VRA 2007, p. 201
2007-07-01
Mr T. Kooijmans
De strafbeschikking in verkeerszaken
VRA 2007, p. 201
Mr T. Kooijmans
Wet OM-afdoening Sv art. 257a (nieuw) Sv art. 257e (nieuw) Sr art. 9 WVW 1994 art. 5 WVW 1994 art. 179aWAHV EVRM art. 6
1
Inleiding
Eerder werd in de kolommen van dit tijdschrift geïllustreerd dat de op het gebied van het verkeersrecht ontwikkelde handhavingsvoorschriften herhaaldelijk toepassing hebben gevonden op het gebied van het straf(proces)recht in het algemeen[1] . Een recent voorbeeld daarvan vormt de buitengerechtelijke afdoening van bepaalde verkeersovertredingen. Waar het wegenverkeersrecht reeds in 1990 met de inwerkingtreding van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: WAHV) de beschikking kreeg over de mogelijkheid om bepaalde verkeersovertredingen zonder tussenkomst van een rechter te bestraffen zonder dat daarbij de instemming van de overtreder vereist was, moet het strafrecht zich voor een dergelijke buitengerechtelijke afdoening tot op de dag van vandaag behelpen met een modaliteit - de transactie - waarbij de instemming of medewerking van de verdachte benodigd is. Maar daar komt in het najaar van 2007 verandering in als de mede door de WAHV geïnspireerde Wet OM-afdoening in werking treedt[2] .
De Wet OM-afdoening komt in hoofdlijnen neer op een aanpassing van de juridische grondslag van de buitengerechtelijke afdoening van strafzaken[3] . Waar de wettelijke constructie van de thans nog bestaande transactie als bedoeld in art. 74 Sr met zich mee brengt dat - bij vervulling door de verdachte van de transactievoorwaarden - het openbaar ministerie van (verdere) vervolging afziet en de transactie derhalve strekt tot voorkoming van (verdere) vervolging, is de door de Wet OM-afdoening geïntroduceerde figuur van de 'strafbeschikking' als bedoeld in art. 257a (nieuw) Sv een vorm van daadwerkelijke vervolging. Tegelijkertijd is de strafbeschikking een vorm van sanctionering. Dat betekent dat de strafbeschikking, anders dan de transactie, een (positief) oordeel inhoudt omtrent de schuld van de verdachte aan een strafbaar feit[4] . Waar de in het Wetboek van Strafrecht opgenomen transactie voorafgaat aan de beslissing omtrent (verdere) vervolging, is de strafbeschikking de uitkomst van de vervolgingsbeslissing. Dat procedurele aspect rechtvaardigt op zichzelf de plaatsing in (de nieuwe Titel IVA van het Tweede Boek[5] van) het Wetboek van Strafvordering[6] . In het verband van deze bijdrage is voorts van belang dat de omstandigheid dat bij een strafbeschikking sprake is van een daad van vervolging die als regel strafoplegging met zich mee brengt, noopt tot de mogelijkheid voor de verdachte om zijn strafzaak te laten beoordelen door de rechter. Daarin voorziet art. 257e (nieuw) Sv. Op basis van die bepaling kan de verdachte 'verzet' doen bij een in de strafbeschikking vermeld parket. Het instellen van dit rechtsmiddel[7] leidt er in beginsel toe dat de zaak (alsnog) op een openbare terechtzitting wordt behandeld.
De introductie van de strafbeschikking roept verschillende vragen op naar de werking ervan in verkeerszaken. Bij de, deels praktische, uitwerking van een aantal van die vragen wordt in deze bijdrage nader stilgestaan. Daarbij komen achtereenvolgens aan de orde de algemene verhouding van de strafbeschikking tot andere modaliteiten van afdoening van schendingen van verkeersvoorschriften (paragraaf 2), specifieke aspecten van de bij strafbeschikking opgelegde ontzegging van de rijbevoegdheid (paragraaf 3) en de combinatie van de ontzegging van de rijbevoegdheid met andere sancties (paragraaf 4). Ten slotte volgt een samenvatting (paragraaf 5).
2
De strafbeschikking en andere afdoeningsmodaliteiten
2.1
Inleiding
De strafbeschikking kan worden ingezet als afdoeningsmodaliteit bij overtredingen alsmede bij misdrijven waarop ten hoogste zes jaar gevangenisstraf is gesteld[8] . Dat brengt met zich mee dat, bijvoorbeeld, overtreding van art. 5 WVW 1994 - een overtreding[9] - na inwerkingtreding van de Wet OM-afdoening zal kunnen worden afgedaan op 'klassiek' strafrechtelijke wijze, maar ook bij strafbeschikking. Bovendien kan deze overtreding onder omstandigheden worden aangemerkt als gedraging in de zin van de WAHV waardoor ook de in deze wet geregelde afdoeningswijze in beeld komt[10] . En daarmee zullen de afdoeningsmogelijkheden voor de overheid nog niet uitgeput zijn. Thans heeft de Eerste Kamer namelijk een wetsvoorstel in behandeling dat ertoe strekt dat (onder andere) 'lichte verkeersovertredingen' door middel van een bestuurlijke boete kunnen worden afgedaan: het wetsvoorstel bestuurlijke boete fout parkeren en andere lichte verkeersovertredingen[11] . Wanneer dit wetsvoorstel kracht van wet verkrijgt en, evenals de Wet OM-afdoening, in werking treedt, zullen schendingen van verkeersvoorschriften aldus op veel uiteenlopende manieren kunnen worden afgedaan. Dat komt de overzichtelijkheid bepaald niet ten goede[12] . Hier rijzen dan ook uiteenlopende, voor de praktijk van alledag relevante, vragen zoals de vraag wie of welk orgaan bevoegd is (of zal zijn) om een geconstateerde verkeersovertreding te bestraffen, en de nauw daarmee samenhangende vraag op welke titel die bestraffing plaatsvindt.
2.2
Wie mogen (verkeers)overtredingen afdoen?
Als gezegd, kunnen strafbeschikkingen worden uitgevaardigd ter zake van overtredingen en ter zake van misdrijven waarop ten hoogste zes jaar gevangenisstraf is gesteld. Alle door de strafwetgever als overtreding aangeduide strafbare feiten kunnen aldus door middel van een strafbeschikking worden afgedaan. De strafbeschikking kan worden uitgevaardigd door de officier van justitie, maar niet alleen door deze. Art. 257b (nieuw) en 257ba (nieuw) Sv maken het namelijk mogelijk dat ook opsporingsambtenaren (zoals politieagenten) respectievelijk lichamen of personen, met een publieke taak belast, een strafbeschikking uitvaardigen. Art. 257ba (nieuw) Sv is in het (toenmalige) wetsvoorstel OM-afdoening opgenomen bij amendement van het kamerlid Van Haersma Buma[13] . Doelstelling van dit amendement is blijkens de bijbehorende toelichting dat decentrale overheden bij 'kleine ergernissen' en lichte verkeersovertredingen bij de rechtshandhaving worden betrokken.
Met het nastreven van dat doel kan men het in politiek opzicht best eens zijn, maar het trekt, minst genomen, wel de zelfstandige waarde van het hierboven genoemde wetsvoorstel bestuurlijke boete fout parkeren en andere lichte verkeersovertredingen in twijfel[14] omdat laatstgenoemd wetsvoorstel voorziet in een bestuursrechtelijke afdoening van gedragingen die op basis van art. 257ba (nieuw) Sv op een laagdrempelige en betrekkelijk eenvoudige wijze strafrechtelijk kunnen worden afgedaan. De regering lijkt, gelet op het coalitieakkoord, echter niet voornemens om deze onwenselijke tweesporigheid een halt toe te roepen. Integendeel, 'ten behoeve van de veiligheid zullen gemeentelijke toezichthouders de bevoegdheid krijgen boetes wegens overlast in de openbare ruimte uit te delen'[15] . Met deze passage is strikt genomen nog niet de vraag beantwoord via welk traject - het strafrechtelijke of het bestuursrechtelijke - de toezichthouder lichte verkeersovertredingen zou dienen af te doen, maar een zekere voorkeur van de regering voor het bestuursrecht lijkt wel iets verderop in het coalitieakkoord te kunnen worden ontwaard: 'Verdere verkokering en versnippering van de handhaving wordt tegengegaan; integraal gemeentelijk veiligheidsbeleid en systematische handhaving door het bestuur worden bevorderd'[16] .
Wat hiervan ook zij, op gemeentelijk niveau zullen lichte verkeersovertredingen kunnen worden afgedaan bij strafbeschikking op basis van art. 257ba (nieuw) Sv en door middel van een bestuurlijke boete op basis van art. 184a (nieuw) WVW 1994. Aan het wetsvoorstel bestuurlijke boete fout parkeren en andere lichte verkeersovertredingen ligt de suggestie ten grondslag dat het gemeentelijke toezichthouders zijn die in de toekomst (namens het college van burgemeester en wethouders) 'lichte verkeersovertredingen' kunnen bestraffen[17] . Dat zal wat betreft de uitvaardigende autoriteit ten aanzien van de strafbeschikking op de voet van art. 257ba (nieuw) Sv niet anders zijn, zij het dat de toelichting op het desbetreffende amendement dienaangaande geen uitleg bevat[18] .
Meer in algemene zin is dat niet onproblematisch omdat de strafbeschikking als bedoeld in art. 257a (nieuw) Sv in de optiek van de minister van justitie namens de officier van justitie zal kunnen worden uitgevaardigd door een parketsecretaris en, naar verluidt, zelfs door een 'administratief juridisch medewerker' van het parket. Het uitvaardigen van een strafbeschikking betreft evenwel een bevoegdheid waarvan de aard zich tegen mandatering verzet[19] . Om uitvaardiging van een strafbeschikking via een mandaatsconstructie desondanks mogelijk te maken, is dan ook wijziging van de regelgeving dienaangaande nodig. Aangenomen mag worden dat het hier aan de orde zijnde Besluit reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket[20] tijdig (voor inwerkingtreding van de Wet OM-afdoening) op dit punt zal zijn aangevuld.
Al met al, zo kan op basis van het bovenstaande worden vastgesteld, zullen strafbeschikkingen door een keur aan overheidsdienaren kunnen worden uitgevaardigd: onder anderen de officier van justitie, namens deze de parketsecretaris en de administratief juridisch medewerker, de politieagent en de gemeentelijk toezichthouder.
2.3
Wat zijn 'lichte verkeersovertredingen'?
Wat moet worden verstaan onder 'lichte verkeersovertredingen'? Het antwoord op deze vraag zal blijkens het voorgestelde art. 184a lid 1 WVW 1994 worden gegeven in een algemene maatregel van bestuur. In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel bestuurlijke boete fout parkeren en andere lichte verkeersovertredingen wordt wel al een tipje van de sluier opgelicht: overtredingen die de plaats op de weg betreffen van voetgangers en fietsers[21] . De Memorie van Toelichting vervolgt: 'Ten aanzien van de overige verkeersovertredingen wijzen wij er op dat hiervoor reeds een uiterst effectief functionerend systeem van bestuurlijke handhaving is neergelegd in de WAHV'. Hier wekken de ministers van Verkeer en Waterstaat en van Justitie de indruk dat de in de bijlage bij de WAHV genoemde gedragingen niet via de wet bestuurlijke boete fout parkeren en andere lichte verkeersovertredingen zullen kunnen worden afgedaan. Het is echter de vraag of die indruk juist is. Onder R 305-309 wordt in de bijlage bij de WAHV namelijk een aantal gedragingen opgesomd die (…) de plaats op de weg betreffen van voetgangers en fietsers.
2.4
Welk handhavingssysteem moet worden gekozen?
Het voorgaande doet de vraag rijzen naar het traject dat de gemeentelijk toezichthouder zal kiezen wanneer hij op straat een 'lichte verkeersovertreding' constateert. Bij de beantwoording van die vraag zal veel afhangen van de specifieke omstandigheden van het geval, maar enkele algemene lijnen zijn wel te trekken. Zo ressorteert de gemeentelijk toezichthouder, zijn naam zegt het al, onder het gezag van het gemeentelijk bestuur. In aanmerking genomen dat uit art. 184p (nieuw) WVW 1994 voortvloeit dat de opbrengsten van de uit hoofde van het wetsvoorstel bestuurlijke boete fout parkeren en andere lichte verkeersovertredingen opgelegde bestuurlijke boete in de gemeentekas vloeien, ligt het voor de hand dat er vanuit het college van burgemeester en wethouders een sterke stimulans zal uitgaan van bestuurlijke afdoening. In de praktijk zal deze factor veel gewicht in de schaal leggen.
Een volgende factor is de vraag of zich complicerende factoren kunnen voordoen bij het opleggen van een sanctie. Een dergelijke complicerende factor kan zijn gelegen in de discussie op straat met de justitiabele, welke discussie kan volgen op de constatering door de gemeentelijk toezichthouder van een overtreding. In dit verband is, bijvoorbeeld, art. 184g (nieuw) WVW 1994 illustratief. Het eerste lid van dit artikel houdt in dat het bestuursorgaan geen bestuurlijke boete oplegt voor zover voor de overtreding een rechtvaardigingsgrond bestond. Twee aspecten verdienen hier nadere aandacht. Ten eerste de vraag wat in deze context onder 'rechtvaardigingsgrond' dient te worden verstaan. Ten tweede hoe de term 'voor zover' moet worden geduid. De Memorie van Toelichting houdt omtrent de eerste vraag het volgende in:
'In het eerste lid wordt geregeld dat, indien er sprake is van een rechtvaardigingsgrond, geen bestuurlijke boete kan worden opgelegd. De klassieke rechtvaardigingsgronden zijn overmacht, noodweer, handelen ter uitvoering van een wettelijk voorschrift en handelen ter uitvoering van een bevoegd gegeven ambtelijk bevel. Er is van afgezien deze catalogus van gronden hier op te noemen. Sommige van de klassieke strafuitsluitingsgronden missen in het bestuursrecht praktische betekenis: een beroep op noodweer zal niet goed voorstelbaar zijn. Een beroep op overmacht of een ambtelijk bevel zal weer gemakkelijker voorstelbaar zijn. Verder speelt een rol dat het wettelijk benoemen van concrete strafuitsluitingsgronden slechts in beperkte mate zou bijdragen aan de rechtszekerheid. Het is de jurisprudentie die een bepaalde grond inhoud heeft gegeven. Daarom is, in lijn met het wetsvoorstel Vierde tranche Awb, volstaan met de bepaling dat geen bestuurlijke boete kan worden opgelegd indien voor de overtreding een rechtvaardigingsgrond bestond. Aldus wordt erkend dat er omstandigheden zijn waaronder een verboden overtreding niet wederrechtelijk is. Het is aan het bestuur en uiteindelijk aan de rechter om het begrip rechtvaardigingsgrond nader in te vullen. Daarbij ligt het natuurlijk wel voor de hand dat het bestuur en de rechter de strafrechtelijke jurisprudentie tot uitgangspunt zullen nemen. In het algemeen zal zulks in een bestuursrechtelijke context niet snel tot het aannemen van een rechtvaardigingsgrond leiden.
Het onderhavige lid impliceert niet dat het bestuursorgaan bij iedere bestuurlijke boete moet onderzoeken of een rechtvaardigingsgrond aanwezig is en moet motiveren waarom dat niet het geval is. Daartoe is slechts aanleiding indien de overtreder een onderbouwd beroep doet op een rechtvaardigingsgrond of anderszins aanwijzingen bestaan dat (mogelijk) een rechtvaardigingsgrond aanwezig is[22] .'
De minister van Justitie heeft met het begrip 'rechtvaardigingsgrond' materieel aansluiting willen zoeken bij de in het strafrecht bestaande rechtvaardigingsgronden, terwijl hij formeel heeft volstaan met het zoeken van aansluiting bij de voorgestelde terminologie van de Vierde tranche Awb (art. 5.0.5), omdat zich materieel bij de zaken die leiden tot een bestuurlijke boete niet alle strafrechtelijke rechtvaardigingsgronden zullen voordoen. Dat is op zichzelf een logische redenering, maar het is de vraag of het er voor de toezichthouder op straat gemakkelijker op wordt[23] . Gesteld dat de toezichthouder een fietser betrapt op het 'als fietser niet het verplichte fietspad gebruiken'[24] en hij deze fietser een bestuurlijke boete wil opleggen, doch de fietser beroept zich met zoveel woorden uitvoerig op een situatie die in het strafrecht wordt aangeduid als een bevoegd (door een andere overheidsinstantie) gegeven ambtelijk bevel of als overmacht in de zin van noodtoestand, wordt dan van de toezichthouder verlangd dat hij op de hoogte is van de stand van de (strafrechtelijke) jurisprudentie dienaangaande en navenant handelt door, in geval hij de aanwezigheid van de opgeworpen rechtvaardigingsgrond aannemelijk acht, uiteindelijk maar geen bestuurlijke boete uitvaardigt of doet uitvaardigen? Dat ligt niet voor de hand, maar de Memorie van Toelichting sluit het niet uit. Enige scholing in het strafrecht is dus aangewezen.
Hoe moet de term 'voor zover' voor de overtreding een rechtvaardigingsgrond bestaat worden geduid? Tegen de achtergrond van het hiervoor weergegeven citaat eenvoudigweg aldus dat geen bestuurlijke boete kan worden opgelegd indien voor de overtreding een rechtvaardigingsgrond bestond. Dat ligt ook wel voor de hand omdat een rechtvaardigingsgrond zich in een bepaalde situatie hetzij voordoet hetzij zich niet voordoet. Bij deze stand van zaken had het voor de hand gelegen om in de voorgestelde wettekst ook het woord 'indien' in plaats van 'voor zover' op te nemen.
Wat leert nu het voorgaande? De toezichthouder op straat krijgt prima vista een, met het oog op de gemeentekas, aantrekkelijke bevoegdheid: het bestuurlijk beboeten van lichte verkeersovertredingen. Welke overtredingen dat zijn, is thans nog goeddeels ongewis. Dat maakt het lastig om een vruchtbare vergelijking te maken van deze afdoeningsmodaliteit met andere wijzen van afdoening. Of de toezichthouder - die, naar mag worden aangenomen, van huis uit niet (uitvoerig) in het strafrecht zal zijn geschoold - met die nieuwe bevoegdheid uit de voeten kan, moet echter worden betwijfeld. Daarnaast zal voor de toezichthouder de mogelijkheid bestaan om schendingen van verkeersvoorschriften op de voet van art. 257ba (nieuw) Sv bij strafbeschikking af te handelen. De vraag voor welk traject hij zou moeten kiezen, kan niet in het algemeen worden beantwoord, maar tegen de achtergrond van de toelichting die is gegeven op het amendement dat heeft geleid tot de introductie van art. 257ba (nieuw) Sv ligt normatief een keuze voor de strafbeschikking voor de hand. Omdat financiële overwegingen een sterke rol zullen spelen, is het echter maar zeer de vraag of in de praktijk van alledag die keuze aldus zal worden gemaakt.
3
De ontzegging van de rijbevoegdheid
3.1
Inleiding
Art. 257a (nieuw) Sv somt in lid 2 de straffen en maatregelen op die bij strafbeschikking kunnen worden opgelegd alsmede, in lid 3, de aanwijzingen die de strafbeschikking kan bevatten. De straffen die bij strafbeschikking kunnen worden opgelegd zijn een taakstraf, een geldboete en een rijontzegging. Als maatregel kunnen worden toegepast de onttrekking aan het verkeer en een schadevergoedingsverplichting. De aanwijzingen genoemd in art. 257a lid 3 sub a, b en c (nieuw) Sv vertonen grote overeenkomsten met de voorwaarden die bij een transactie op de voet van art. 74 lid 2 Sr kunnen worden gesteld. De aanwijzingen genoemd in art. 257a lid 3 sub d en e (nieuw) Sv vertonen verwantschap met de bijzondere voorwaarden als bedoeld in art. 14c lid 2 sub 4 en 5 Sr, die kunnen worden gesteld bij een voorwaardelijke veroordeling. In de volgende paragraaf (4) wordt de vraag aan de orde gesteld of de bij strafbeschikking opgelegde ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen kan worden gecombineerd met andere sancties, en zo ja, welke consequenties dat met zich meebrengt. Daaraan voorafgaand wordt in deze paragraaf nader ingegaan op enkele aspecten van de mogelijkheid om het ontzeggen van de rijbevoegdheid bij strafbeschikking mogelijk te maken.
3.2
Strafverhoging indien de verdachte verzet doet?
Op basis van art. 257a lid 2 sub e (nieuw) Sv kan bij strafbeschikking worden opgelegd de ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor ten hoogste zes maanden. De mogelijkheid om deze straf bij strafbeschikking op te leggen, wordt door de minister gezien als een belangrijke aanvulling op de bestaande buitengerechtelijke afdoeningsmodaliteiten[25] . Dat neemt niet weg dat de bewindsman wel oog lijkt te hebben voor de omstandigheid dat het rijbewijs voor velen bijkans 'heilig' is en dat een buitengerechtelijke rijontzegging in veel gevallen eerst succesvol zal zijn indien deze korter is dan de rijontzegging die de strafrechter naar verwachting zal opleggen[26] .
Hier stelt de minister een specifiek punt aan de orde dat ook elders in de Memorie van Toelichting in meer algemene bewoordingen terugkeert. Hij betoogt namelijk dat 'net als in de huidige rechtspraktijk, op andere wijze bevorderd (kan) worden dat de zaak niet voor de rechter komt'. De minister doelt hier op de praktijk waarin gebruikelijk is dat, in de zaken waarin een transactie is aangeboden, ter terechtzitting een zwaardere straf wordt geëist en - als de verdachte verstek laat gaan - opgelegd. Deze praktijk kan volgens de bewindsman onder het regime van de strafbeschikking onverkort worden voortgezet[27] . In de Nadere Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer werkt de minister deze stelling nader uit[28] . Onder verwijzing naar jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens betoogt de bewindsman dat de omstandigheid dat de verdachte door een rechtsmiddel aan te wenden de facto een zwaardere straf riskeert indien hij geen gegronde inhoudelijke bezwaren heeft, niet onverenigbaar is met art. 6 EVRM[29] . Voorts wijst hij op de notie dat de strafrechter aan de opstelling van de verdachte consequenties mag verbinden voor de op te leggen straf. Hier heeft de minister het oog op 'algemeen aanvaarde doelstellingen van strafrechtstoepassing als generale en speciale preventie'. Volgens de bewindsman is het wenselijk en gerechtvaardigd dat een verdachte die verzet aantekent, maar niets van zich laat horen en ter terechtzitting verstek laat gaan, dan wel verschijnt maar wat betreft feitenvaststelling of strafoplegging geen inhoudelijke bezwaren heeft, met het oog op speciale preventie in beginsel een wat hogere straf krijgt dan de verdachte die ter terechtzitting verschijnt, daar zijn verdediging voert, en uit wiens opstelling blijkt dat hij gevoelig is voor een strafrechtelijke correctie.
Deze redenering kan niet overtuigen, mede omdat zij berust op een volstrekte miskenning van het onderscheid in rechtskarakter van enerzijds de transactie en anderzijds de strafbeschikking[30] . Waar de transactie zich, voor zover hier van belang, kenmerkt door het voor de verdachte principieel vrijblijvende karakter, moet de strafbeschikking worden aangemerkt als eenzijdige en in beginsel bindende sanctietoepassing door de overheid. Dat heeft consequenties. Door middel van de strafbeschikking wordt een straf opgelegd die - in de beleving van de officier van justitie - recht doet aan de concrete omstandigheden van het geval en die, anders dan de transactie, niet kan worden aangemerkt als een vorm van afkopen van de strafzaak door de verdachte. Dat brengt met zich dat de bij strafbeschikking opgelegde straf in overeenstemming dient te zijn met de gangbare wijze van strafoplegging. Dat art. 6 EVRM zich niet verzet tegen bepaalde beperkingen op het recht op toegang tot de rechter, maakt dat niet anders.
Groenhuijsen en Simmelink merken in dit verband terecht op dat de gebruikelijke straftoemeting het normatieve vertrekpunt vormt voor de strafoplegging (bij strafbeschikking) in individuele gevallen. Met deze auteurs moet met kracht worden benadrukt dat dit kader niet alleen geen rechtsgrond biedt voor de toepassing van een korting op grond van instemming door de verdachte met buitengerechtelijke afdoening dan wel een verhoging wegens het niet-verschijnen op de terechtzitting, maar ook dat strafverhoging door de strafrechter (louter omdat verzet is gedaan) op gespannen voet staat met het karakter van verzet tegen de strafbeschikking[31] . Strafverhoging op de enkele grond dat verzet is gedaan en de verdachte vervolgens verstek heeft laten gaan, is de ongerechtvaardigde prijs die staat op het inroepen van een rechtswaarborg. Die rechtswaarborg bestaat reeds in de omstandigheid dat de rechter de strafzaak ten volle beoordeelt (na een daartoe gedaan verzet van de verdachte), ongeacht de procespositie die de verdachte na het doen van verzet heeft gekozen.
3.3
Art. 179a WVW 1994
Over de ontzegging van de rijbevoegdheid is meer te zeggen. De Wet OM-afdoening voegt aan art. 179a WVW 1994 namelijk een derde lid toe, dat luidt: 'Voor de toepassing van het tweede lid wordt een strafbeschikking met een veroordeling gelijkgesteld'. Art. 179a lid 2 WVW 1994 houdt in dat bij veroordeling wegens een der in art. 285, 301, 302 of 303 Sr omschreven misdrijven de schuldige die het feit heeft gepleegd met een motorrijtuig dat hij ten tijde van het feit bestuurde of deed besturen, de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor ten hoogste vijf jaren kan worden ontzegd. Het samenstel van art. 179a lid 2 WVW 1994 en het nieuwe lid 3 doet twee vragen rijzen. Ten eerste is de vraag aan de orde of een strafbeschikking kan worden uitgevaardigd wegens een (met een motorrijtuig gepleegd) misdrijf als omschreven in art. 301, art. 302 of art. 303 Sr. Ten tweede rijst de vraag hoe lang een bij een dergelijke strafbeschikking opgelegde rijontzegging zou mogen duren.
Kan een strafbeschikking (waarbij een rijontzegging wordt opgelegd) worden uitgevaardigd ter zake van een (met een motorrijtuig gepleegd) misdrijf als omschreven in art. 301-303 Sr? Uit art. 257a lid 1 (nieuw) Sv vloeit voort dat een strafbeschikking kan worden uitgevaardigd ter zake van overtredingen en ter zake van misdrijven waarop ten hoogste zes jaren gevangenisstraf is gesteld. De misdrijven als omschreven in art. 302 Sr (zware mishandeling) en art. 303 Sr (zware mishandeling met voorbedachten rade) bevatten in hun grondvorm reeds een strafbedreiging die boven het strafmaximum van zes jaren uitstijgt. Dat geldt eveneens voor de in art. 301 lid 3 Sr genoemde gekwalificeerde variant van mishandeling met voorbedachten rade. De formulering van art. 179a lid 3 (nieuw) WVW 1994 lijkt op het eerste gezicht te suggereren dat ook bij vaststelling door de officier van justitie dat zich één van deze misdrijven heeft voorgedaan, een strafbeschikking kan worden uitgevaardigd. Toch ligt een dergelijke interpretatie niet voor de hand. De bevoegdheid tot het uitvaardigen van een strafbeschikking is door art. 257a (nieuw) Sv immers heel nadrukkelijk beperkt tot (overtredingen en) misdrijven met een maximale strafbedreiging van zes jaar gevangenisstraf[32] . In de Memorie van Toelichting wordt in dit verband opgemerkt dat bij ernstiger straffen en zwaardere feiten rechterlijke tussenkomst vanwege de daarin besloten liggende waarborgen aangewezen is[33] . Bovendien is door de Tweede Kamer met algemene stemmen een motie aangenomen waarin de regering is verzocht te bevorderen dat in de aanwijzing van het openbaar ministerie wordt vastgelegd dat zeden- en geweldsmisdrijven die letsel tot gevolg hebben niet in aanmerking komen voor afdoening van het openbaar ministerie met een strafbeschikking[34] . Daarbij komt dat de introductie van art. 179a lid 3 (nieuw) WVW 1994 in de Memorie van Toelichting door de minister slechts wordt verklaard door de opmerking dat de aanpassing van dit artikel (en enkele andere
artikelen) van de WVW 1994 samenhangt 'met het introduceren van buitengerechtelijke afdoening bij de rijontzegging'[35] . Tegen deze achtergrond moet worden aangenomen dat in art. 179a lid 3 (nieuw) WVW 1994 slechts op een wat ongelukkig geformuleerde wijze tot uitdrukking is gebracht dat ter zake van een (met een motorrijtuig gepleegde) bedreiging in de zin van art. 285 Sr een strafbeschikking kan worden uitgevaardigd. Naar de wettelijke strafbedreiging komt art. 285 Sr namelijk in aanmerking voor afdoening bij wijze van strafbeschikking. Dat geldt op zichzelf ook voor art. 301 lid 1 en lid 2 Sr, maar omdat in die gevallen sprake is van letsel, verzet de hierboven genoemde motie zich hier tegen toepassing van een strafbeschikking. Bij art. 285 Sr behoeft geen sprake te zijn van letsel[36] .
Op basis van art. 179a lid 2 WVW 1994 kan bij veroordeling in de daar genoemde gevallen een rijontzegging voor ten hoogste vijf jaren worden opgelegd. Is het nu zo - omdat door het nieuwe art. 179a lid 3 WVW 1994 een strafbeschikking voor de toepassing van lid 2 met een veroordeling wordt gelijkgesteld - dat deze termijn van vijf jaren eveneens in de strafbeschikking kan worden opgenomen? Ook dat zou een breuk betekenen met art. 257a lid 2 sub e (nieuw) Sv inhoudende dat de bij strafbeschikking opgelegde rijontzegging ten hoogste zes maanden mag duren. Een afwijking van dat voorschrift behoeft nadere uitleg, zeker als die afwijking een termijnverschil van maar liefst vier en een half jaar met zich brengt. De hiervoor weergegeven opmerking van de minister dat de aanpassing van art. 179a WVW 1994 samenhangt 'met het introduceren van buitengerechtelijke afdoening bij de rijontzegging', biedt die rechtvaardiging vanzelfsprekend niet. Voor het tegendeel - en daarmee voor bevestiging van de in art. 257a lid 2 sub e (nieuw) Sv vermelde duur van zes maanden - is in de Memorie van Toelichting een beter argument te vinden[37] . In zijn advies aan de minister omtrent het conceptwetsvoorstel OM-afdoening vroeg het openbaar ministerie waarom de limiet voor de buitengerechtelijke rijontzegging op zes maanden was gesteld. Het openbaar ministerie achtte het namelijk gewenst dat het de mogelijkheid zou krijgen 'ook langere ontzeggingen, bijvoorbeeld van een jaar, als voorwaarde te stellen'. Het criterium om te dagvaarden zou, zo meende het openbaar ministerie, moeten zijn of een vrijheidsstraf geïndiceerd is, of dat de zaak om andere redenen aan de rechter moet worden voorgelegd, en niet de duur van de bij de overtreding passende rijontzegging. Deze redenering kon de minister niet overtuigen. Bij de voorgestelde grens van de bij strafbeschikking op te leggen rijontzegging is, zoals ook bij andere grenzen gesteld aan de mogelijkheid van buitengerechtelijke afdoening van strafzaken, volgens de minister in de eerste plaats
van belang dat bij ernstige strafbare feiten en zwaardere straffen rechterlijke tussenkomst vanwege de daarin besloten liggende waarborgen aangewezen is. Naar zijn mening is bij rijontzeggingen langer dan zes maanden reeds om die reden rechterlijke tussenkomst vereist. Dat leidt tot de gevolgtrekking dat art. 179a lid 3 (nieuw) WVW 1994 geen wijziging aanbrengt in het voorschrift van art. 257a lid 2 sub e (nieuw) Sv voor wat betreft de daarin vermelde duur van de rijontzegging.
Het voorgaande roept uiteindelijk wel de vraag op of art. 179a lid 3 (nieuw) WVW 1994, althans in de huidige formulering, bestaansrecht heeft. Het voorschrift is niet helder en wekt mogelijk verwachtingen die het niet kan waarmaken. Als de wetgever met het voorschrift louter heeft bedoeld te zeggen dat ook in geval van het commune delict van art. 285 Sr (gepleegd met een motorrijtuig) de in de WVW 1994 vermelde bijkomende straf van rijontzegging door middel van een strafbeschikking kan worden opgelegd, dan rijst de vraag of dat niet op navenante wijze vorm had kunnen worden gegeven.
4
De combinatie van de ontzegging van de rijbevoegdheid met andere sancties
Art. 257a (nieuw) Sv bevat, anders dan art. 9, art. 36b lid 3, 36f lid 3 en (a contrario) 37a lid 2 Sr, geen voorzieningen omtrent het bij strafbeschikking combineren van straffen, maatregelen en aanwijzingen. Desondanks kunnen die sancties wel bij strafbeschikking worden gecombineerd. Art. 9 lid 3 Sr ondergaat door de Wet OM-afdoening een wijziging die tot gevolg heeft dat het bij strafbeschikking gecombineerd opleggen van een taakstraf met een geldboete mogelijk zal zijn. Voorts stelde de minister van justitie zich blijkens de Memorie van Toelichting op het standpunt dat onder de vigeur van de Wet OM-afdoening de cumulatieregels dezelfde zijn als bij rechterlijke veroordelingen[38] . Ook elders in de Memorie van Toelichting merkte de bewindsman op dat het bij strafbeschikking combineren van sancties mogelijk zal zijn[39] . Zo biedt art. 257a (nieuw) Sv volgens hem de mogelijkheid om het geven van gedragsaanwijzingen met de oplegging van straffen, maatregelen en andere aanwijzingen te combineren: de rijontzegging kan worden gecombineerd met een financiële sanctie; de geldboete kan vergezeld gaan van een schadevergoedingsmaatregel. Laatstgenoemde combinatiemogelijkheid wordt bovendien door art. 257c lid 2 (nieuw) Sv nadrukkelijk genoemd: een strafbeschikking houdende betalingsverplichtingen uit hoofde van geldboete en schadevergoedingsmaatregel, die afzonderlijk of gezamenlijk meer belopen dan _<\!p>2.000,-, wordt slechts uitgevaardigd indien de verdachte, bijgestaan door een raadsman, daaraan voorafgaand is gehoord door de officier van justitie die de strafbeschikking uitvaardigt.
In het kader van deze bijdrage is van belang dat de rijontzegging kan worden gecombineerd met onder meer een 'financiële sanctie', zoals een geldboete of een schadevergoedingsmaatregel. Art. 257g (nieuw) Sv bevat voorzieningen omtrent de tenuitvoerlegging van de strafbeschikking en omtrent de rechtsgevolgen van het doen van verzet tegen de strafbeschikking[40] . Van laatstgenoemde situatie moet worden onderscheiden de omstandigheid dat - zonder dat verzet is gedaan - de strafbeschikking niet ten uitvoer is of kan worden gelegd. De tenuitvoerlegging van de bij strafbeschikking opgelegde geldboete is bijvoorbeeld onmogelijk gebleken omdat van de betrokkene geen girale of chartale tegoeden kunnen worden getraceerd en hij evenmin beschikt over (voldoende) goederen waarop verhaal kan worden genomen. In een dergelijk geval veronderstelt het systeem van de Wet OM-afdoening dat alsnog tot dagvaarding wordt overgegaan[41] . Er wordt in dit verband ook wel gesproken van een 'vervolging in etappes'[42] . Dagvaarding brengt met zich dat de zaak in volle omvang door de strafrechter zal worden onderzocht. Teneinde te voorkomen dat de rechter een executabel vonnis wijst naast een uitgevaardigde (existente) strafbeschikking omtrent hetzelfde feit, voorziet de wet er in dat de strafbeschikking in dat geval (van dagvaarding dus) niet meer voor tenuitvoerlegging vatbaar zal zijn: art. 255a lid 3 (nieuw) Sv. De tenuitvoerlegging die reeds is aangevangen, wordt dan geschorst of opgeschort. Voorts wordt op basis van art. 354a (nieuw) Sv in een dergelijk geval de strafbeschikking in beginsel vernietigd[43] . Indien de bij strafbeschikking opgelegde taakstraf niet wordt voltooid, de geldboete niet kan worden geïncasseerd of een aanwijzing niet wordt nageleefd, dient het openbaar ministerie de zaak derhalve alsnog voor de rechter te brengen.
Als de verdachte zich echter niet houdt aan een bij strafbeschikking opgelegde ontzegging van de rijbevoegdheid, dan pleegt hij een nieuw, zelfstandig strafbaar feit[44] . De strafrechter heeft bij de berechting van dat feit niet tot taak om de juistheid van de eerder bij (rechterlijke uitspraak of) strafbeschikking opgelegde ontzegging van de rijbevoegdheid te onderzoeken. Dat brengt met zich dat de rechter bij de beoordeling van het nieuwe strafbare feit moet uitgaan van de feitenvaststelling van het openbaar ministerie welke ten grondslag heeft gelegen aan het uitvaardigen van de eerdere strafbeschikking[45] . Tegelijkertijd wordt de rechter evenwel ook geacht op de voet van art. 348 en 350 Sv een nieuw, zelfstandig en volledig onderzoek te doen naar het tenlastegelegde gedrag omdat de onmogelijkheid van tenuitvoerlegging van de met de rijontzegging gecombineerde sanctie(s) een dergelijk onderzoek veronderstelt. Dat is niet onproblematisch. Indien de rechter de verdachte vrijspreekt (of ontslaat van alle rechtsvervolging of veroordeelt), dient hij de strafbeschikking op basis van art. 354a lid 1 (nieuw) Sv te vernietigen. Daarmee verliest ook de opgelegde ontzegging van de rijbevoegdheid haar rechtskracht, terwijl de feitenvaststelling die aan die ontzegging ten grondslag heeft gelegen, volgens de wettelijke systematiek nu juist onaantastbaar werd geacht te zijn.
Dat heeft consequenties. Indien aan de betrokkene bij strafbeschikking wegens een verkeersovertreding een geldboete en een rijontzegging zijn opgelegd en deze beide sancties kunnen niet worden ten uitvoer gelegd, dan veronderstelt het systeem van de Wet OM-afdoening dat de betrokkene wordt gedagvaard ter zake van de oorspronkelijke verkeersovertreding. Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat de officier van justitie de betrokkene tevens dagvaardt voor het zelfstandige strafbare feit van art. 176 lid 3 jo art. 9 lid 1 (nieuw) WVW 1994[46] . Dat zou op het eerste gezicht kunnen leiden tot tegenstrijdige uitspraken: enerzijds vrijspraak van de verkeersovertreding en anderzijds veroordeling ter zake van het misdrijf van art. 176 lid 3 WVW, terwijl die veroordeling haar basis vindt in een feitenconstellatie waarvan de verdachte is vrijgesproken. Maar is bij nadere beschouwing wel sprake van een tegenstrijdigheid? Voor de beantwoording van deze vraag kan aansluiting worden gezocht bij de situatie dat een persoon een motorrijtuig bestuurt terwijl hij weet dat zijn rijbewijs ongeldig is verklaard (art. 9 lid 2 WVW 1994). De ongeldigverklaring is van kracht met ingang van de zevende dag na die waarop het besluit tot ongeldigverklaring aan de houder van het rijbewijs is kenbaar gemaakt[47] . Omdat hier sprake is van een bestuursrechtelijke beschikking is een administratiefrechtelijke rechtsgang mogelijk[48] . Ingevolge de op dit punt toepasselijke hoofdregel van art. 6:16 Awb schorst het bezwaar of beroep niet de werking van de ongeldigverklaring. Nu kan zich de situatie voordoen dat de betrokkene hangende de administratiefrechtelijke procedure een motorrijtuig gaat besturen in de - al dan niet terechte - veronderstelling dat de ongeldigverklaring zal worden vernietigd. Indien dat laatste daadwerkelijk geschiedt en de betrokkene moet zich als verdachte vervolgens tegenover de strafrechter verantwoorden wegens overtreding van art. 9 lid 2 WVW 1994, dan zal de strafrechter de verdachte vrijspreken omdat het best anddeel 'ongeldig is verklaard' wegens de non-existentie van de ongeldigverklaring niet zal kunnen worden bewezen[49] .
Een soortgelijke redenering kan worden gevolgd voor de hierboven geschetste problematiek waarin bij strafbeschikking wegens een verkeersovertreding een geldboete wordt gecombineerd met een rijontzegging. Indien wegens de onmogelijkheid van tenuitvoerlegging van deze sancties de strafzaak door de officier van justitie bij de strafrechter wordt aangebracht en de strafrechter spreekt de verdachte vrij van de verkeersovertreding (of hij ontslaat hem ter zake van alle rechtsvervolging), dan vernietigt hij tevens de strafbeschikking. De bij strafbeschikking opgelegde rijontzegging wordt daarmee eveneens vernietigd. Een vervolging van de verdachte wegens overtreding van art. 9 lid 1 (nieuw) WVW 1994 zal bij deze stand van zaken moeten uitmonden in een vrijspraak omdat, achteraf gezien, de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen niet aan de verdachte is ontzegd. Indien de verdachte door de strafrechter wordt veroordeeld ter zake van de tenlastegelegde verkeersovertreding, ontstaat een vergelijkbare situatie. Ook in dat geval vernietigt de strafrechter de strafbeschikking. Als hij komt tot oplegging van dezelfde sanctiecombinatie (geldboete en rijontzegging), heeft de door hem opgelegde rijontzegging slechts werking vanaf het moment dat de rechterlijke uitspraak onherroepelijk zal zijn geworden. Dat de verdachte zich niet heeft gehouden aan de hem door de officier van justitie bij strafbeschikking opgelegde rijontzegging, komt de verdachte niet duur te staan omdat die rijontzegging door de strafrechter wordt vernietigd en daarmee achteraf non-existent wordt geacht te zijn geweest. Dat is opmerkelijk omdat, eveneens achteraf en door de bril van de strafrechter gezien, de rijontzegging niet ongegrond is opgelegd door de officier van justitie en de verdachte desalniettemin straffeloos die rijontzegging heeft kunnen negeren. Hier doet zich het probleem gevoelen waarop eerder Groenhuijsen en Simmelink in bredere zin wezen[50] . Dat probleem schuilt in het gegeven dat de wetgever ervoor heeft gekozen om bij een nie t-executabele strafbeschikking een full dressed strafprocedure te realiseren waarin een nieuwe, volledige en zelfstandige beoordeling van de zaak door de strafrechter centraal staat. Met bovenstaand betoog hoopt duidelijk gemaakt te zijn dat deze keuze juist in verkeerszaken tot onnodige en contraproductieve doublures kan leiden.
Een meer algemene oplossing voor het probleem van dergelijke doublures kan in de visie van de onderzoeksgroep Strafvordering 2001 worden gevonden in een stelsel waarin problemen in de sfeer van de tenuitvoerlegging leiden tot een omzettingsprocedure[51] . De voorstellen van de onderzoeksgroep Strafvordering 2001 komen er in de kern op neer dat de rechter dient te onderzoeken of een opgelegde geldboete kan worden omgezet in vervangende hechtenis. In dat onderzoek dient ook de schuld van de verdachte aan de orde te komen. Indien de rechter oordeelt dat de officier van justitie de zaak in redelijkheid niet met een boete had mogen afdoen, dan zal hij de oplegging daarvan in strijd moeten oordelen met de beginselen van een goede procesorde en de vordering om die reden moeten afwijzen. In de categorie zaken waarin voor de tenuitvoerlegging de medewerking van de betrokkene vereist is - door de onderzoeksgroep ook wel aangeduid als 'prestatiesancties' - stelt de onderzoeksgroep voor om executieproblemen te ondervangen door de officier van justitie de bevoegdheid te geven aan de sanctiebeschikking de ontbindende voorwaarde te verbinden dat de verdachte aan de beschikking voldoet. Mislukt vervolgens bijvoorbeeld de taakstraf, dan staat het de officier van justitie in deze benadering vrij om - met een beroep op de ontbindende voorwaarde - alsnog tot dagvaarding over te gaan[52] .
Deze voorstellen - waarin overigens lijkt te worden uitgegaan van de gedachte dat bij strafbeschikking slechts één sanctie kan worden opgelegd - spreken aan[53] . Toegespitst op de hierboven geschetste verkeersrechtelijke problematiek zouden zij als volgt kunnen worden uitgewerkt. Uitgangspunt is enerzijds dat de verdachte de gelegenheid heeft om in rechte op te komen tegen de strafbeschikking door verzet te doen en anderzijds dat, indien de verdachte van die mogelijkheid geen gebruik maakt, in de systematiek van de Wet OM-afdoening besloten ligt dat de opgelegde sancties onherroepelijk worden. Als de betrokkene de hem bij strafbeschikking opgelegde geldboete niet betaalt en geen gehoor geeft aan de rijontzegging, dan wordt door de rechter in verband met eerstgenoemde omstandigheid de geldboete omgezet in vervangende hechtenis en wordt de verdachte in verband met laatstgenoemde omstandigheid separaat gedagvaard wegens overtreding van art. 9 lid 2 WVW 1994. Bij het onderzoek door de rechter in het kader van de omzetting van de geldboete is de aan dat onderzoek voorafgaande fase in deze benadering niet onttrokken aan een inhoudelijke toetsing. De beginselen van een behoorlijke procesorde bieden aanknopingspunten om de (wijze van) tenuitvoerlegging van een strafbeschikking te beoordelen. Binnen deze structuur, aldus oordelen Groenhuijsen en Simmelink terecht, kan ruimte worden gecreëerd voor een inhoudelijke toetsing van de juistheid van de strafbeschikking[54] . Dat brengt met zich dat het oordeel van de rechter dat de strafbeschikking, bijvoorbeeld wegens gebrek aan voldoende bewijs, ten onrechte is uitgevaardigd ertoe leidt dat ook, achteraf, de grondslag aan de rijontzegging is komen te ontvallen en dat de separate vervolging ter zake van overtreding van art. 9 lid 2 WVW 1994 uitmondt in vrijspraak.
5
Tot besluit
Met de introductie van de Wet OM-afdoening voorziet de wetgever in een geheel nieuw stelsel van buitengerechtelijke afdoening van strafzaken. Dat stelsel kenmerkt zich door de omstandigheid dat, anders dan voorheen, strafbare feiten buitengerechtelijk worden afgedaan door eenzijdige en in beginsel bindende bestraffing door het openbaar ministerie. De beoogde overzichtelijkheid van dit stelsel wordt echter ondergraven door 'interne' en 'externe' omstandigheden.
De interne omstandigheden worden gevormd door in de eerste plaats het gegeven dat niet alleen de officier van justitie maar ook opsporingsambtenaren van politie en tevens (onder andere) gemeentelijke lichamen of personen de strafbeschikking kunnen uitvaardigen. Voorts is het stelsel gecompliceerd door de omstandigheid dat de rechtsgevolgen van de onmogelijkheid van tenuitvoerlegging van bij strafbeschikking gecombineerd opgelegde sancties onvoldoende zijn doordacht.
De externe omstandigheden die het stelsel van de Wet OM-afdoening aan inzichtelijkheid doen verliezen, zijn voornamelijk gelegen in het gegeven dat de strafbeschikking niet de enige publiekrechtelijke modaliteit is om laakbaar gedrag buitengerechtelijk af te doen. Naast de Wet OM-afdoening blijven bestuursrechtelijke figuren onverminderd van kracht.
In het voorgaande is betoogd dat de problemen die door deze interne en externe omstandigheden kunnen rijzen, in het bijzonder ook op het terrein van het verkeersrecht een grote stempel kunnen gaan drukken. De externe omstandigheid dat verschillende handhavingssystemen naast elkaar zullen bestaan en schendingen van verkeersovertredingen aldus op verschillende manieren door uiteenlopende autoriteiten kunnen worden afgedaan, is zowel vanuit het perspectief van de justitiabele als het perspectief van de handhavende autoriteit, geenszins als winst aan te merken. De interne omstandigheid dat de regeling van de bij strafbeschikking op te leggen ontzegging van de rijbevoegdheid onvoldoende is doordacht, illustreert wat betreft de executiefase het meer algemene probleem dat dreigt te ontstaan nu niet is gekozen voor een omzettingsprocedure.
[1] J.B.H.M. Simmelink & F.A. te Water Mulder, 100 Jaar Wegenverkeerswet en de voortbeweging van het materiële strafrecht, VRA 2006, p. 305-316; W.H. Vellinga, Van handhaving van verkeersregels naar regels van strafrecht en strafprocesrecht, VRA 2006, p. 317-326.
[2] Wet van 7 juli 2006 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met de buitengerechtelijke afdoening van strafbare feiten (Wet OM-afdoening), Stb. 330. Zie nader omtrent de Wet OM-afdoening, met bronverwijzingen, T. Kooijmans, Aantekeningen bij art. 257a-257h, in: A.L. Melai & M.S. Groenhuijsen e.a. (red.), Het Wetboek van Strafvordering, Deventer: Kluwer z.j. (supplement 160, april 2007).
[3] Vgl. TK 2004-05, 29 849, nr 3, p. 2-3 en 14 en, daarover, J.H. Crijns, Rationaliteiten achter de Wet OM-afdoening, in: C.P.M. Cleiren e.a. (red.), Op zoek naar samenhang, Deventer: Kluwer 2006, p. 51-70, i.h.b. p. 54-56. Zie voorts T. Kooijmans & S. Meijer, De positie van het openbaar ministerie in de executiefase na inwerkingtreding van de Wet OM-afdoening, DD 2007, 35, p. 446-464, i.h.b. p. 447-448.
[4] Zie art. 257a lid 1 (nieuw) Sv en TK 2004-05, 29 849, nr 9, alsmede G.T.J.M. Jurgens, Harmoniseren of integreren? De strafbeschikking en de bestuurlijke boete vergeleken, in: L. Loeber (red.), Het wetsvoorstel OM-afdoening en de verhouding tussen strafrechtelijke en bestuursrechtelijke handhaving. Preadviezen Vereniging voor wetgeving en wetgevingsbeleid 2006, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2007, p. 35-37.
[5] Vgl. TK 2004-05, 29 849, nr 3, p. 65-66.
[6] In deze zin ook M.S. Groenhuijsen & J.B.H.M. Simmelink, Het wetsvoorstel OM-afdoening op het grensvlak van juridische techniek en strafprocessuele uitgangspunten, in: A.H.E.C. Jordaans e.a. (red.), Praktisch strafrecht. Liber amicorum J.M. Reijntjes, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2005, p. 171-196, i.h.b. p. 174. Anders J.R. Blad & H. de Doelder, Rechtshandhaving door het Openbaar Ministerie, in: J.R. Blad (red.), Strafrechtelijke rechtshandhaving, Den Haag: BJu 2007, p. 65-92, i.h.b. p. 84 (noot 40). De in het Wetboek van Strafrecht geregelde transactie zal na inwerkingtreding van de Wet OM-afdoening gaandeweg komen te vervallen en plaatsmaken voor de in het Wetboek van Strafvordering geregelde strafbeschikking. Geheel onproblematisch is dat niet: zie J.L. de Wijkerslooth, De Strafbeschikking, in: Loeber 2007, p. 16-17. Zie ook Loeber 2007, p. 93. Vgl. voorts Stb. 2007, 160: het betreft een wet van 26 april 2007 tot wijziging van o.a. de Wet OM-afdoening in verband met het wegnemen van enkele technische onvolkomenheden.
[7] Deze term wordt uitdrukkelijk gebezigd in TK 2004-05, 29 849, nr 3, p. 41.
[8] Art. 257a lid (nieuw) Sv.
[9] Art. 178 lid 2 jo 177 lid 1 sub a WVW 1994.
[10] Zie bijv. onderdeel K 175 a, f en d van de bijlage bij de WAHV.
[11] EK 2006-07, 30 098, A. Zie ook over dit wetsvoorstel Vellinga 2006, p. 319-320, alsmede de bijdragen van A.R. Hartmann & P.G. Wiewel in DD 2006, p. 1157-1158 en DD 2007, p. 541-542.
[12] P.A.M. Mevis, Strafbeschikking openbaar ministerie, WAHV en 'kleine ergernissen', DD 2004, 24, p. 353-368 en idem: Bestuurlijke boete in Absurdistan, AA 2005, p. 580-587.
[13] TK 2004-05, 29 849, nr 18; Handelingen II 2004-05, p. 93-5552. In het oorspronkelijk wetsvoorstel was een soortgelijke bepaling van beperktere strekking opgenomen in een wijziging van art. 37 WED: TK 2004-05, 29 849, nr 2, p. 16. Zie ook A.R. Hartmann, De Wet OM-afdoening en de procespositie van de verdachte; een passende verandering?, in: Blad 2007, p. 93-113, i.h.b. p. 98.
[14] En tevens de zelfstandige waarde van het wetsvoorstel bestuurlijke boete overlast in de openbare ruimte: EK 2006-07, 30 101, A.
[15] TK 2006-07, 30 891, nr 4, p. 27.
[16] TK 2006-07, 30 891, nr 4, p. 27. Kennelijk wordt ook door de vier grote steden een lobby bij de rijksoverheid gevoerd die ertoe strekt om kleine overtredingen zoals fout parkeren bestuurlijk te kunnen afdoen door middel van bestuurlijke beboeting: zie daarover nader www.rotterdam.nl.
[17] Vgl. TK 2004-05, 30 098, nr 3, p. 7.
[18] TK 2004-05, 29 849, nr 3, p. 34-36.
[19] Zie nader Kooijmans 2007 a.w., aant. 8.
[20] Besluit van 11 mei 1999, houdende regels in verband met de reorganisatie van het openbaar ministerie en de instelling van het landelijk parket, Stb. 1999, 197. Zie ook art. 126 RO.
[21] TK 2004-05, 30 098, nr 3, p. 12.
[22] TK 2004-05, 30 098, nr 3, p. 27-28. Zie t.a.v. de Vierde tranche Awb TK 2003-04, 29 702, nr 3, p. 86-88.
[23] Ik laat hier de situatie buiten beschouwing dat de betrokkene op de voet van de WAHV een sanctie opgelegd krijgt en zich beroept op een 'rechtvaardigingsgrond' als bedoeld in art. 9 lid 2 sub b WAHV. Zie daarover bijv. HR 30 januari 1996, VR 1996, 214.
[24] Art. 5 lid 1 RVV 1990. Zie R 308 van de bijlage bij de WAHV.
[25] TK 2004-05, 29 849, nr 3, p. 23-24 en 63; EK 2005-06, 29 849, C, p. 30.
[26] TK 2004-05, 29 849, nr 3, p. 27.
[27] TK 2004-05, 29 849, nr 3, p. 42. Vgl. TK 2004-05, 29 849, nr 17, p. 27. Zie ook EK 2005-06, 29 849, C, p. 10-11 en 26.
[28] EK 2005-06, 29 849, E, p. 5-7. Zie ook EK 2005/06, 29 849, D, p. 4-5.
[29] EHRM 27 februari 1980, NJ 1980, 561 (Deweer); EHRM 2 maart 1987, NJ 1991, 165 m.nt. EAA (Monnell & Morris) en EHRM 21 september 1994, NJ 1995, 463 (Fayed).
[30] Kooijmans 2007 a.w., aant. 5.8.
[31] M.S. Groenhuijsen & J.B.H.M. Simmelink, Het wetsvoorstel OM-afdoening op het grensvlak van juridische techniek en strafprocessuele uitgangspunten, in: A.H.E.C. Jordaans e.a. (red.), Praktisch strafrecht (Reijntjes-bundel), Nijmegen: WLP 2005, p. 171-196, i.h.b. p. 188.
[32] Zie ook TK 2004-05, 29 849, nr 3, p. 66.
[33] TK 2004-05, 29 849, nr 3, p. 68.
[34] TK 2004-05, 29 849, nr 16. Handelingen II 21 juni 2005, p. 93-5553.
[35] TK 2004-05, 29 849, nr 3, p. 86.
[36] Art. 285 Sr is bij de Wet herijking strafmaxima (Stb. 2006, 11) als delict toegevoegd aan art. 179a lid 2 WVW. Het betrof een aangenomen amendement: TK 2003-04, 28 484, nr 22. De indiener van het amendement, Vos, had blijkens de toelichting het oog op gevallen waarin iemand doelbewust inrijdt op een ander, met 'slechts' de bedoeling de ander angst aan te jagen.
[37] TK 2004-05, 29 849, nr 3, p. 28. Zie ook EK 2005-06, 29 849, C, p. 28.
[38] TK 2004-05, 29 849, nr 3, p. 67.
[39] TK 2004-05, 29 849, nr 3, p. 25, 27, 29 en 50.
[40] Zie nader Kooijmans 2007 a.w., aant. 5.9, waaraan het navolgende gedeeltelijk is ontleend.
[41] Dit volgt (a contrario) uit art. 255a, inhoudende dat alleen een volledig tenuitvoergelegde strafbeschikking tot gevolg heeft dat de verdachte ter zake van hetzelfde feit (in beginsel) niet opnieuw in rechte kan worden betrokken. Zie ook TK 2004-05, 29 849, nr 3, p. 18 en 65.
[42] TK 2004-05, 29 849, nr 3, p. 19.
[43] Zie TK 2004-05, 29 849, nr 3, p. 19 en 78.
[44] Art. 176 lid 3 jo. art. 9 lid 1 (nieuw) WVW 1994. Het betreft een misdrijf: art. 178 lid 1 WVW 1994.
[45] Groenhuijsen & Simmelink 2005 a.w. , p. 190.
[46] Vgl. TK 2004-05, 29 849, nr 3, p. 7.
[47] Art. 134 lid 4 jo art. 132 lid 4 WVW 1994.
[48] TK 1990-91, 22 030, nr 3, p. 138. Zie ook A.E. Harteveld, Papieren en vergunningen, in: A.E. Harteveld & H.G.M. Krabbe (red.), De Wegenverkeerswet 1994, tweede druk, Deventer: Gouda Quint 1999, p. 247-279, i.h.b. p. 277.
[49] Zie reeds voor het oude recht HR 14 februari 1995, NJ 1995, 407. Vgl. E.F. Stamhuis & J. Remmelink, Overige delicten. De artikelen 7, 9, 10, 11, 12 en 181, in: Harteveld & Krabbe (red.) 1999, p. 191-245, i.h.b. p. 210. Vgl. voorts HR 6 februari 2001, NJ 2001, 669 m.nt Sch; HR 24 september 2002, NJ 2003, 80 m.nt YB en HR 26 november 2002, NJ 2003, 81.
[50] Groenhuijsen & Simmelink 2005 a.w., p. 188-191.
[51] G. Knigge, Dwangmiddelen en rechtsmiddelen. Algemeen deel, in: M.S. Groenhuijsen & G. Knigge (red.), Dwangmiddelen en rechtsmiddelen. Derde interimrapport onderzoeksproject Strafvordering 2001, Deventer: Kluwer 2002, p. 31-34 en A.R. Hartmann, Buitengerechtelijke afdoening II, in: Groenhuijsen & Knigge (red.) 2002, p. 169-175.
[52] Hartmann 2002 a.w., p. 175.
[53] Zie Kooijmans 2007 a.w., aant. 5.9, voor een analyse van de door de minister van Justitie tegen deze voorstellen ingebrachte bezwaren.
[54] Groenhuijsen & Simmelink 2005 a.w., p. 191.