pag. 200 VR 1995, De vertrouwensregel herzien

VRA 1995, p. 200
1995-07-01
Mr H. Eelzak
Onder het vertrouwensbeginsel versta ik kortweg het beginsel dat gerechtvaardigde verwachtingen moeten worden gehonoreerd. Wanneer we vinden dat bepaalde verwachtingen niet behoren te worden gehonoreerd, kwalificeren we ze eenvoudigweg niet als gerechtvaardigd. Aldus beschouwd is het beginsel eerder een wet van Meden en Perzen. Onder vertrouwensregel versta ik een nadere uitwerking van het vertrouwensbeginsel. Die regel is dus minder algemeen maar dat is dan ook het enige verschil met het beginsel.
Voor het verkeersrecht is de vertrouwensregel van Colijn (al dan niet aangepast) wel de belangrijkste regel die uit het vertrouwensbeginsel kan worden getrokken, maar niet de enige: zo mag de weggebruiker er bijvoorbeeld ook op vertrouwen dat de verkeerslichten correct werken[1] . Maar dat is dus een andere vertrouwensregel (zoals ook impliciet blijkt uit de toelichting in noot 1.
De vertrouwensregel herzien
VRA 1995, p. 200
Mr H. Eelzak
WVW 1994 art. 5 WVW 1994 art. 6 Wegenverkeerswet art. 25 (oud)
1
De vertrouwensregel van Colijn
De vertrouwensregel van Colijn luidt:
'De deelnemer aan het verkeer, die zelf correct rijdt, mag er op vertrouwen, dat andere weggebruikers zich eveneens aan de geschreven en ongeschreven verkeersregels zullen houden, tenzij bijzondere omstandigheden aanleiding geven het tegendeel aan te nemen. Op basis van dit vertrouwen mag hij eigen gedrag in het verkeer bepalen[2] .'
Er zijn hier twee kritische momenten: om te beginnen moet de verkeersdeelnemer die een beroep op de vertrouwensregel wil doen, correct rijden. Vervolgens komt de vraag naar eventuele bijzondere omstandigheden aan de orde. Het zijn ook echt twee momenten in de tijd, want ware dit niet zo dan zou de regel een cirkelconstructie inhouden: het correct rijden zou dan het gedrag onder de bijzondere omstandigheden omvatten[3] . Praktisch komt de regel erop neer dat wanneer er bijzondere omstandigheden zijn, de zich hierop beroepende verkeersdeelnemer (minstens) een gevaarzetter (ex art. 5 WVW 1994) is!
Ik zal dit toelichten. Als voorbeeld van een bijzondere omstandigheid neem ik de beschonkene die waggelend oversteekt. Wanneer onze verkeersdeelnemer die - laten we zeggen - automobilist is, de beschonkene laat oversteken of door een claxonsignaal het gevaar kan afwenden, is er niets aan de hand en behoeft hij dus ook niet een beroep op de vertrouwensregel te doen. Komt het daarentegen tot een aanrijding en beroept hij zich erop dat hij correct reed, dan belet de bijzondere omstandigheid dat hij nog een geslaagd beroep kan doen op de vertrouwensregel. Hij kan natuurlijk ontkennen dat de beschonkene waggelend liep, maar dan ontkent hij de bijzondere omstandigheid. Komt de rechter tot de conclusie dat de beschonkene niet waggelend liep of dat de automobilist dat waggelen niet bijtijds kon waarnemen, dan is er van een bijzondere omstandigheid geen sprake en kan met succes een beroep op de vertrouwensregel worden gedaan. Maar doet hij een beroep op de vertrouwensregel en is er een bijzondere omstandigheid, dan is hij - ondanks dat hij in eerste instantie correct reed - toch gevaarzetter. Ziehier de twee momenten.
2
De herziene vertrouwensregel
Deze luidt:
'De weggebruiker die zich niet gevaarzettend jegens een andere weggebruiker gedraagt, mag erop vertrouwen dat die ander zich eveneens niet gevaarzettend zal gedragen (totdat hij de gevaarzetting van die ander tijdig waarneemt of behoort waar te nemen).'
Verandering 1
In de vertrouwensregel van Colijn[4] wordt onder correct rijden verstaan: rijden volgens de geschreven en ongeschreven verkeersregels. Onder die regels vallen niet slechts de RVV-bepalingen maar 'ook en allereerst' art. 25 WVW[5] . In de herziene regel is correct vervangen door niet gevaarzettend, dus door het gevaarzettingsverbod van (nu) art. 5 WVW 1994; aan de RVV-bepalingen is geen beslissende rol meer toebedacht.
De vertrouwensregel is praktisch alleen van toepassing op ongevallen en bijna-ongevallen en daarbij is uit de aard der zaak altijd sprake van gevaarzetting, ook al wordt niet steeds op grond van art. 5 WVW 1994 vervolgd maar op grond van een RVV-artikel of art. 6 WVW 1994. Colijn zegt zelf al dat we correct niet moeten verstaan in de zin van volmaakt, maar als 'zinvol rijden met inachtneming van de verkeersregels in onderling verband beschouwd, zoals van de gemiddelde burger mag worden verlangd'[6] . Ik ga dus een stapje verder: ook de enkele (RVV-)regel-overtreder kan een beroep op de vertrouwensregel doen. En daarmee heb ik natuurlijk niet het oog op bijvoorbeeld het zonder gordel of helm rijden (art. 59-60 RVV 1990) - daar kon Colijn nog niet aan hebben gedacht - maar op alle tot nog toe wel relevant geachte overtredingen zoals met name het te snel rijden (art. 19-22 RVV 1990) of het voeren van de verkeerde verlichting (art. 32-41 RVV 1990). Het kan toch niet de bedoeling zijn dat enkel en alleen omdat iemand 51 in plaats van maximaal 50 km/u rijdt, hij geen beroep meer kan doen op de vertrouwensregel. Dat zal wellicht anders zijn wanneer hij 100 in plaats van maximaal 50 km/u rijdt. Ergens tussen die 51 en 100 km/u ligt dan de kritische grens: daar waar hij gevaarzetter wordt. Het is echter ook mogelijk dat al bij 20 km/u de kritische snelheid is bereikt, bijvoorbeeld in een smal steegje in de binnenstad. Wordt daar sneller gereden, ook al is het minder dan het toegestane maximum, dan verspeelt de weggebruiker eveneens zijn beroep op de vertrouwensregel. Maar om terug te komen op de RVV-regel-overtreding: die is eerst als oorzaak van het ongeval te beschouwen als die overtreding gevaarzettend is geweest. De enkele RVV-regel-overtreder is dus niet vogelvrij.
Onder het gedrag van het 'eerste moment' valt dus de anticipatie op gevaar: slechts op voorzienbaar gevaar kan worden geanticipeerd, maar wel moet op alle voorzienbaar gevaar worden geanticipeerd. Is dat laatste geen overdreven eis? Nee, want wanneer we vinden dat de weggebruiker niet behoefde te anticiperen, noemen we het gevaar eenvoudigweg onvoorzienbaar. Deze ontnuchterende anticlimax, die al eerder aan de orde kwam in de inleiding, is inherent aan het vertrouwensbeginsel.
Verandering 2
Ik heb rijdt veranderd in gedraagt. Ook Colijn bedoelde niet de voetganger van het beroep op de vertrouwensregel uit te sluiten[7] .
Verandering 3
Door de invoeging van jegens heb ik tot uitdrukking willen brengen dat in verband met de causaliteit alleen de relatieve gevaarzetting van belang is voor het beroep op de vertrouwensregel. Wanneer een automobilist bijvoorbeeld gevaarlijk snel een kruising passeert, behoeft hij daarmee nog geen gevaarzetter jegens het achterop komende verkeer te zijn.
Verandering 4
De restrictie is geworden: 'totdat hij de gevaarzetting van die ander tijdig waarneemt of behoort waar te nemen'.
Met tijdig wordt bedoeld dat de waarneming die eerst op het laatste moment mogelijk is, het beroep op de vertrouwensregel niet meer kan frustreren. Naar ik meen, komt duidelijk in dit tweede moment van de fase die in ogenschouw moet worden genomen tot uiting dat de gevaarzetting van de een, de ander nog niet ontslaat van de plicht oplettend te zijn, laat staan dat het die ander een vrijbrief zou verschaffen het er maar op aan te laten komen.
Strikt genomen, heeft de herziene vertrouwensregel ook iets 'dubbels': de restrictie is eigenlijk overbodig en is daarom tussen haakjes geplaatst. In plaats van die restrictie had ik kunnen volstaan met de aantekening dat de weggebruiker die niet adequaat reageert op de tijdig waarneembare gevaarzetting van de ander, zelf ook gevaarzetter is. Het nadeel daarvan is dan weer dat de fase die in ogenschouw moet worden genomen ('de twee momenten') niet tot uitdrukking komt.
Onder de 'bijzondere omstandigheden' van Colijn vallen ook 'klimatologische factoren'[8] , terwijl die in mijn optiek in het 'eerste moment' dienen te worden verdisconteerd, evenals gewone duisternis (d.w.z. door zonsondergang). En ook 'meerkennis' moet worden aangewend vóór het 'tweede moment'[9] . Het is trouwens merkwaardig dat die klimatologische factoren bij Colijn onder de 'bijzondere omstandigheden' vallen, want zelf zegt hij dat onder 'correct' 'ook en allereerst' art. 25 WVW valt[10] . Bovendien vigeerde toen nog art. 49 RVV lid 1 (1966) dat onder andere ziet op de aanpassing van het rijgedrag aan de weersomstandigheden. Hoe het ook zij, in mijn visie kan de weggebruiker die zich niet gevaarzettend gedraagt ook bij bijvoorbeeld slecht zicht een beroep op de vertrouwensregel doen. Is het überhaupt mogelijk de vertrouwensregel dan buiten werking te stellen?
In het voorbeeld van de overstekende beschonkene mocht de automobilist in de visie van De Doelder en 't Hart in de eerste fase volgens het vlotheidsbeginsel rijden, en (blijkbaar) pas na waarneming van de beschonkene moest hij zich naar het veiligheidsbeginsel gaan gedragen[11] . Deze auteurs zien het gerechtvaardigd vertrouwen namelijk als 'het criterium van de afweging van de vlotheidseisen en de veiligheidseisen, die artikel 25 WVW beide stelt, in hun onderlinge verhouding, waartussen spanning mogelijk is'[12] . Hoe werkt die afweging nu eigenlijk: is er geen spanning wanneer ik gevaarlijk langzaam rijd omdat dan beide eisen hand in hand (zouden) gaan, of is die spanning er niet als ik de optimale snelheid aanhoud (d.w.z. de snelheid die de maximale veiligheid biedt), omdat dan beide eisen (zouden) samenvallen? Maar of ik nu gevaarlijk snel of gevaarlijk langzaam rijd, in beide gevallen behoort de diagnose te luiden: ik rijd met een gevaarlijke snelheid en de veiligheid (doel) eist dat ik mijn snelheid (middel) aanpas. Slechts in een macrovisie op het verkeer is er plaats voor vlotheidseisen, en zij die een veilige en snelle verkeersdoorstroom beogen, zijn die macrobeschouwers[13] . Op microniveau echter - en dat is verkeersrecht - is het de veiligheid die de vlotheid (snelheid) dicteert[14] . Om in de trant van Remmelink[15] te blijven, die veiligheid en vlotheid ziet als 'feindliche Brüder' (macro), gebruik ik nu de metafoor 'Meister und Knecht' (micro).
Met Otte[16] erken ik dan ook geen vlotheidsbeginsel in het verkeersrecht; anderzijds ben ik het met De Doelder en 't Hart eens wanneer zij (anders dan o.a. Colijn en Otte) stellen dat het vertrouwensbeginsel een zelfstandig beginsel is, d.w.z. niet afgeleid van veiligheid of vlotheid[17] .
Verandering 5
Colijn voegt aan de eigenlijke vertrouwensregel nog toe: 'Op basis van dit vertrouwen mag hij eigen gedrag in het verkeer bepalen'. Ik wijs er echter op dat de niet-gevaarzettende regelovertreder die bij een ongeval betrokken is, weliswaar (in civilibus) geen verantwoording verschuldigd is aan de andere weggebruiker, maar wel een strafbaar feit beging, zij het dat die andere weggebruiker daar niets mee te maken heeft. Immers, om civielrechtelijke schuld aan te nemen, moet de overtreding oorzaak van het ongeval - dus gevaarzettend (jegens de andere betrokkene) - zijn geweest, en dat is niet elke overtreding. Ik laat die toevoeging derhalve weg.
3
De vertrouwensregel in de jurisprudentie
Het is hier een goede gelegenheid in te gaan op een artikel van Vellinga waarin hij tot de conclusie komt 'dat de vertrouwensregel zoals deze door Colijn is ingevuld, geen juist criterium biedt om uit te maken of en in hoeverre een weggebruiker geen rekening meer behoeft te houden met fouten van medeweggebruikers'[18] . En hij noemt jurisprudentie van (1) een geval waarin een beroep op de vertrouwensregel werd gehonoreerd terwijl er sprake was van bijzondere omstandigheden, (2) een geval waarin eveneens een beroep werd toegelaten ondanks het feit dat de verkeersregels niet waren nageleefd en (3) een zaak waarin geen enkele verkeersregel werd geschonden maar toch geen beroep op de vertrouwensregel mogelijk was. Ik zal nagaan tot welke resultaten de toepassing van de herziene vertrouwensregel in deze gevallen leidt en ik merk op dat het hierbij niet mijn bedoeling is de betreffende arresten integraal onder de loep te nemen.
Ad (1): HR 5 oktober 1979, NJ 1980, 68, VR 1980, 28, m.nt Bouman
In deze civiele zaak - bekend onder de naam Breuer-Gutman - was er sprake van dichte mist, derhalve van een bijzondere omstandigheid in de zin van Colijn. In die mist slaat een vrachtwagenchauffeur (Gutman) op een kruising linksaf en komt in botsing met de rechtdoorgaande personenauto van Breuer. Breuer stelt Gutman aansprakelijk voor de geleden schade want Gutman zou art. 46 RVV (1966) hebben overtreden, het huidige art. 18 RVV 1990: rechtdoor op dezelfde weg gaat voor. Niettemin kon Gutman met succes een beroep op de vertrouwensregel doen, want Breuer - die bovendien ter plaatse bekend was - reed bij een zicht van 75 meter met een snelheid van 70 km/u en overtrad daarmee art. 49 lid 1 RVV (1966): rijgedrag aanpassen aan de weersomstandigheden. Dat artikellid is in het huidige RVV niet teruggekeerd maar wordt natuurlijk gedekt door art. 5 WVW 1994.
Laat ik eerst eens nagaan wat het resultaat is als Breuer (van de rechtdoorgaande personenauto) een beroep op de vertrouwensregel zou doen. We zien dan dat Breuer eerst de 'tweede norm' van het huidige art. 5 WVW 1994 overtreedt, welke 'tweede norm' uiteindelijk is overgegaan in de 'eerste norm'[19] . Meerkennis en weersomstandigheden moeten derhalve al meteen worden verdisconteerd in het rijgedrag. Breuer is dus gevaarzetter en kan daarom geen beroep op de vertrouwensregel doen.
Nu doet Gutman (van de linksafslaande vrachtwagen) een beroep op de vertrouwensregel. Door de rechter werd vastgesteld dat Gutman voor het linksaf slaan goed had uitgekeken - in verband met de mist had hij zelfs geluisterd (eerste moment) - zodat hij er in beginsel op mocht vertrouwen dat er geen gevaarzetters (zoals Breuer) zouden opdoemen, en omdat zich niet tijdig een moment aandiende waarop hij de gevaarzetting van Breuer alsnog waarnam of behoorde waar te nemen, mocht hij blijven vertrouwen.
Ad (2): HR 8 oktober 1974, NJ 1974, 525, m.nt ThWvV, VR 1975, 3
Dit arrest - betiteld als Linksaffer contra door het rode licht rijdende tegenligger - betrof een strafzaak. Ook hier speelde art. 46 RVV (1966) een rol. Het mistte echter niet maar ook nu werd de rechtdoorgaande tegenligger - die hier dus door het rode licht reed - als gevaarzetter aangemerkt. De linksaffer die door het groene licht-met-pijl was gereden en vervolgd werd, kon een beroep op de vertrouwensregel doen. Dat dit beroep überhaupt technisch mogelijk was, behoeft na de behandeling van het vorige arrest, dat zich overigens later afspeelde, geen verwondering meer. Er was echter een complicatie: de linksaffer was door het net op groen gesprongen licht gereden en de tegenligger door het net op rood gegane licht. De rechtbank overwoog echter 'dat de verdachte erop mocht vertrouwen dat het hem tegemoetkomende verkeer zich zou houden aan een voor dat tegemoetkomend verkeer geldend gebod om voor de kruising te stoppen, gevormd door een voor dat verkeer rood licht uitstralend verkeerslicht'. Blijkbaar - immers, anders was de vertrouwensregel niet opgegaan - deed zich hier volgens de rechtbank voor de linksaffer geen 'tweede moment' voor dat zijn vertrouwen niet langer rechtvaardigde, hoewel niet duidelijk wordt in hoeverre de rechtbank daar aandacht aan besteedde. De Hoge Raad was van mening dat de rechtbank op grond van de vastgestelde feiten tot haar oordeel kon komen dat de verdachte geen schuld trof. Als ik me niet vergis, is Otte - in tegenstelling tot Vellinga - van mening dat art. 46 RVV (1966) door de verkeerslichten-regeling opzij wordt gezet omdat het groene licht conform art. 8 jo art. 110 lid 1 onder a RVV (1966) een gebod zou inhouden door te rijden[20] . In het nieuwe RVV gaan de verkeerslichten in ieder geval boven de verkeersregels (art. 63 en 64 RVV 1990).
Om het plaatje sluitend te maken moeten we de vertrouwensregel ook nog toepassen op het gedrag van de tegenligger, die hier echter niet terecht stond. Mocht hij er op vertrouwen dat de linksaffer hem conform art. 46 RVV (1966) voorrang zou verlenen? Nee, door de (hier althans) gevaarzettende overtreding van art. 110 lid 1 onder c RVV (1966) - door rood rijden - verspeelde hij zijn beroep meteen al.
In deze zaak werd de linksaffer slechts overtreding van art. 46 RVV (1966) telastegelegd. Dat feit werd weliswaar bewezen geacht, maar hij werd ontslagen van rechtsvervolging wegens de afwezigheid van alle schuld.
Een sterker voorbeeld van iemand die een regel overtreedt en toch een beroep op de vertrouwensregel kan doen, is het geval dat de verdachte te snel heeft gereden, d.w.z. onverschoonbaar te snel, want dat is praktisch elke snelheidsovertreding. Dat beroep is volgens de herziene regel mogelijk zolang die snelheidsovertreding niet gevaarzettend is geweest. In een civiele zaak (HR 21 juni 1991, NJ 1991, 710, VR 1992, 107) die Otte[21] noemt, overwoog de rechtbank in een tussenvonnis dat de verkeersdeelnemer dient te anticiperen op voorzienbare fouten van andere verkeersdeelnemers en dat dit slechts mogelijk is voorzover die fouten binnen redelijke grenzen blijven. 125 km/u blijft nog binnen die grenzen want het is een feit van algemene bekendheid dat op een autoweg waar slechts 100 km/u mag worden gereden, gemiddeld 120 km/u wordt gereden. Dat zou anders zijn als de betrokkene een veel hogere snelheid zou hebben gehad. Tot zover de verkorte overwegingen van de rechtbank die door het hof waren overgenomen. (In cassatie ging het de Hoge Raad slechts om de vraag of het tussenvonnis reeds een beslissing bevatte). De A-G Asser merkte naar aanleiding hiervan in zijn conclusie op: 'Dit lijkt een civielrechtelijke vrijbrief in te houden voor snelheidsovertreders, mits hun overtreding binnen 'redelijke' grenzen blijft'. Daartegen kan worden ingebracht dat de niet-gevaarlijke (snelheids)overtreding de andere weggebruiker civielrechtelijk niet raakt, laat staan dat die overtreding een civielrechtelijke vrijbrief zou inhouden. Integendeel, juist wanneer de niet-gevaarzettende overtreder bij voorbaat van het beroep op de vertrouwensregel wordt uitgesloten, wordt een civielrechtelijke vrijbrief verschaft, namelijk die van de andere weggebruiker(s) jegens de overtreder.
Ad (3): HR 1 mei 1973, NJ 1973, 399, m.nt ThWvV, VR 1974, 34
In de derde zaak - de strafzaak Onverlichte brommer ofwel het Wieringermeer-arrest - werd het beroep op de vertrouwensregel verworpen, terwijl de zich daarop beroepende verdachte 'geen enkele verkeersregel zou hebben geschonden'. Het aangehaalde verwoordt - volgens Vellinga - de mening van Van den Hout en Otte, en hij verwijst naar hun gezamenlijk artikel[22] . Ook in zijn dissertatie besteedt Otte[23] aan dit arrest de nodige aandacht, maar niet echt komt uit de verf dat de automobilist die de onverlichte brommer had aangereden, art. 49 lid 2 RVV (1966)[24] had overtreden. Het hof achtte namelijk bewezen dat de automobilist had gereden 'met een snelheid van ongeveer 100 km per uur, in elk geval met een snelheid die te hoog was om zijn auto tot stilstand te kunnen brengen binnen de afstand waarover hij die rijbaan in het schijnsel van de gedimde verlichting aan de voorzijde van de auto kon overzien en waarover deze vrij was'. Met betrekking tot de merkelijke schuld van art. 36 WVW overwoog het hof dat de automobilist zowel rekening had te houden met de mogelijke aanwezigheid van o.a. onverlichte bromfietsen, als ook met de omstandigheid dat hij op het schijnsel van zijn dimlicht was aangewezen. In cassatie werd bestreden dat de automobilist met de onverlichte bromfiets rekening had te houden, maar het middel faalde; dat heeft de pennen in beroering gebracht. Vellinga merkt naar aanleiding van dit arrest op: 'Anders dan in de jaren van de opkomst van het wegverkeer is er nu niet zonder meer van schuld sprake, als een bestuurder met zijn voertuig tijdens duisternis op een onverlichte auto, fiets of ander obstakel botst. Daarom baseerde de Hoge Raad de schuld van de bestuurder in het 'Wieringermeer'-arrest ook niet op de art. 36 of 49 RVV, maar op de bijzondere eisen, die de situatie stelde[25] : op een weg die voor alle verkeer openstaat, moet een bestuurder tijdens duisternis rekening houden met onverlichte fietsers en bromfietsers'[26] .
Art. 19 RVV 1990 is van toepassing in de volgende drie gevallen: 1. de weg is wel te overzien maar niet vrij, 2. de weg is niet te overzien en ook niet vrij en 3. de weg is niet te overzien maar wel vrij. Het te weinig afstand houden (zgn. kleven) valt onder 1 en 2, het te snel rijden t.o.v. het zicht onder 2 en 3. Ik ga ervan uit dat te weinig afstand houden gevaarzetting oplevert ex de 'eerste norm' van art. 5 WVW 1994, zonder dat die overtreding nu tot een ongeval behoeft te leiden. Bij het te snel rijden ligt dat gecompliceerder want in dat geval kan eerst achteraf worden vastgesteld of het niet te overziene gedeelte van de weg al dan niet vrij was. Zolang de voorganger niet in zicht is, is in ieder geval de 'tweede norm' van art. 5 WVW 1994 overtreden en als die wel in beeld komt, staat (behoudens uitzondering; zie hierna) vast dat de 'eerste norm' ook is geschonden (te weinig afstand houden). Art. 19 RVV 1990 wordt in mijn optiek dan ook volledig door art. 5 WVW 1994 gedekt, is er een directe uitwerking van, in tegenstelling tot bijv. art. 15 RVV 1990 (rechts gaat voor).
Wordt de overtreder van art. 19 RVV 1990 geconfronteerd met een niet te verwachten obstakel dan schendt hij ook niet de 'eerste norm' van art. 5 WVW 1994, want jegens deze obstakels gedraagt de overtreder zich niet gevaarzettend. Of overtreding van de 'tweede norm' van art. 5 WVW 1994 zal resulteren in overtreding van de 'eerste norm' is derhalve ook in het geval van art. 19 RVV 1990 (tenminste voor zover het betreft het te snel zonder voldoende zicht rijden) van het toeval afhankelijk: en niet alleen van de toevallige aanwezigheid van ander verkeer maar ook van het toevallige soort verkeer.
Interessant is ook het commentaar van Colijn op Rb. Arnhem, 9 juli 1953, VR 1954, 2 waarin de overtreder van het toenmalige art. 53 WVR (1951)[27] civielrechtelijk voor 1/5 deel van de schade aansprakelijk werd gesteld: 'De moeilijkheden bij bepaling van de civielrechtelijke medeschuld ontstaan doordat men art. 53 WVR klakkeloos bezigt en daaruit civielrechtelijk medeschuld distilleert. M.i. dient art. 53 WVR te worden toegepast in het kader van de vertrouwensregel: mag men op een autosnelweg vertrouwen, dat de weg vrij zal zijn van onverlichte obstakels (dat had de rechter blijkbaar vastgesteld; HE), dan ligt bij botsing in zo'n geval de verantwoordelijkheid en dus de schuld geheel bij de eigenaar van het obstakel (i.c. een onverlicht stilstaande vrachtauto; HE). Een evt. strafrechtelijke veroordeling ex art. 53 van de snel rijdende automobilist doet hieraan niet af en hoeft niet per se tot het aannemen van medeschuld te voeren'[28] . Ik ben het volledig met Colijn eens maar het valt me ook op dat hij de overtreder - die dus niet 'correct' reed - een beroep op de vertrouwensregel toestaat. Ook voor Colijn is deze overtreding blijkbaar irrelevant, d.w.z. betreft zij geen causale gevaarzetting.
In het Wieringermeer-arrest is - net zoals in het in de vorige alinea vermelde vonnis - van overtreding van (toen) art. 49 lid 2 RVV (1966) sprake, maar nu oordeelde de rechter dat de automobilist wel met het obstakel (i.c. de onverlichte bromfiets) rekening had te houden. Dat betekent dat nu wel de 'eerste norm' van art. 5 WVW 1994 (de 'tweede norm' van art. 25 WVW) is geschonden. Naar mijn oordeel vormt het arrest dan ook geen inbreuk op de vertrouwensregel van Colijn aangezien werd vastgesteld dat de verdachte niet 'correct' had gereden. Dat men van mening kan verschillen over de vraag of de automobilist al dan niet rekening had te houden met de onverlichte bromfiets raakt de in het geding zijnde toepasselijkheid van de vertrouwensregel niet.
Recapitulatie
In alle drie door Vellinga genoemde arresten geeft de herziene vertrouwensregel een bevredigende oplossing. In de zaak Breuer/Gutman was dat omdat de mist niet als een 'bijzondere omstandigheid' werd gezien, die het beroep op de vertrouwensregel blokkeerde, doch als een omstandigheid die meteen in het rijgedrag diende te worden verdisconteerd. In de zaak Linksaffer contra door het rode licht rijdende tegenligger was er ten aanzien van de op de vertrouwensregel beroepende automobilist geen sprake van een gevaarzettende gedraging doch slechts van een (niet-verwijtbare) regelovertreding, die alleen bij toepassing van de vertrouwensregel van Colijn 'niet-correct' gedrag opleverde (als we er tenminste van uitgaan dat de verkeerslichtenregeling de 'voorrangsregel' niet opzij zette). En tenslotte had de automobilist in het Wieringermeer-arrest zich gevaarzettend jegens de onverlichte bromfietser gedragen door art. 49 lid 2 RVV (1966) niet in acht te nemen. Mijns inziens gaf in het laatste arrest ook de vertrouwensregel van Colijn het juiste resultaat.
4
Uitleiding
In de herziene vertrouwensregel draait alles om gevaarzetting ofwel om art. 5 WVW 1994. Over de (vermeende) onvolkomenheden van zijn voorloper (art. 25 WVW) is al veel geschreven: het artikel zou te weinig bepaald zijn en daardoor zou de weggebruiker onvoldoende kunnen weten welk verkeersgedrag nu eigenlijk van hem wordt verlangd (legaliteitsbeginsel en zekerheidsbeginsel); dat geldt dan te meer voor art. 5 WVW 1994 nu dit nog ruimer is geredigeerd. Otte pleit er in zijn dissertatie voor het gevaarzettingsartikel af te schaffen en daarvoor in de plaats het aantal gedragsregels in het RVV uit te breiden, eventueel tot zo'n 400[29] . Echter, wat hij als een argument hiervóór aanvoert, zie ik juist als een pleidooi ertegen, te weten: 'Gevaar is namelijk een tijdloos begrip en verkrijgt in elk tijdsgewricht een andere jurisprudentiële invulling. Wat enkele decennia geleden als gevaarlijk rijgedrag werd aangemerkt, ziet men nu als het nemen van een geoorloofd risico'[30] . Een begrip dat in elk tijdsgewricht een andere jurisprudentiële invulling verkrijgt, lijkt me dan ook niet tijdloos maar juist tijdgebonden.
Het resultaat van de toepassing van de vertrouwensregel is derhalve afhankelijk van de subjectieve waardering van de feiten. Zo is er verschil van mening mogelijk over wat in een bepaald geval net nog wel of juist niet meer een veilige snelheid is; het is aan de rechter die knoop door te hakken. De vertrouwensregel moet dan ook niet worden gezien als een formule die altijd een eenduidige oplossing verschaft, maar als een kader voor een consistente gedachtengang.
[1] Bijv. A komt van links en rijdt door groen, B komt van rechts maar het verkeerslicht aan zijn kant werkt niet. De verkeerslichtenregeling (art. 69 RVV 1990) gaat boven de regel 'rechts gaat voor' (art. 15 RVV 1990), dat volgt uit de art. 63 en 64 RVV 1990. Aan een beroep op de vertrouwensregel heeft B niets, want A reed correct. De gevaarzetter is hier de wegbeheerder.
[2] A.J. Colijn, De vertrouwensregel in het wegenverkeersrecht, diss., Delft 1971, p. 2.
[3] In vergelijkbare zin: H. de Doelder en A.C. 't Hart, Het vertrouwensbeginsel in het verkeersrecht, VRA 1977, p. 147.
[4] A.J. Colijn, Het verkeersstrafrecht en de vertrouwensregel, Zwolle 1973, p. 2 en 4.
[5] De in de tekst genoemde art. 25 en 36 WVW (1935) zijn de voorlopers van de huidige artikelen 5 en 6 WVW 1994.
[6] Het verkeersstrafrecht en de vertrouwensregel, p. 1.
[7] De vertrouwensregel in het wegenverkeersrecht, p. 63.
[8] De vertrouwensregel in het wegenverkeersrecht, p. 26: '(…) gladheid van de straat door vorst of ijzel of regen, een zware mist, sneeuwval, zware regenval met duisternis gepaard gaande; in al deze gevallen zal men zijn rijgedrag uit veiligheidsoverwegingen aan de situatie moeten aanpassen'.
[9] Zie ik het goed, dan is dit ook de mening van Vellinga in De vertrouwensregel ontluisterd?, VRA 1993, p. 213.
[10] Het verkeersstrafrecht en de vertrouwensregel, p. 2 en 4.
[11] Het vertrouwensbeginsel in het verkeersrecht, VRA 1977, p. 147.
[12] Het vertrouwensbeginsel in het verkeersrecht, VRA 1977, p. 148; zie ook van dezelfde schrijvers Normbegrip en vertrouwensbeginsel, VRA 1982, p. 55.
[13] Macrobeschouwers zijn bijv. de verkeerswetgever, de ANWB die de bewegwijzering verzorgt en de wegbeheerder die de verkeerslichten afstelt.
[14] Microbeschouwers zijn o.a. de weggebruiker, de rechter en de OvJ.
[15] J. Remmelink, Hoofdwegen door het verkeersrecht, 4e druk, Zwolle 1992, p. 24.
[16] M. Otte, Het stelsel van gedragsregels in het wegverkeer, diss., Arnhem 1993, p. 66.
[17] Normbegrip en vertrouwensbeginsel, VRA 1982, p. 56.
[18] De vertrouwensregel ontluisterd?, VRA 1993, p. 210-213.
[19] In navolging van Remmelink (Hoofdwegen door het verkeersrecht, p. 36) die m.b.t. art. 25 WVW drie normen onderscheidt (inz. 1. belemmering, 2. gevaarzetting en 3. potentiële gevaarzetting), verdeel ik art. 5 WVW 1994 nu in vier normen, nl. die betreffende: 1. gevaarzetting, 2. potentile gevaarzetting, 3. hinder en 4. potentiële hinder.
[20] Het stelsel van gedragsregels in het wegverkeer, p. 94-95.
[21] Het stelsel van gedragsregels in het wegverkeer, p. 86 e.v.
[22] P.J. van den Hout en M. Otte, Beschaamd vertrouwen in verkeer en bedrijf; Grenzen van de rechtsbescherming, DD 1992, p. 1015 e.v.
[23] Het stelsel van gedragsregels in het wegverkeer, met name hier van belang p. 76-79, 91 en 94.
[24] Het huidige art. 19 RVV 1990.
[25] Ik zou liever willen zeggen: '(…) niet slechts op art. 49 RVV, maar ook op de bijzondere eisen (…)'.
[26] W.H. Vellinga, Gevaar en schuld op de weg, Alphen aan den Rijn 1979, p. 124.
[27] Art. 53 WVR (1951) - dat bovendien het strenge woord steeds bevatte - is de voorloper van resp. art. 49 lid 2 RVV (1966) en art. 19 RVV 1990.
[28] De vertrouwensregel in het wegenverkeersrecht, p. 179-180.
[29] Het stelsel van gedragsregels in het wegverkeer, p. 210.
[30] Het stelsel van gedragsregels in het wegverkeer, p. 179.