernieuwingsdwang beticht te worden, had de wetgever de grens van ƒ 500 op de geldswaarde van ƒ 15.000 kunnen stellen, omdat daardoor geen wezenlijke wijziging van de geldswaarde zou zijn aangebracht.
[1] Zie ook de circulaire nr AAA 95/3 van het Verband van Verzekeraars aan de Algemene Aansprakelijkheidsverzekeraars d.d. 16-1-1995.
[2] Zie voor art. 25 MRW, de voorgangster van art. 31 WVW: HR 4 februari 1937, NJ 1937, 489 nt EMM (Gem. Amsterdam/Bataafsche Import Mij.) en HR 23 november 1939, NJ 1940, 265 nt EMM (Zeller/Putman Cramer).
[3] Hof Den Haag 14 november 1989, VR 1990, 60 is daarop een (vrij) moedige uitzondering.
[4] HR 16 april 1942, NJ 1942, 394 (Torenbout).
[5] De eerste maal dat dit gebeurde was in het arrest HR 6 februari 1987, NJ 1988, 57 nt CJHB; VR 1987, 35 nt vWvC (Saskia Mulder).