VRA 2004, p. 202
2004-07-01
Mr drs J.J. van der Helm
De aansprakelijkheid van de overheidswerkgever voor schade van de ambtenaar bij verkeersongevallen
VRA 2004, p. 202
Mr drs J.J. van der Helm
BW art. 7:611 BW art. 7:615 BW art. 7:658ARAR art. 35 ARAR art. 37 BARP art. 54 AMAR art. 69 AMAR art. 115
Inleiding
In zijn uitvoerige artikel dat hiervoor is gepubliceerd, is mr E.J. van Sandick ingegaan op de werknemer in de zin van afdeling 7.10.1 BW die betrokken raakt bij een verkeersongeval en voor de gevolgen daarvan zijn werkgever aanspreekt[1] . De redactie van Verkeersrecht heeft zich de vraag gesteld of de positie van de ambtenaar die betrokken raakt bij een verkeersongeval en daardoor schade lijdt, afwijkt van de positie van de werknemer. Op het eerste gezicht laat die vraag zich eenvoudig door verwijzing naar het artikel van Van Sandick en de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 juni 2000[2] beantwoorden, maar een nadere beschouwing leert dat er toch (belangrijke) verschillen zijn. Om die verschillen te duiden zal ik in deze bijdrage kort ingaan op de aansprakelijkheid van de overheidswerkgever voor schade van ambtenaren in het algemeen, op de vraag hoe de Centrale Raad van Beroep met deze aansprakelijkheidsvraag thans omgaat en op de vraag of een regeling als neergelegd in art. 7:611 BW - welk artikel volgens art. 7:615 BW niet op de ambtenaar van toepassing is, maar blijkens het artikel van Van Sandick wel een belangrijke rol speelt bij aansprakelijkheid van de werkgever voor de gevolgen van een ongeval - uitkomst biedt.
Bij een en ander merk ik op voorshands op dat het schrijven van een artikel over werkgeversaansprakelijkheid een riskante zaak is in een tijd waarin de regering overweegt die aansprakelijkheid te vervangen door een 'Extra Garantieregeling Beroepsrisico's (EGB)' en zij de Sociaal Economische Raad om advies hierover heeft gevraagd[3] .
De aansprakelijkheid van de overheidswerkgever
De jurisprudentiële norm
Met betrekking tot de aansprakelijkheid van de overheidswerkgever voor schade die ambtenaren als gevolg van hun werkzaamheden oplopen, laten zich kortweg drie perioden beschrijven. De eerste periode loopt tot 1993, de tweede periode loopt van 1993 tot 2000 en de laatste periode loopt vanaf 22 juni 2000, toen de Centrale Raad van Beroep de hierboven reeds genoemde uitspraak deed[4] . Voor dit artikel is vooral de situatie na 22 juni 2000 interessant, nu de Centrale Raad van Beroep op die datum brak met zijn eerdere jurisprudentie[5] .
In zijn uitspraak van 22 juni 2000[6] overwoog de Centrale Raad van Beroep:
'Omdat de formulering van deze tot nu toe aangelegde toetsingsmaatstaven in de praktijk tot onduidelijkheden blijkt te leiden, ziet de Raad aanleiding tot het herformuleren van de norm die hij bij toetsing van gevallen als het onderhavige zal hanteren. Hij formuleert deze norm, die hij ook tot uitdrukking gebracht ziet in het thans in art. 7:658 van het BW bepaalde, als volgt:
Voor zover zulks niet reeds voortvloeit uit de op de ambtenaar van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften heeft de ambtenaar recht op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten, alsmede voor het verrichten van die werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.'
Uit de uitspraak volgt met zoveel woorden dat aansluiting wordt gezocht bij art. 7:658 BW, maar ook dat de ambtenaar op de voet van het in dat artikel bepaalde slechts recht heeft op vergoeding van de schade 'voor zover zulks niet reeds voortvloeit uit de op de ambtenaar van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften'. Een en ander brengt mee dat het primaat voor de schadevergoeding die een ambtenaar toekomt indien hij betrokken raakt bij een ongeval waarvoor zijn werkgever aansprakelijk is, nog steeds ligt in de rechtspositionele sfeer[7] . Een belangrijk verschil tussen de positie van de werknemer en de ambtenaar komt in de geformuleerde norm overigens direct naar voren: de werknemer kan zich op een bijzondere bepaling in het Burgerlijk Wetboek beroepen; de ambtenaar baseert de aansprakelijkheid van zijn werkgever 'slechts' op de jurisprudentiële norm van de Centrale Raad van Beroep[8] ,[9] .
Voorzieningen op grond van het ARAR: het dienstongeval
Een ambtenaar die - om welke reden dan ook - uitvalt, wordt niet brodeloos[10] . Het ARAR voorziet in artikel 37 lid 1 in doorbetaling van het loon gedurende een eerste periode van 52 weken[11] en in art. 37 leden 2 en 3 in een bovenwettelijke uitkering ter aanvulling van de latere WAO-aanspraken. Voor de vraag of de werkgever aansprakelijk is voor de schade die voortvloeit uit een verkeersongeval, zijn deze artikelen evenwel niet zo interessant, zodat ik ze verder onbesproken laat. Wel geldt vanzelfsprekend dat de ambtenaar - maar dat geldt ook voor de werknemer - die zijn loon krijgt doorbetaald of een uitkering krijgt, op dat onderdeel geen schade lijdt.
Interessant voor de vraag of de werkgever gehouden is de schade voortvloeiend uit een verkeersongeval te vergoeden, is de vraag of dit ongeval is te beschouwen als een dienstongeval. In dat geval kan de ambtenaar op grond van art. 37, lid 3 onder c ARAR aanspraak maken op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering ter hoogte van het verschil tussen zijn bezoldiging en de WAO-uitkering. Op grond van art. 48 ARAR komen bovendien de ziektekosten die een ambtenaar in verband met een dienstongeval of beroepsziekte moet maken, voor vergoeding in aanmerking. Vergoeding van de schade die de ambtenaar lijdt doordat zijn auto of andere persoonlijke eigendommen beschadigd raken biedt het ARAR als zodanig niet[12] . Voor een vergoeding daarvan is de ambtenaar derhalve steeds aangewezen op de door de Centrale Raad van Beroep gehanteerde jurisprudentiële norm, of rechtspositionele regelingen vergelijkbaar met art. 7:611 BW.
De begrippen 'beroepsziekte' en 'dienstongeval' zijn gedefinieerd in art. 35 onder c en onder d ARAR. Waar verkeersongevallen niet snel aanleiding tot een beroepsziekte zullen geven, richt ik mij op het begrip dienstongeval. Dit is gedefinieerd als 'een ongeval, welke in overwegende mate zijn oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder deze moesten worden verricht, en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten'. Ik wend mijn blik tot de jurisprudentie om te bezien hoe wordt omgegaan met de ambtenaar die betrokken raakt bij een verkeersongeval[13] .
Uit de jurisprudentie volgt dat bij een oordeel over de vraag of een verkeersongeval is aan te merken als een dienstongeval vooral van belang lijkt het gegeven dat het deelnemen aan het verkeer, zelfs in de uitoefening van de reguliere werkzaamheden, in het algemeen geen gevaar oproept dat uitstijgt boven het gevaar dat deelname aan het verkeer als zodanig oproept[14] . Dat heeft aanleiding gegeven tot de vraag of een verkeersongeval tijdens werktijd - of zelfs bij uitoefening van een door de werkgever opgedragen taak - wel 'in overwegende mate zijn oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht'. Een voorbeeld van een situatie waarin die vraag aan de orde was vinden we in twee uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 4 juli 2002[15] .
In de uitspraak die in Verkeersrecht 2002 onder nr 208 is gepubliceerd ging het om een rechercheur die betrokken was bij een ongeval tijdens diensttijd, welk ongeval was veroorzaakt door een andere automobilist. Omdat de chauffeur van een zogenaamde rechercheactiviteit op weg was naar het politiebureau, maar ten tijde van het ongeval geen rechercheactiviteiten verrichtte (en dus niet op andere wijze aan het verkeer deelnam dan elke andere automobilist) werd door zijn werkgever gesteld dat het ongeval niet in causaal verband tot de werkzaamheden stond, zodat er geen sprake was van een dienstongeval als bedoeld in art. 54 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp)[16] . De Centrale Raad van Beroep onderschrijft dit oordeel van de werkgever niet. Daarbij is doorslaggevend dat de rechercheur, hoewel hij tijdens het ongeval niet 'met recherchewerkzaamheden bezig was', wel in het kader van de uitoefening van de hem opgedragen recherchewerkzaamheden op weg was van de ene werkplek naar de andere, alsmede dat hij die reis per (dienst)auto diende te maken. De Centrale Raad overweegt dat nu appellant voor de uitoefening van zijn werkzaamheden niet op het politiebureau kon blijven, maar aan het wegverkeer moest deelnemen, hij een verhoogd risico liep op ongevallen. Dit verhoogde risico is in de uitoefening van zijn werkzaamheden in het ongeval tot uitdrukking gekomen, zodat, nu niet sprake was van schuld of onvoorzichtigheid van de rechercheur, moet worden geoordeeld dat het ongeval in overwegende mate zijn oorzaak vond in de aard van de opgedragen werkzaamheden.
In de uitspraak gepubliceerd in Verkeersrecht 2002 onder nr 209[17] was sprake van twee agenten die met de dienstauto onderweg waren van het politiebureau naar een door hen te controleren parkeergarage en besloten te stoppen bij een benzinestation om hun voorruit te reinigen. Toen zij achteruit naar de rijbaan terug reden, werden zij aangereden door een auto die juist vanaf die rijbaan kwam aanrijden. De agenten namen op normale wijze aan het verkeer deel (derhalve niet met gebruikmaking van zwaailicht en sirene). De werkgever heeft toepassing van art. 54 Barp geweigerd omdat hij meende dat het ongeval zijn oorzaak vond in de aanwezigheid op het tankstation en het vanaf dat station achteruit de rijbaan oprijden, maar niet in de opgedragen werkzaamheden. De Centrale Raad van Beroep volgt de werkgever hierin niet. De Centrale Raad overweegt:
'Gedaagdes controletaak nam eerst in de parkeergarage een aanvang. Dit neemt niet weg dat de reis van het politiebureau naar de parkeergarage per auto een noodzakelijk onderdeel van de opgedragen werkzaamheden vormde. Er is dan ook, nu de tussenstop bij het tankstation een redelijk middel was voor het noodzakelijk schoonmaken van de voorruit, geen aanleiding de tussenstop en het weer wegrijden geen onderdeel van de opgedragen werkzaamheden te achten. De omstandigheid dat de voorruit voor het vertrek van het politiebureau schoongemaakt had kunnen worden, noch het feit dat achteruitrijden vanaf het terrein van een tankstation niet normaal is, is reden hierover anders te oordelen.
Nu gedaagde aan het wegverkeer moest deelnemen en daardoor in de uitoefening van zijn werkzaamheden een verhoogd risico op ongevallen liep, dit verhoogde risico tot uitdrukking is gekomen in het ongeval en appellant niet heeft gesteld dat het ongeval niet[18] aan schuld of onvoorzichtigheid van gedaagde was te wijten, moet worden geoordeeld dat het ongeval in overwegende mate zijn oorzaak in de aard van de opgedragen werkzaamheden vond.'
Een uitspraak die betrekking heeft op feiten die wat verder weg staan van de dagelijkse werkzaamheden is de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 16 augustus 2002[19] . Appellante in die zaak was door haar afdelingshoofd op weg gestuurd om per dienstauto gebak te halen en raakte daarbij betrokken bij een verkeersongeval. De werkgever had ook hier het standpunt betrokken dat het ongeval evenzeer buiten de dienst had kunnen gebeuren en dat derhalve niet sprake was van een ongeval dat in overwegende mate zijn oorzaak in de opgedragen werkzaamheden vond. In lijn met de hierboven besproken uitspraken van 4 juli 2002 oordeelt de Centrale Raad van Beroep dat sprake was van een dienstongeval:
'Gelet op de omstandigheid dat appellante deel moest nemen aan het wegverkeer liep zij een verhoogd risico op ongevallen. Aangezien dit verhoogde risico in de uitoefening van haar werkzaamheden in het ongeval tot uitdrukking is gekomen en gesteld noch gebleken is dat het ongeval aan schuld of nalatigheid van appellante was te wijten, beantwoordt de Raad de in 3.3 gestelde vraag ('vindt het ongeval in overwegende mate zijn oorzaak in de aard van de opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht?'; JvdH) bevestigend.'
De leraar die zich van het hoofdgebouw naar een dependance verplaatste en daarbij met zijn racefiets ten val kwam zal hiervan hebben opgekeken, nu de Centrale Raad van Beroep op 30 november 1989 nog oordeelde dat zijn ongeval geen dienstongeval was:
'Een duidelijk causale relatie met de uitoefening van het leraarschap ontbreekt naar 's Raads oordeel - de val van eiser had weliswaar tijdens schooltijd plaats, doch zijn tocht naar de dependance kan niet worden beschouwd als een wezenlijk bestanddeel van zijn ambtsuitoefening, mede gelet op de wijze waarop eiser zich toen verplaatste[20] .'
Het is van belang in het oog te houden dat het bij deze zaken steeds ging om deelname aan het verkeer in opdracht van een leidinggevende, althans deelname die noodzakelijk was voor het op normale wijze verrichten van werkzaamheden. Woon-werkverkeer valt hier in beginsel niet onder[21] . Op dit punt sluit de jurisprudentie dus aan bij de jurisprudentie met betrekking tot de gewone werknemer[22] . Een ongeval tijdens werktijd en - belangrijker - bij de uitvoering van de werkzaamheden zal gelet op de besproken uitspraken van de Centrale Raad van Beroep in veel gevallen kunnen worden gekwalificeerd als dienstongeval[23] . Dit is op zichzelf plezierig voor de betrokken ambtenaar, want op grond van de relevante ambtenarenreglementen heeft hij dan recht op aanvullende inkomensvoorzieningen en vergoeding van de door hem gemaakte ziektekosten. Maar een deel van de schade kan onvergoed blijven[24] . Om die schade vergoed te krijgen zal hij moeten terugvallen op de norm die de Centrale Raad van Beroep in de uitspraak van 22 juni 2000 heeft neergelegd.
Van dienstongeval naar aansprakelijkheid
Het gegeven dat een ongeval als dienstongeval is aangemerkt betekent niet dat daarmee de aansprakelijkheid van het bestuursorgaan voor schade ten gevolge van het ongeval ook is gegeven. Daarbij is van belang vast te stellen dat de definitie van het begrip dienstongeval niet impliceert dat van een aan het bestuursorgaan te maken verwijt sprake moet zijn. Immers, voldoende is dat sprake is van een ongeval dat in overwegende mate zijn oorzaak vindt in de aard van de opgedragen werkzaamheden. Het bepaalde in art. 7:658 BW gaat nog immer uit van een aan de werkgever te maken verwijt[25] . De Centrale Raad oordeelt in de reeds besproken uitspraken van 4 juli 2002 in deze zin:
'De Raad acht het van belang erop te wijzen dat dit beroep reeds faalt omdat die algemene norm niet van betekenis is voor de inhoud en omvang van aanspraken op grond van specifieke rechtspositionele voorschriften als art. 54 van Barp. Voorts tekent de Raad nog aan dat het aanmerken als dienstongeval in de zin van art. 54 van het Barb nog niet betekent dat op grond van de algemene aansprakelijkheidsnorm ook aanspraak bestaat op vergoeding van andere schade die de gelaedeerde als gevolg van het ongeval heeft geleden of wellicht nog zal lijden. Dat vergt, gezien de verschillen tussen beide normen, ingeval vergoeding van dergelijke schade wordt verzocht afzonderlijke toetsing aan de in de algemene aansprakelijkheidsnorm vervatte vereisten.'
Dat betekent dat een werknemer, wiens ongeval is aangemerkt als dienstongeval, voor vergoeding van zijn (resterende) schade aannemelijk zal moeten maken, dat hij zijn schade in de uitoefening van zijn werkzaamheden heeft geleden, waarna de werkgever zal moeten aantonen dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan. Ondanks het feit dat de Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat erkenning als dienstongeval niet voldoende is voor het aannemen van aansprakelijkheid van de werkgever, helpt een dergelijke erkenning de werknemer wel. Hoewel ook de ambtenaar in beginsel zal moeten stellen dat hij de schade in de uitoefening van de zijn werkzaamheden lijdt[26] ,[27] , kan de werkgever zich, na erkenning van het ongeval als dienstongeval, in de regel niet meer op het standpunt stellen dat het causaal verband tussen de schade en de werkzaamheden ontbreekt[28] . Met andere woorden, bij erkenning van een verkeersongeval als dienstongeval is in beginsel aan het vereiste 'in de uitoefening van de werkzaamheden' voldaan[29] ,[30] .
Wanneer een ambtenaar die de barrière die door de woorden 'in de uitoefening van zijn werkzaamheden' voor de jurisprudentiële norm wordt opgeworpen, heeft genomen vervolgens een beroep op die norm doet, rijst daarnaast de vraag of de inhoud - of belangrijker: de uitwerking - van die norm voor de ambtenaar hetzelfde is als voor de werknemer. Daar lijkt het op het eerste gezicht wel op: de tekst van de jurisprudentiële norm van de Centrale Raad van Beroep sluit naadloos aan bij de tekst van art. 7:658 lid 2 BW[31] . Daarmee is evenwel niet alles gezegd. Art. 7:658 BW roept voor de werknemer een gunstig bewijsstelsel in het leven[32] . De eerste bewijsregel is dat - nadat de werknemer heeft aangetoond dat hij zijn schade in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt - de werkgever moet bewijzen dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan. De tweede bewijsregel in art. 7:658 lid 2 BW is dat de werkgever die zich beroept op opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer, die opzet of bewuste roekeloosheid ook heeft te bewijzen. Nu deze regels zonder meer in de jurisprudentiële norm zijn opgenomen, komt het mij voor dat ook de Centrale Raad van Beroep - zelfs met een beroep op de bijzondere regels van bewijsrecht in het bestuursprocesrecht[33] - niet anders zal kunnen oordelen dan dat op het bestuursorgaan de bewijslast rust dat het heeft voldaan aan de in de jurisprudentiële norm bedoelde zorgplicht. Op dat punt verschilt de positie van de ambtenaar niet van die van de werknemer[34] . De vraag hoe die bewijslast door de bestuursrechter wordt ingevuld is daarmee evenwel nog open[35] .
Een volgende vraag bij de afwikkeling van de schade is of er causaal verband bestaat tussen de schending van de norm en de schade. Asser[36] meent dat die vraag in het kader van art. 7:658 BW niet meer afzonderlijk aan de orde zou moeten zijn, maar ziet dit standpunt niet bevestigd in het arrest van de Hoge Raad van 10 december 1999[37] . Voor de vraag hoe de Centrale Raad van Beroep hiermee bij verkeersongevallen omgaat is vooralsnog de uitspraak van 12 september 2002[38] leidinggevend. In die zaak was een politieambtenaar met de haar ter beschikking gestelde Porsche geslipt. Daarbij was vast komen te staan dat zowel het profiel als de spanning van de banden onder de maat was. Daarmee was voldaan aan de jurisprudentiële norm en aansprakelijkheid in beginsel gegeven. De Raad bekijkt echter afzonderlijk - maar op aangeven van de werkgever - of sprake was van causaal verband tussen de slechte staat van de banden (de geschonden norm) en het ongeval. De Raad oordeelt dat, nu niet in geschil is dat een onvoldoende profiel en spanning een verhoogd gevaar met zich brengen dat een auto in de slip raakt, en dit risico zich heeft verwezenlijkt, het causaal verband in beginsel is gegeven. Het had naar het oordeel van de Raad in die situatie op de weg van de werkgever gelegen een andere, niet voor zijn rekening komende, oorzaak voor het ongeval aan te geven. De bewijslast wordt hier dus nadrukkelijk op de werkgever gelegd[39] .
Tot slot verdient in dit verband de vraag aandacht in hoeverre eigen schuld van de ambtenaar kan leiden tot een vermindering van de verplichting schade te vergoeden. Het antwoord op die vraag lijkt in de jurisprudentiële norm te zijn opgenomen: de werkgever kan zich slechts aan aansprakelijkheid onttrekken indien hij aantoont dat de werknemer opzet of bewuste roekeloosheid is te verwijten. Dit criterium is door de Centrale Raad van Beroep ook daadwerkelijk gehanteerd in de hierboven besproken uitspraak van 12 september 2002[40] en in de uitspraak van 11 december 2003[41] . De vraag hoe de Centrale Raad van Beroep de begrippen 'opzet' en 'bewuste roekeloosheid' invult - meer specifiek: of aansluiting wordt gezocht bij de invulling die de Hoge Raad daaraan heeft gegeven - is echter nog niet met zoveel woorden beantwoord[42] . Die invulling kan echter een belangrijke rol spelen in zaken waarin sprake is van schuld of onvoorzichtigheid van de ambtenaar. Een erkenning als dienstongeval kan in die gevallen immers, hoewel het ongeval in overwegende mate zijn oorzaak vindt in de opgedragen werkzaamheden, op de voet van art. 35 onder c ARAR achterwege blijven[43] . Als de begrippen 'opzet' en 'bewuste roekeloosheid' uit de jurisprudentiële norm anders worden ingevuld dan de begrippen 'schuld' of 'onvoorzichtigheid' uit art. 35 ARAR, kan dit zodoende de consequentie hebben dat een bestuursorgaan op grond van het ARAR niet gehouden is tot vergoeding van de schade over te gaan, maar op grond van de jurisprudentiële norm wel. Indien de begrippen 'opzet' en 'bewuste roekeloosheid' zo worden uitgelegd dat zij overeenkomen met de begrippen 'schuld' of 'onvoorzichtigheid' uit art. 35 ARAR, zal dit ertoe leiden dat de ambtenaar de bescherming van de jurisprudentiële norm eerder wordt ontzegd dan dat aan de werkgever de bescherming van art. 7:658 BW wordt ontzegd. Een rechtvaardiging daarvoor zie ik niet.
3
Speelt art. 7:611 BW een rol voor de ambtenaar?
Ook voor ambtenaren moeten we onder ogen zien dat de werkgever maar zelden zeggenschap kan hebben over de privé-auto waarmee de ambtenaar zich tijdens zijn werkzaamheden verplaatst. Uit het artikel van Van Sandick volgt dat werknemers die betrokken zijn bij een verkeersongeval om die reden veelal zijn aangewezen op het bepaalde in art. 7:611 BW[44] . Dit hoeft voor ambtenaren, zelfs als hun ongeval is aangemerkt als dienstongeval, niet anders uit te pakken. Immers, de Hoge Raad overwoog in het door Van Sandick geciteerde arrest van 16 oktober 1992[45] dat de werkgever 'in beginsel geen zorgplicht heeft' met betrekking tot schade door ongevallen met de eigen auto. Dit gegeven kan ook de ambtenaar die heeft aangetoond dat hij 'in de uitoefening van zijn werkzaamheden' slachtoffer van een verkeersongeval is geworden worden tegengeworpen. Dat brengt mee dat zelfs de ambtenaar wiens ongeval is erkend als dienstongeval, het aanmerkelijke risico loopt op grond van de jurisprudentiële norm zijn schade niet volledig vergoed te krijgen[46] . Dit roept de vraag op of de ambtenaar evenals de werknemer zijn werkgever voor die schade kan aanspreken uit hoofde van diens verplichtingen uit 'goed werkgeverschap'.
Die vraag lijkt zich op het eerste gezicht eenvoudiger te laten beantwoorden dan feitelijk het geval is. Art. 7:615 BW sluit de toepassing van art. 7:611 - het goed werkgeverschap - voor ambtenaren immers uit. Daarmee is echter niet alles gezegd.
De ambtenarenreglementen kennen regelingen die voor wat betreft hun uitwerking vergelijkbaar zijn met art. 7:611 BW. Art. 69 AMAR bepaalt:
Onze Minister kan naar billijkheid de ambtenaar schadeloos stellen, kosten vergoeden of overigens een geldelijke tegemoetkoming verlenen.
Deze bepaling komt terug in art. 115 van het Algemeen Militair Ambtenarenreglement. Die billijkheidsregeling geldt uitsluitend indien er geen andere aanspraak op schadevergoeding op grond van het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht bestaat[47] .
De Centrale Raad van Beroep heeft inmiddels duidelijk gemaakt dat toepassing van de norm neergelegd in art. 7:611 BW niet aan de orde is in (militaire) ambtenarenzaken, omdat een vergelijkbare norm is neergelegd in art. 115 van het AMAR[48] . Een ambtenaar zal zich dus rechtstreeks op de billijkheidsregelingen moeten beroepen. Een probleem daarbij is dat die billijkheidsregelingen de werkgever een (zeer) grote mate van vrijheid laten om al dan niet tot vergoeding van een bepaalde schade over te gaan. De wijze waarop een bestuursorgaan van de in die regelingen neergelegde bevoegdheid gebruik maakt, zal door de rechter 'slechts marginaal worden getoetst en in beginsel worden gerespecteerd'[49] . Uit de (recente) jurisprudentie komt het volgende beeld naar voren.
In de uitspraak van 19 september 2002[50] ging het om een rij-instructeur die het slachtoffer was geworden van een fout van een leerling. Van een onrechtmatige gedraging van de leerling - en dus op de voet van art. 6:170 BW, bij welk artikel de Raad aansluiting zoekt, van de werkgever - was geen sprake. Het beroep van de instructeur op art. 7:611 BW faalt, maar uitkomst wordt geboden door art. 115 AMAR:
'De Raad neemt in aanmerking dat appellante schade heeft geleden ten gevolge van een niet aan haar toe te rekenen ernstig verkeersongeval, welke schade ten haren laste zou blijven doordat gedaagde op de onder 3.6 weergegeven gronden niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de door X gemaakte stuurfout. Naar het oordeel van de Raad is hier sprake van zodanig bijzondere omstandigheden dat gedaagde in strijd met de billijkheid zou handelen indien hij zou beslissen dat appellante geen op artikel 115 AMAR te baseren schadeloosstelling toekomt.'
Opmerkelijk in deze zaak is dat het bestuursorgaan over een vergoeding op grond van art. 115 AMAR nog geen beslissing had genomen. De Raad neemt die beslissing alvast en ziet in het gegeven dat sprake is van 'zodanig bijzonder omstandigheden' aanleiding voor een billijkheidsvergoeding. Die bijzondere omstandigheden worden gevonden in een aan het slachtoffer niet toe te rekenen ernstig verkeersongeval, waarvoor de werkgever (ook) niet op de voet van art. 6:170 BW aansprakelijk is. Heel anders loopt het - overigens buiten het verkeer - af voor de bewaarder die is gebeten door een gedetineerde. De werkgever mocht 'onder verwijzing naar de omstandigheden waaronder het ongeval plaatsvond' afzien van toepassing van art. 115 AMAR. Van deze omstandigheden zal vooral van belang zijn geweest dat de gestraftenbewaarder zonder dringende reden is afgeweken van de geldende instructie met drie personen in plaats van met twee personen een cel te betreden[51] . In het kader van de toepassing van de billijkheidsregels lijkt hiermee een vorm van eigen schuld te zijn aanvaard waarvan niet is bepaald dat deze als opzet of bewuste roekeloosheid kan worden gekwalificeerd.
In de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 juni 2003[52] wordt het bestreden besluit, waarin was geweigerd toepassing te geven aan art. 115 AMAR, vernietigd, 'gelet op het gebrek aan transparantie in de door verweerder gevolgde gedragslijn op het punt van het aanvaarden van de gevolgen van zeer ernstige dienstongevallen tijdens vredesmissies'.
Deze uitspraak laat de mogelijkheid open dat de afwijzing van de werkgever stand zou hebben gehouden indien deze een vast - transparant - beleid zou hebben gehad en conform dat beleid zou hebben gehandeld. Dit laat de mogelijkheid bestaan dat als het bestuursorgaan beslist dat voor verkeersongevallen die niet zijn te bestempelen als dienstongevallen en waarvoor hij niet op de voet van de algemene aansprakelijkheidsnorm aansprakelijk is, geen vergoeding toe te kennen en hij dit beleid strikt toepast, een bestuursrechter hieraan niet snel zal kunnen tornen.
4
Conclusie
Een ambtenaar die in de uitoefening van zijn werkzaamheden betrokken raakt bij een verkeersongeval zal snel de bescherming kunnen inroepen van de regelingen waarop hij aanspraak kan maken indien sprake is van een dienstongeval. Daarmee zijn de voordelen van de ambtenaar ten opzichte van de gewone werknemer naar mijn mening gegeven. De voordelen eindigen daarmee echter ook. Bij de bestuursrechter kan de ambtenaar niet zonder meer aanspraak maken op de bewijsregels die de civiele rechter hanteert en evenmin kan hij een beroep doen op art. 7:611 BW. Een beroep op de billijkheidsregels uit de rechtspositionele voorschriften helpt hem slechts indien het bestuursorgaan genegen is op grond van billijkheid een vergoeding toe te kennen. Indien het bestuursorgaan op grond van vaste regels besluit dit niet te doen, zal de bestuursrechter dit slechts zeer terughoudend kunnen toetsen.
Een rechtvaardiging voor dat verschil bestaat er niet, en kan zeker niet worden gevonden in de regelingen waarop de ambtenaar op grond van de ambtenarenreglementen aanspraak kan maken. Die regelingen voorzien immers niet in een volledige schadevergoeding. Juist voor die resterende schade is moeilijk aanvaardbaar dat de ambtenaar een andere positie inneemt dan de werknemer.
[1] Ik gebruik het begrip 'werknemer' in dit artikel ter onderscheiding van het begrip 'ambtenaar'. Onder ambtenaar versta ik gemakshalve de persoon die op basis van een aanstelling werkzaam is voor een publiekrechtelijk lichaam en wiens rechtspositie door een ambtenarenreglement wordt beheerst. Ik neem gemakshalve het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) tot uitgangspunt.
[2] TAR 2000, 112 (m.nt K. Festen-Hoff); zie over de uitspraak ook bijvoorbeeld S.D. Lindenbergh, A&V 2000, p. 118-121.
[3] Het advies is gegeven op 20 februari 2004 en te vinden via www.ser.nl. Uit het advies is af te leiden dat het kabinet het voornemen heeft te komen tot een wettelijke regeling van het beroepsrisico (een verplichte beroepsverzekering). Onder het beroepsrisico wordt verstaan de kans dat een werknemer arbeidsongeschikt wordt, anderszins gezondheidsschade heeft of overlijdt ten gevolge van een arbeidsongeval of beroepsziekte. Invoering van een dergelijke regeling zou zonder twijfel ingrijpende gevolgen hebben voor het onderwerp van dit artikel. De SER acht invoering van een dergelijke regeling evenwel 'niet noodzakelijk'. Op termijn zou een dergelijke regeling 'wenselijk' kunnen worden.
[4] Hierover: A.C.M. van Vliet, Aansprakelijkheid van de overheid bij arbeidsongevallen en beroepsziekten, Overheid en Aansprakelijkheid 2002, p. 50 met verdere verwijzingen aldaar; A.G. Castermans, Harmonisatie aansprakelijkheid van de civiele en de overheidswerkgever jegens de werknemer, In: C.J.M. Klaassen e.a. (red.), Aansprakelijkheid in beroep, bedrijf of ambt, Serie: Onderneming en Recht, deel 25, Deventer 2003, p. 113-116; S.D. Lindenbergh, Arbeidsongevallen en beroepsziekten, Deventer 2000, p. 79.
[5] Daarbij zij opgemerkt dat de in die uitspraak geformuleerde 'nieuwe norm' niet slechts vanaf die datum geldt: zie bijvoorbeeld CRvB 7 november 2002, TAR 2003, 72: 'Deze norm dient ook te worden gehanteerd ten aanzien van schade door voorvallen die zich vóór 1 januari 1993 hebben voorgedaan'. In gelijke zin Rb. Den Haag 2 augustus 2001, TAR 2001, 118: 'Nu uit de uitspraak van 22 juni 2000 niet blijkt dat de Raad van oordeel is dat de geherformuleerde norm slechts van toepassing is op schadegevallen van na een bepaalde datum, kan in het midden blijven of de schade vóór of na 1 januari 1993 is geleden'.
[6] Zie noot 2.
[7] Zie voor een overzicht van belangwekkende jurisprudentie sinds 22 juni 2000: K. Festen-Hoff, De CRvB en bedrijfsongevallen en beroepsziekten, ontwikkelingen sinds 22 juni 2000, SMA 2003, p. 526-541.
[8] Zie over de verschillende positie van de werknemer en de ambtenaar meer uitvoerig C.J.M. Klaassen, Schadeveroorzakend handelen in functie, Oratie KUN 2000, p. 38-84.
[9] Zie bijvoorbeeld CRvB 31 mei 2001, TAR 2001, 140: 'De Raad overweegt, onder verwijzing naar artikel 125 van de Ambtenarenwet, dat de vraag welk recht op schadevergoeding voor appellant uit zijn dienstbetrekking voortvloeit, niet kan worden beantwoord door rechtstreekse toepassing van een regel van burgerlijk recht'.
[10] Zomin overigens als een werknemer.
[11] Het ARAR is nog niet aangepast aan de met ingang van 1 januari 2004 geldende termijn van twee jaar.
[12] Behoudens in situaties waarop art. 69 ARAR ziet; daarover kom ik nog te spreken.
[13] Daarbij merk ik op voorhand in algemene zin op dat het enkele feit dat letsel is veroorzaakt op of tijdens het werk onvoldoende is om aan te nemen dat sprake is van een dienstongeval. Zie hierover C.J.M. Klaassen a.w., p. 47 en verdere verwijzingen aldaar.
[14] Hierover kan eenvoudig anders worden gedacht indien het gaat om bijvoorbeeld politieambtenaren die met spoed naar een ongeval onderweg zijn; die situatie deed zich voor zover mij bekend in de jurisprudentie nog niet voor.
[15] VR 2002, 208, 209.
[16] Art. 54 Barp komt inhoudelijk overeen met art. 48 ARAR (vergoeding ziektekosten bij dienstongeval), waardoor een oordeel over de vraag of sprake was van een dienstongeval noodzakelijk werd. De definitie van dienstongeval in art. 1 onder z Barp komt inhoudelijk overeen met de definitie uit het ARAR.
[17] Ook in JB 2002, 283 (m.nt GEvM).
[18] In de uitspraak komt het woord 'niet' vermoedelijk eenmaal te veel voor.
[19] LJN-nr AE 6888; zaaknr 00/4071 AW; te vinden via www.rechtspraak.nl.
[20] CRvB 30 november 1989, TAR 1990, 16.
[21] Zie bijvoorbeeld CRvB 30 december 1993, TAR 1994, 52. In deze uitspraak laat de CRvB overigens de mogelijkheid open dat er bijzondere omstandigheden zijn die moeten leiden tot het oordeel dat een ongeval tijdens woon-werkverkeer wel als dienstongeval kan worden aangemerkt.
[22] Zie noot 22 in het artikel van Van Sandick: HR 16 januari 2001, 2002, 71, VR 2002, 108 (Quant/Stichting Bergen).
[23] Zie overigens voor een situatie waarin dat niet het geval was CRvB 13 maart 2003, TAR 2003, 134.
[24] Waarbij overigens wel opgemerkt moet worden dat de materiële schade wellicht beperkt is, nu de ongevallen plaatsvonden met dienstauto's en de schade voortvloeiend uit de arbeidsongeschiktheid grotendeels wordt gedekt door de voorzieningen voortvloeiend uit de rechtspositieregelingen.
[25] Ik realiseer mij hierbij dat de aansprakelijkheid op grond van art. 7:658 BW, hoewel een schuldaansprakelijkheid, mede door de in dat artikel neergelegde bewijsregel, neigt naar risicoaansprakelijkheid. Zie hierover bijvoorbeeld S.D. Lindenbergh, a.w., p. 30.
[26] Zie hierover A.C.M. van Vliet, a.w., p. 53 die stelt: 'dit geldt vanzelfsprekend ook voor de ambtenaar'. Zie bijvoorbeeld ook Rb. Den Haag 11 oktober 2002, TAR 2003, 27.
[27] Het gaat hier om het causaal verband tussen de werkzaamheden en de schade, niet tussen de gestelde normschending en de schade; zie W.D.H. Asser, De bewijslastverdeling in verband met art. 7:658 lid 2 BW, In: C.J.M. Klaassen e.a. (red.), Aansprakelijkheid in beroep, bedrijf of ambt, Serie: Onderneming en Recht, deel 25, Deventer 2003, p. 61-75.
[28] Zie hierover: K. Festen-Hoff, a.w., p. 533 en haar verwijzing naar CRvB 21 maart 2002, TAR 2002, 109. Zie ook: CRvB 31 mei 2001, TAR 2001, 140.
[29] Zie voor een uitzondering op deze regel CRvB 7 maart 2002, TAR 2003, 4; bij verkeersongevallen die als dienstongeval zijn aangemerkt, zal de 'hoofdregel' naar mijn mening vrijwel steeds van kracht zijn.
[30] Ik laat de vraag naar een verschil tussen de (bewijs)positie van de werknemer en de ambtenaar op dit punt dan ook onbesproken. Volledigheidshalve verwijs ik naar CRvB 19 september 2002 (TAR 2003, 25) en de noot van G.E. van Maanen onder deze uitspraak in JB 2002, 341.
[31] Zie voor een meer uitvoerige vergelijking: K. Festen-Hoff, a.w.; Ook: G.E. van Maanen, de rechtspositie van de ambtenaar bij arbeidsongevallen en beroepsziekten, In: M. Faure en T.Hartlief (red.), Schade door arbeidsongevallen en nieuwe beroepsziekten, Den Haag 2001, p. 35, die stelt: 'de materieelrechtelijke norm voor arbeidsongevallen van ambtenaren is nu dezelfde als die voor gewone werknemers'. In gelijke zin: C.J.M. Klaassen, Schadeveroorzakend handelen in functie, Oratie KUN 2000, p. 42: 'De norm voor aansprakelijkheid van enerzijds de private werkgever en anderzijds de overheidswerkgever is thans derhalve gelijk'.
[32] Zie hierover bijvoorbeeld: W.D.H. Asser, t.a.p.
[33] Zie hiervoor de uitspraak van de CRvB van 19 september 2002, TAR 2003, 25. Zie over die bijzondere regels van bewijsrecht in het bestuursrecht Y.E. Schuurmans, Bewijslastverdeling in een bestuursrechtelijke context, NTB 2004, 1.
[34] Zie overigens Rb. Den Haag 10 maart 2003, TAR 2003, 85: 'Het feit dat de door de CRvB geformuleerde toetsingsnorm aangeeft dat het het bestuursorgaan is dat moet aantonen dat hij zijn verplichtingen is nagekomen, neemt niet weg dat het voor de hand ligt dat betrokkene, zo mogelijk, aangeeft in welk opzicht, gelet op de aard van het ongeval, het bestuursorgaan zou zijn tekort geschoten en/of welke verplichtingen niet zouden zijn nageleefd. Hieruit vloeit ook voort dat de rechtbank de opvatting van verweerder dat eiser dient te bewijzen dat, althans dient aan te geven in welk opzicht verweerder een onrechtmatige daad zou hebben gepleegd, niet onderschrijft, aangezien zulks op die wijze niet in de toetsingsnorm is opgenomen'.
[35] Zie hierover K. Festen-Hoff, a.w., p. 532, bij haar bespreking van CRvB 19 september 2002, TAR 2003, 25.
[36] W.D.H. Asser, a.w., p. 65-67.
[37] NJ 2000, 211 (PAS), VR 2000, 118.
[38] TAR 2003, 24 (politie-Porsche)
[39] Dit gebeurt ook - buiten het verkeer - in Rb. Amsterdam 11 januari 2000, TAR 2002, 46: 'Met de vaststelling dat verweerder is tekortgeschoten in zijn zorgplicht is, gelet op de eerder aangehaalde aan artikel 7:658 BW ontleende toetsingsnorm, de schadevergoedingsplicht van verweerder in beginsel gegeven. Dit is slechts anders indien verweerder aantoont dat het schadeveroorzakend incident eveneens zou hebben plaatsgevonden indien wel aan bedoelde zorgplicht zou zijn voldaan'.
[40] TAR 2003, 24; politie-Porsche.
[41] TAR 2004, 31. Zie ook Rb. Den Haag 17 oktober 2002, TAR 2002, 170, waarin met zoveel woorden wordt overwogen dat - in het kader van de 'in art. 6:101 BW bedoelde billijkheid' - zoveel mogelijk aansluiting moet worden gezocht bij het civiele recht.
[42] In de uitspraak van 22 november 2001, TAR 2002, 38, oordeelt de CRvB dat een ambtenaar die tussen onverhoeds sluitende schuifdeuren kwam geen opzet of bewuste roekeloosheid verweten kan worden, nu zij er 'geen rekening mee behoefde te houden dat de deur ieder moment zou kunnen sluiten en haar daarbij zou kunnen raken'. De Hoge Raad meent dat van opzet of bewuste roekeloosheid sprake is indien de werknemer zich 'van het roekeloos karakter van die gedraging daadwerkelijk bewust zou zijn geweest.' Bijvoorbeeld HR 11 september 1998, NJ 1998, 870, VR 1999, 30.
[43] Bijvoorbeeld (in het kader van het Barp): CRvB 2 oktober 2003, TAR 2004, 25.
[44] Zie hierover ook C.J. Loonstra, a.w., p. 91-112.
[45] NJ 1993, 264 (PAS), VR 1993, 74.
[46] Zie hierover ook HR 9 augustus 2002, JAR 2002, 205 (De Bont/Oudenallen). De Hoge Raad oordeelt daar dat de situatie waarin een werknemer met zijn eigen auto op weg naar zijn werk een verkeersongeval veroorzaakt, niet door art. 7:658 BW wordt bestreken, maar legt daaraan ten grondslag dat de zorgplicht van de werkgever en de daaruit voortvloeiende aansprakelijkheid nauw verband houden met de zeggenschap van de werkgever over de werkplek en zijn bevoegdheid de werknemer aanwijzingen te geven ter zake van de (wijze van) uitoefening van diens werkzaamheden. A-G De Vries Lentsch-Kostense acht doorslaggevend dat het gaat om schade die de werknemer is overkomen in een geval waarin het ongeval niet heeft plaatsgevonden op de werkplek, doch zich geheel heeft afgespeeld buiten de invloedssfeer van de werkgever. Ook C.J. Loonstra, de (spannings)relatie tussen art. 7:658 en art. 7:611 BW, In: C.J.M. Klaassen e.a. (red.), Aansprakelijkheid in Beroep, bedrijf of ambt, Serie Onderneming en Recht, deel 25, Deventer 2003, p. 98, meent dat de zeggenschap van de werkgever van belang is voor de vraag of - in dat geval - woon-werkverkeer onder het bereik van art. 7:658 BW valt.
[47] Aldus G.L. Coolen, Hoofdzaken van het militaire ambtenarenrecht, Studiepockets staats- en bestuursrecht 117, Deventer 2001, 201.
[48] CRvB 8 mei 2002, TAR 2002, 140; CRvB 19 september 2002, TAR 2003, 26. Zie ook Rb. Den Haag 30 juni 2003, TAR 2003, 129 en Rb Den Haag 10 maart 2003, TAR 2003, 85.
[49] Aldus Rb. Den Haag 2 februari 2001, TAR 2001, 39. In gelijke zin: L. Bier, De schade van de ambtenaar, VRA 2002, p. 373. Zie over de beleidsvrijheid van het bestuursorgaan ook CRvB 19 september 2002, TAR 2003, 25, r.o. 2.4.4. Ook K. Festen-Hoff, a.w. (2003), p. 538, die spreekt van een discretionaire bevoegdheid die door de rechter slechts marginaal kan worden getoetst.
[50] TAR 2003, 26 (viertonner).
[51] CRvB 8 mei 2002, TAR 2002, 140.
[52] TAR 2003, 129.