pag. 205 VR 2001, De Hoge Raad en de Wet Mulder; afscheid, terugblik en vooruitzicht

VRA 2001, p. 205
2001-07-01
Mr C.J.G. Bleichrodt
Zoals bekend is bij de wijziging van de WAHV (Wet Mulder) op 1 januari 2000 het rechtsmiddel cassatie vervangen door hoger beroep bij het Gerechtshof te Leeuwarden[1] . Sedertdien staat tegen beslissingen van de kantonrechter in Mulder-zaken uitsluitend hoger beroep open bij dat hof, zij het niet in alle zaken waarin voordien beroep in cassatie openstond: in het geval dat de administratieve sanctie niet meer bedraagt dan ƒ 150 kan voortaan tegen de beslissing van de kantonrechter geen enkel rechtsmiddel meer worden aangewend[2] .
Gelet op de overgangsbepaling van genoemde wet (en de op 1 januari 2000 bestaande werkvoorraad bij de Hoge Raad) zijn pas in het voorjaar van 2001 de laatste cassatieberoepen afgedaan[3] . Ter gelegenheid daarvan een korte terugblik op de periode waarin de Hoge Raad bemoeienis heeft gehad met de WAHV. Aandacht wordt besteed aan hetgeen de ontwerpers van de WAHV voor ogen heeft gestaan, welke ontwikkelingen zich in de praktijk hebben voorgedaan en op welke gronden is besloten tot de vervanging van het beroep in cassatie door hoger beroep. Tot slot wordt aandacht besteed aan de eerste ervaringen van het Gerechtshof Leeuwarden met deze nieuwe vorm van appelrechtspraak.
De Hoge Raad en de Wet Mulder; afscheid, terugblik en vooruitzicht
VRA 2001, p. 205
Mr C.J.G. Bleichrodt
WAHVRVV 1990 WARB art. 25 WVW 1994 art. 5 EVRM art. 6
1
Ontstaansgeschiedenis en hoofdlijnen van de WAHV
1.1 De Commissie Mulder en de grondtrekken van de WAHV
De WAHV wordt niet voor niets in de wandeling de Wet Mulder genoemd. Het wetsvoorstel dat tot die wet heeft geleid bouwde voort op de voorstellen van de eind 1983 ingestelde commissie die onder het voorzitterschap stond van dr A. Mulder, de voormalige secretaris-generaal van het ministerie van Justitie. Het rapport van de commissie is in mei 1985 uitgebracht.
In een voordracht gehouden op een bijeenkomst van de Centrale Politie Verkeerscommissie in november 1981 had Mulder reeds zijn gedachten ontvouwd omtrent een andere, bestuursrechtelijke, afdoening van eenvoudige verkeersovertredingen[4] .
Die gedachten vielen in vruchtbare aarde. Er bestond reeds langer onvrede met de als gering ervaren effectiviteit van het strafrechtelijk systeem voorzover het betrof de afdoening van veel voorkomende overtredingen. Die leverde een grote werkbelasting op voor politie en justitie en bood de verdachte ruime mogelijkheden de afdoening van de zaak te vertragen en uitstel van betaling, vaak van jaren, te bewerkstelligen. Veel activiteit van de verdachte was daarvoor niet nodig: transactievoorstellen van politie of OM konden eenvoudig worden genegeerd en op de zitting(en) kon men verstek laten gaan; omstreeks 80% van het aantal verkeersstrafzaken werd in die jaren bij verstek afgedaan. Wel moest vanzelfsprekend bij een verstekveroordeling tijdig een rechtsmiddel - in de regel hoger beroep tegen het kantongerechtvonnis en daarna cassatie tegen het vonnis van de rechtbank - worden ingesteld om te voorkomen dat de veroordeling onherroepelijk zou worden. Tenslotte kwam, mede als gevolg van de betrekkelijk korte verjaringstermijnen, van uitstel geregeld afstel.
Bedacht moet wel worden dat in die tijd een instantie als het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) niet bestond. Dat bureau is immers totstandgekomen in verband met en ten tijde van de invoering van de Wet Mulder. Het is aannemelijk dat ook het strafrechtelijk systeem, ondersteund door een dergelijk bureau, voor wat betreft de executie van strafvonnissen beter zou hebben gefunctioneerd.
De Wet Mulder maakte een einde aan de mogelijkheid om louter door het benutten van alle openstaande rechtsmiddelen de financiële consequenties van het plegen van overtredingen voor zich uit te schuiven. In de eerste plaats moest de betrokkene voortaan tegen de inleidende beschikking (de 'bekeuring') van de politie bezwaar maken door tijdig een beroepschrift bij de officier van justitie in te dienen omdat anders die beschikking onherroepelijk werd. En verder diende hij, in geval van beroep bij het kantongerecht tegen een voor hem negatieve beslissing van de officier van justitie, op straffe van niet-ontvankelijkheid van dat beroep, zekerheid stellen. Die zekerheid is gelijk aan het bedrag van de sanctie. In het nieuwe systeem wordt dus activiteit van de betrokkene gevergd, terwijl de mogelijkheid om uitstel van betaling te bewerkstelligen beperkt is.
Het is begrijpelijk dat de aandacht van de Commissie Mulder en later die van de wetgever vooral gericht was op deze kernpunten van de voorstellen, waaronder de juridische houdbaarheid daarvan in het licht van het EVRM en het IVBPR. In verband daarmee is met name ook aandacht besteed aan het vereiste, dat een reële mogelijkheid moet bestaan om toegang te verkrijgen tot de rechter.
1.2 De regeling van de rechtsbescherming
Tegen de inleidende beschikking staat administratief beroep open op de officier van justitie, terwijl tegen diens beslissing beroep kan worden ingesteld bij het kantongerecht.
De vraag was of tegen de beslissing van de kantonrechter nog een rechtsmiddel zou moeten openstaan en zo ja, welk. De Commissie heeft die vraag onderzocht in het licht van het EVRM en het IVBPR. Haar conclusie luidde dat die verdragen voor de zaken waarom het hier gaat een zodanige eis niet stellen[5] .
Niettemin meende zij dat beroep in cassatie nodig was met het oog op de gewenste eenheid in de uitleg van de wetsbepalingen waarvan de handhaving door het opleggen van boetes geschiedt (de verkeersvoorschriften dus) en om te bewaken dat procesregels op een juiste wijze worden nageleefd[6] .
Aan de werklast die deze regeling voor de Hoge Raad zou gaan opleveren heeft de Commissie geen speciale aandacht besteed. Dat is trouwens ook niet bij een latere evaluatie, kort na de invoering van de wet, gebeurd. Die geringe belangstelling is wel te verklaren, want gerekend naar het totaal aantal inleidende beschikkingen, werd slechts in een zeer gering percentage, of liever: promillage, van de zaken beroep in cassatie ingesteld; in 1997 en 1998 ging het bij voorbeeld om ruim 1000 cassatiezaken, op een totaal van ruim 4.600.000, respectievelijk 5.200.000 inleidende beschikkingen; een promillage derhalve van ongeveer 0,2.
Voor wat de Commissie Mulder betreft moet daarbij verder worden bedacht dat zij ook uitging van niet meer dan enkele honderden beroepen op de kantonrechter per jaar; in de praktijk bleken dat er heel wat meer te zijn, in 1997 en 1998 ongeveer 15.000[7] .
Hoewel relatief gering in aantal, betekende de ruwweg 1000 Mulder-zaken per jaar een aanzienlijke verzwaring van de werklast van de Hoge Raad. Ter vergelijking: per jaar wordt in ongeveer 3000 gewone strafzaken cassatie ingesteld. En hoewel de gemiddelde Mulder-zaak uiteraard aanzienlijk minder bewerkelijk is en men dus niet zonder meer kan uitgaan van een vergroting van de werklast met 30%, kon die extra belasting in feite nauwelijks worden opgevangen. Daarbij moet worden bedacht dat met name in de eerste jaren verschillende principiële vragen met betrekking tot de Mulder-procedure dienden te worden beantwoord.
2
De regeling van de cassatieprocedure in de WAHV
Het bij het rapport van de Commissie Mulder gevoegde wetsvoorstel (en later dat van de regering) verklaarde in art. 14, vijfde lid de artikelen 21 tot en met 26 van de toen geldende Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (Warb) voor wat betreft de cassatieprocedure in Mulder-zaken van overeenkomstige toepassing. Artikel 25 Warb hield in dat de Hoge Raad de aangevallen beslissing hetzij op de in het beroepschrift aangevoerde gronden, hetzij op andere gronden kon vernietigen. Het voorzag dus in de eerste plaats in de mogelijkheid van ambtshalve cassatie zoals die ook in strafzaken bestaat. Verder diende ingevolge die bepaling de Hoge Raad na vernietiging van de bestreden uitspraak bij hetzelfde arrest de hoofdzaak te beslissen zoals het hof had behoren te doen, maar kon hij, indien kort gezegd een nader onderzoek van de feiten nodig was, de zaak ook terugwijzen of verwijzen naar een ander hof.
Naar aanleiding van opmerkingen van de Raad van State, die bezwaren had tegen bedoelde verwijzing naar de Warb, is deze vervallen en vervangen door een in hoofdstuk VI van de WAHV opgenomen regeling van de cassatieprocedure. Die hield in art. 19 echter in dat de Hoge Raad na vernietiging van de uitspraak van de kantonrechter bij hetzelfde arrest de zaak diende te beslissen zoals de kantonrechter had behoren te doen. De mogelijkheid tot terugwijzing of verwijzing was daarmee dus verdwenen. Als de WAHV op dit punt in ongewijzigde vorm zou zijn ingevoerd, zou dat de Hoge Raad voor onoverkomelijke problemen hebben gesteld. In het overgrote deel van de gevallen kan immers, naar in de praktijk ook is gebleken, de Hoge Raad als cassatierechter de zaak niet zelf afdoen omdat ofwel de vernietiging berust op schending van een procesregel waarna een nieuwe feitelijke behandeling zal moeten plaatsvinden, ofwel op een motiveringsgebrek, terwijl onvoldoende feiten vaststaan om de zaak zelf ten gronde te kunnen beslissen[8] . Een nader feitenonderzoek zal in die gevallen dus noodzakelijk zijn, hetgeen niet past bij het instituut van de cassatie.
Bij de Wet van 29 augustus 1990, Stb. 434 is - op de valreep, want de WAHV trad op 1 september 1990 in het arrondissement Utrecht in werking - het toenmalige art. 19 WAHV gewijzigd. Een en ander is geschied nadat de Hoge Raad op bovengenoemd probleem had gewezen en na overleg met dat college[9] . Aan art. 19 werd een tweede lid toegevoegd dat de mogelijkheid opende om de zaak na vernietiging van het vonnis van de kantonrechter terug te wijzen of te verwijzen indien de Hoge Raad de zaak niet zelf zou kunnen afdoen.
3
De cassatierechtspraak in Mulder-zaken in de praktijk
3.1> De organisatie van de rechtspraak
De Commissie Mulder, die sterk bestuursrechtelijk dacht - en in verband daarmee ook voorstelde geen beroep op de kantonrechter open te stellen maar op de administratieve kamer van de rechtbank - ging ervan uit dat de Mulder-zaken zouden worden behandeld door de belastingkamer van de Hoge Raad, die 'vertrouwd is met de soort administratieve rechtspraak waarom het bij het onderhavige wetsontwerp gaat'[10] . Het is echter anders gelopen. De Mulder-zaken zijn gaan behoren tot het takenpakket van de strafkamer. Daarbij heeft een belangrijke rol gespeeld het belang van een uniforme rechtstoepassing op het terrein van de verkeerswetgeving. Voortaan zouden sommige overtredingen van verkeersvoorschriften strafrechtelijk en andere bestuursrechtelijk worden afgedaan, waarbij het soms - zoals bij snelheidsovertredingen - zelfs van de ernst van de overtreding (van een en hetzelfde voorschrift) afhing of de ene dan wel de andere weg diende te worden gekozen.
Hoewel de wetgever een scherpe scheiding tussen Mulder-gedragingen en strafbare feiten heeft aangebracht, waren grensproblemen niet ondenkbaar en deze hebben zich in de praktijk in een enkel geval ook wel voorgedaan[11] .
Enige tijd na de invoering van de Wet Mulder in het hele land, toen het aantal binnengekomen zaken geleidelijk steeg van ruim 400 in 1993 tot ruim 600 in 1994, is de strafkamer van de Hoge Raad, voorzover mij bekend voor het eerst in zijn geschiedenis, overgegaan tot een zekere specialisatie. Beide secties van de kamer bleven gewone strafzaken behandelen, doch een sectie werd daarnaast speciaal belast met de afdoening van Mulder-zaken, terwijl de andere sectie zich bezighield met de uitleveringen, herzieningen en beschikkingen.
3.2 Een algemene karakteristiek van de cassatiezaken
Ging de Commissie Mulder ervan uit dat slechts in bepaalde principiële zaken cassatie zou worden ingesteld, de praktijk gaf een andere ontwikkeling te zien. Nogal wat beroepschriften strekten tot voortzetting van het debat over de feiten of kwamen op tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep door de kantonrechter omdat niet tijdig zekerheid was gesteld, welk vereiste men onaanvaardbaar vond. Anderen kwamen in beroep omdat zij kennelijk meenden dat zij hun zaak bij de officier van justitie en/of de kantonrechter in onvoldoende mate hadden kunnen bepleiten. Geregeld werden dan ook feiten aangevoerd waarvan niet bleek dat daarop bij de kantonrechter een beroep was gedaan. Veel onbegrip bleek derhalve te bestaan over de taak en bevoegdheden van de cassatierechter; van rechtsbijstand was, gelet op het geringe belang, uiteraard bijna nooit sprake. Kortom, de gemiddelde betrokkene voldeed niet aan het ideaalbeeld dat de Commissie Mulder van hem had, te weten dat van iemand die na de voorafgaande procedure bij de officier van justitie en de kantonrechter op de juiste wijze te hebben doorlopen, alleen in cassatie kwam indien dat, gelet op de aan de orde zijnde rechtsvraag, redelijkerwijze aangewezen was.
Een drempel voor het instellen van cassatieberoep was er verder niet. Wel moest het beroepschrift de gronden voor het beroep inhouden[12] , maar slechts zelden bleek iedere motivering te ontbreken; in dat geval werd de betrokkene - indien hij, na in de gelegenheid te zijn gesteld dat verzuim te herstellen, van die mogelijkheid geen gebruik had gemaakt - in zijn beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Het voorgaande neemt niet weg dat vooral in het begin ook een aantal principiële vragen door de cassatierechter moest worden beantwoord, zoals bij voorbeeld omtrent de nieuwe figuur van de zekerheidstelling. Verder was het procesrecht in de WAHV betrekkelijk summier geregeld, terwijl tenslotte de inwerkingtreding op 1 januari 1994 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor een deel van het Mulder-traject van belang was.
4
Enkele hoofdlijnen van de rechtspraak van de Hoge Raad in Mulder-zaken
4.1 De uniforme uitlegging van verkeersvoorschriften
Zoals opgemerkt stond bij het openstellen van beroep in cassatie voorop het verzekeren van een uniforme uitleg van de verkeersvoorschriften. Het belang van die doelstelling is evident. Het verkeersrecht is een samenhangend geheel[13] . De enkele omstandigheid dat voortaan art. 2, eerste lid, WAHV in verbinding met de daar genoemde bijlage bepaalde overtredingen van verkeersvoorschriften als 'gedragingen' aanmerkte (mits daarbij geen letsel of schade was ontstaan), welke niet zoals voorheen strafrechtelijk doch administratiefrechtelijk dienden te worden afgedaan, doet daaraan niet af. Daarbij moet worden bedacht dat, zoals opgemerkt, overtredingen van een en hetzelfde voorschrift (bij voorbeeld regels met betrekking tot de maximumsnelheid) - afhankelijk van de ernst daarvan - soms een 'gedraging' in de zin van de WAHV, dan weer een strafbaar feit opleveren[14] .
Rechterlijke oordelen omtrent de wijze van vaststelling van de snelheid en de toelaatbaarheid van bepaalde meetmethoden zijn uiteraard over de hele linie van belang. Arresten op deze punten zijn dan ook zowel in Mulder-zaken als in gewone strafzaken gewezen[15] . Hetzelfde geldt b.v. voor de uitleg van een centraal begrip als de 'voor het openbaar verkeer openstaande weg'.
Beoordeling in hoogste aanleg door één rechterlijke instantie van zowel de overtredingen van verkeersvoorschriften die ook in de toekomst strafrechtelijk zouden worden afgedaan als van 'Mulder-gedragingen' lag vanuit de optiek van de bevordering van de rechtseenheid dan ook voor de hand.
De WAHV kwam tot stand in een tijd dat de verkeerswetgeving in het teken van de deregulering stond. De wetgever stelde zich in de zestiger jaren nog ten doel om door middel van het RVV (1966) het verkeersgedrag zoveel mogelijk in bijzondere voorschriften te reguleren, zodat 'de weggebruiker in iedere concrete situatie weet wat hij te doen heeft of althans, dat die situatie van hem een bijzondere zorgvuldigheid vergt'[16] . Aan het eind van de tachtiger jaren waaide de wind echter uit tegengestelde richting. De belangrijkste verandering van het RVV 1990 is, aldus de Nota van toelichting, 'dat niet langer geprobeerd is voor elke denkbare situatie een regel voor te schrijven'. De regels in het RVV zouden tot de basisregels moeten worden beperkt en alleen die regels dienden te worden opgenomen die voor een veilig en ordelijk verkeer noodzakelijk zijn[17] . Door de weggebruiker aan minder voorschriften te binden zou diens vrijheid en verantwoordelijkheid worden vergroot. Die verhoogde vrijheid zou dan slechts worden begrensd door art. 25 WVW (thans art 5 WVW 1994). Het gaat te ver om in dit verband in te gaan op de - niet zo overtuigende - redenen voor deze koerswijziging en de wijze waarop deze is uitgevoerd[18] . Wel rees de vraag of deze wijziging in beginsel goed te verenigen is met het streven om de handhaving van verkeersvoorschriften zoveel mogelijk langs administratiefrechtelijke weg te realiseren. Immers, indien in meer gevallen dan voorheen bij ongewenst verkeersgedrag een beroep zou moeten worden gedaan op art. 5 WVW 1994 - overtreding waarvan een strafbaar feit oplevert - zal in meer gevallen strafrechtelijk moeten worden opgetreden[19] . In hoeverre men daarvan in de praktijk van het politieoptreden, mede gelet op het zware accent dat wordt gelegd op het optreden tegen formele - meestal op kenteken geconstateerde - (snelheids)overtredingen, hinder ondervindt, kan ik niet overzien. Een voorbeeld van een geval waarin de politie ten onrechte ervan uitging dat het desbetreffende verkeersgedrag een bepaalde WAHV-gedraging opleverde en een administratieve sanctie kon worden opgelegd, is te vinden in Hof Leeuwarden, 4 april 2001, VR 2001, 88. Het ging daar om een motorfietser die een stilstaande file zodanig inhaalde over de weghelft voor tegemoetkomend verkeer, dat tegenliggers naar rechts moesten uitwijken om een botsing te vermijden. Een sanctie was opgelegd terzake van overtreding van art. 3, eerste lid, RVV 1990: de verplichting om zoveel mogelijk rechts te houden. Die bepaling komt in de bij de WAHV behorende lijst van gedragingen voor, maar zij was op dit (inhaal)gedrag niet toepasselijk. Het RVV 1990 kent, anders dan voorheen het RVV 1966 in art. 37, geen bepaling die inhalen verbiedt waardoor gevaar of hinder ontstaat. In deze zaak had dus strafrechtelijk, op basis van art. 5 WVW 1994, moeten worden opgetreden.
4.2 Grensproblemen tussen strafrechtelijke en administratiefrechtelijke afdoening
Valt een bepaalde overtreding van een verkeersvoorschrift onder het bereik van de WAHV, dan moet deze gedraging administratiefrechtelijk worden afgedaan. Voorzieningen van strafrechtelijke of strafvorderlijke aard zijn dan uitgesloten, aldus bepaalt art. 2, eerste lid WAHV.
Wordt een gedraging ten onrechte strafrechtelijk vervolgd, dan zal de officier van justitie niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in de vervolging. In het omgekeerde geval, wanneer ten onrechte de WAHV-procedure is toegepast, zal de inleidende beschikking dienen te worden vernietigd.
In het algemeen hebben zich, voorzover ik zie, op dit punt geen grote problemen voorgedaan.
In HR 12 december 1995, VR 1996, 4, NJ 1996, 398, een strafzaak, was een overschrijding van de maximumsnelheid met 'ongeveer' 31 km/u in elk geval met meer dan 30 km/u tenlastegelegd. Het verweer luidde dat de mogelijkheid dat de werkelijke snelheid minder dan 30 km/u hoger was dan was toegestaan - in welk geval er sprake zou zijn van een gedraging in de zin van de WAHV - hetgeen zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. Dat verweer was door de rechtbank gehonoreerd. De Hoge Raad besliste echter dat de snelheid zoals deze is tenlastegelegd, beslissend is[20] .
In administratieve zaken komt het voor dat de betrokkene in zaken die net onder de 30 km/u grens liggen, tracht een gunstige beslissing te verkrijgen door de grootmoedige erkenning of het opperen van de mogelijkheid dat, in verband met de foutmarge van de meetapparatuur, de snelheidslimiet met meer dan 30 km/u is overschreden, zodat hij strafrechtelijk had moeten worden vervolgd. Een zodanig verweer stuit af op de rechtspraak van de Hoge Raad. In HR 3 december 1996, VR 1997, 116 bij voorbeeld, waarin in de inleidende beschikking een in verband met de foutmarge naar beneden gecorrigeerde snelheidsoverschrijding met 27 km/u was vermeld en de kantonrechter het beroep gegrond had verklaard omdat niet kon worden uitgesloten dat er in werkelijkheid sprake was van een overschrijding met meer dan 30 km/u, overwoog de Hoge Raad dat de kantonrechter in het kader van de WAHV de taak heeft de rechtmatigheid van de door de politieambtenaar opgelegde administratieve sanctie te toetsen, hetgeen in het onderhavige geval meebracht dat hij diende te beoordelen of gelet op het voorhanden bewijsmateriaal de oplegging van de desbetreffende administratieve sanctie gerechtvaardigd was. Naar de A-G Loeb in zijn conclusie voor dat arrest opmerkte, is de ratio van de regel[21] dat de afgelezen snelheid 'naar beneden' moet worden gecorrigeerd in verband met de mogelijkheid van een meetfout, te verzekeren dat geen sanctie wordt opgelegd voor een overtreding die in werkelijkheid niet heeft plaatsgevonden dan wel voor een grotere overschrijding dan waarvan in feite sprake was. Niet is van belang de mogelijkheid dat de werkelijke snelheid hoger was dan de afgelezen snelheid. Het gaat om een regel in het voordeel van de betrokkene[22] .
Problematischer is de verhouding tussen art. 5 WVW 1994, waarvan de overtreding een strafbaar feit oplevert, en de gedragsvoorschriften van het RVV 1990 die onder het bereik van de WAHV vallen.
De vraag is gerezen of een strafvervolging op basis van art. 5 WVW 1994 mogelijk is indien het verweten gedrag in feite bestaat uit een of meer (samenhangende) Mulder-gedragingen waardoor gevaar op de weg is veroorzaakt (maar waarbij geen letsel of schade is ontstaan). Die vraag is - in een geval waarin nog op basis van het oude art. 25 WVW was vervolgd - bevestigend beantwoord in HR 23 juni 1998, VR 1998, 168 m.nt Si, NJ 1999, 47. Uit dat arrest blijkt verder dat er in een dergelijk geval een keuze moet worden gemaakt in die zin dat indien een strafvervolging is gesteld ter zake van overtreding van art. 5 WVW 1994, niet nadien een administratieve sanctie kan worden opgelegd voor een of meer overtredingen van het RVV die deel uitmaken van het strafrechtelijk verweten verkeersgedrag. Omgekeerd kan indien terzake van een Mulder-gedraging een administratieve sanctie is opgelegd, het aldus gesanctioneerde gedrag niet meer in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van de vraag of het verkeersgedrag in zijn geheel beschouwd als een overtreding van art. 5 WVW 1994 kan en zal worden vervolgd.
4.3 Rechtspraak met betrekking tot de WAHV zelf
Uiteraard moesten in de eerste tijd na de inwerkingtreding van de Wet Mulder diverse principiële vragen worden beantwoord, maar ook daarna bleven vooral vragen over de uitleg van de WAHV de aandacht vragen. Van bijvoorbeeld de in de jaargang 1998 van Verkeersrecht gepubliceerde 50 uitspraken van de Mulder-kamer van de Hoge Raad hebben 11 betrekking op specifieke verkeersrechtelijke problemen. De overige 39 gaan over WAHV kwesties (vooral betreffende de bij het kantongerecht gevolgde procedure) of hebben betrekking op ondeugdelijk gemotiveerde beslissingen van de kantonrechter, waaraan overigens onder omstandigheden een verkeerde rechtsopvatting omtrent bepalingen van verkeersrecht ten grondslag kan liggen.
Uitgangspunt van de wetgever was dat art. 6 EVRM op de Mulder-procedure van toepassing is. Die opvatting is door de Hoge Raad na de invoering van de WAHV herhaaldelijk bevestigd[23] .
Dat manifesteert zich op verschillende terreinen: de berechting moet binnen een redelijke termijn plaatsvinden, het aanwezigheidsrecht van de betrokkene moet worden geëerbiedigd, verdedigingsrechten moeten worden gerespecteerd etc.[24] .
Twee bijzonderheden van de WAHV waren in dit verband van speciaal belang, te weten de eis van zekerheidstelling en de zogenaamde kentekenaansprakelijkheid[25] .
De vraag of het vereiste van zekerheidstelling verenigbaar was met het recht op toegang tot de rechter werd in een arrest van 11 februari 1992, VR 1992, 66, NJ 1992, 692 reeds bevestigend beantwoord, zonder dat toen - het ging in die zaak om een zekerheidstelling van ƒ 120 - enig voorbehoud werd gemaakt. In een uitvoerige conclusie was de A-G Meijers tot dezelfde slotsom gekomen. Wel gaf hij uiting aan zijn twijfel of met bedragen van die orde van grootte de grens niet was bereikt. Zijn aanbeveling aan de Hoge Raad om zich daarover uit te spreken, volgde deze echter niet.
In die tijd mochten ingevolge art. 2, lid 3 WAHV sancties ten hoogste worden bepaald op ƒ 500, terwijl in de bijlage van de WAHV in feite geen sancties van meer dan ƒ 140 waren opgenomen. Inmiddels is niet alleen het wettelijk maximum verhoogd tot ƒ 750, doch vindt men in de bijlage sancties van ƒ 610.
Tegen de achtergrond van die ontwikkeling en het verschijnsel van cumulatie van sancties waarmee de betrokkene in sommige gevallen werd geconfronteerd, moeten de nuanceringen worden gezien die de Hoge Raad betrekkelijk kort nadien aanbracht. HR 28 juni 1994, VR 1994, 235 wijst al in die richting. Weliswaar werd het beroep van de betrokkene - het ging om een zekerheidstelling van ƒ 150 - verworpen, maar de Hoge Raad overweegt met zoveel woorden dat niet uitgesloten is dat onverkorte toepassing van het vereiste van zekerheidstelling als voorwaarde voor de ontvankelijkheid, in een concreet geval, gelet op enerzijds de omvang van het bedrag en anderzijds de financiële omstandigheden van de betrokkene, strijd zou kunnen opleveren met het in art. 6, eerste lid, EVRM besloten liggende recht op toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie.
Vervolgens was in HR 31 januari 1995, VR 1995, 38, NJ 1995, 598 een dergelijk geval aan de orde. Het ging om zestien sancties van ƒ 50 opgelegd aan iemand die van een uitkering leefde[26] . Aangevoerd werd dat een ander de op naam van de betrokkene gestelde auto tegen haar wil had gekocht en had gebruikt. In deze zaak heeft de Hoge Raad beslist dat bij een gemotiveerd beroep op onvermogen de betrokkene daaromtrent moet worden gehoord, tenzij de kantonrechter het aangevoerde reeds aanstonds aannemelijk acht. De kantonrechter moet indien hij het aangevoerde omtrent de financiële draagkracht gegrond acht, vervolgens de regeling van de zekerheidstelling van art. 11 WAHV in zoverre buiten toepassing laten als in overeenstemming is met de draagkracht van de betrokkene. Wel zal, ook zonder een onderzoek als hiervoor bedoeld, in ieder geval een zekerheid van (bij meerdere feiten: in totaal) maximaal ƒ 150 kunnen worden verlangd[27] .
Het grote belang dat aan het recht op toegang tot de rechter moet worden gehecht, blijkt ook uit de strenge eisen die worden gesteld aan de inhoud van de mededeling omtrent de verplichting tot zekerheidstelling, die sedert de wetswijziging van 1997 door de officier van justitie moet worden gedaan[28] . Het belang van het arrest waarin die eisen zijn geformuleerd, bleek niet binnen een redelijke termijn tot alle parketten te zijn doorgedrongen. Vele tientallen zaken moesten ook lang nadien op grond van gebrekkige mededelingen worden vernietigd en worden teruggewezen. Dat was voor de toenmalige voorzitter van de Mulder-kamer aanleiding om zich daaromtrent tot het college van Procureurs-Generaal te wenden.
Verder zal de mededeling aan een betrokkene van wie moet worden aangenomen dat hij de Nederlandse taal niet voldoende begrijpt, moeten worden gedaan in een taal welke deze redelijkerwijze kan worden geacht te begrijpen[29] .
Tenslotte zal de betrokkene die na die mededeling niet heeft betaald, in de gelegenheid moeten worden gesteld dat verzuim te herstellen[30] .
Het Gerechtshof Leeuwarden heeft die rechtspraak voortgezet en op een punt verfijnd: een brief mag niet betrekking hebben op de verplichting tot zekerheidstelling in verschillende zaken[31] .
Art. 5 (oud) WAHV hield in dat - voorzover de in art. 8 WAHV vermelde uitzonderingen zich niet voordoen - de administratieve sanctie wordt opgelegd aan degene op wiens naam het kenteken ten tijde van de gedraging in het kentekenregister was ingeschreven, indien niet aanstonds kan worden vastgesteld wie de bestuurder is van het motorrijtuig met of door middel waarvan de gedraging heeft plaatsgevonden. Deze - vergaande - regeling van (kenteken)aansprakelijkheid riep de vraag op of deze verenigbaar was met art. 6, tweede lid EVRM[32] . De Hoge Raad beantwoordde die vraag bevestigend in HR 15 juli 1993, VR 1993, 124, NJ 1994, 177. De wetgever had in dit verband betoogd dat op grond van die bepaling op de kentekenhouder slechts de last komt te rusten om - aangenomen dat de inleidende beschikking niet op andere gronden wordt vernietigd - de administratieve sanctie voor de bestuurder als degene die zich aan de desbetreffende gedraging heeft schuldig gemaakt te voldoen, doch dat hij dat bedrag desgewenst op de bestuurder kan verhalen. In het arrest wordt onder meer overwogen dat de kentekenhouder alle mogelijkheden tot verweer heeft die de art. 8 en 9 WAHV bieden; onder andere kan dus worden aangevoerd dat de gedraging niet is verricht.
De Hoge Raad heeft wel altijd geëist dat een staandehouding van de bestuurder redelijkerwijze niet mogelijk was[33] ; anders mag de administratieve sanctie niet aan de kentekenhouder worden opgelegd. Staandehouding staat dus voorop, toepassing van art. 5 WAHV is subsidiair. Die lijn is ook vastgehouden nadat bij de Wet van 15 mei 1997, Stb. 212, art. 5 WAHV in die zin is gewijzigd dat de zinsnede 'indien niet aanstonds kan worden vastgesteld' kwam te luiden 'indien niet aanstonds is vastgesteld'[34] .
5
Van cassatie naar hoger beroep
De hiervoor onder 1 genoemde wetswijziging berustte op een van de voorstellen van de Commissie werkbelasting strafkamer Hoge Raad (commissie Haak)[35] . De Commissie constateerde de bezwaren tegen de gang van zaken in de praktijk zoals deze hierboven onder 3 zijn geschetst. Een behandeling in hoger beroep zou in zoverre ook bevredigender zijn dat zonodig de feiten nader kunnen worden onderzocht en de appelrechter de zaak zelf kan afdoen. Het hoger beroep zou moeten worden geconcentreerd bij het Gerechtshof te Leeuwarden.
Verder werd voorgesteld in bagatelzaken - zaken waarin een sanctie van niet meer dan ƒ 100 aan de orde is - hoger beroep uit te sluiten[36] . De Commissie heeft daarbij overwogen dat de toegang tot de rechter een schaars goed is dat niet onbeperkt kan worden ingezet zonder in strijd te komen met andere verlangens van de sociale rechtstaat. Wel werd voorgesteld in de gevallen dat de kantonrechter de betrokkene niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het niet (tijdig) stellen van zekerheid altijd, dus ook bij sancties tot ƒ 100 , hoger beroep open te stellen. Dit laatste om het recht op toegang tot de rechter te waarborgen. De praktijk had uitgewezen dat in enkele gevallen tengevolge van administratieve vergissingen betrokkenen ten onrechte niet-ontvankelijk werden verklaard. Ook is denkbaar dat niet tijdig is betaald maar dat de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest; over de vraag of dat laatste geval zich in een concreet geval voordoet, is verschil van mening mogelijk[37] . Een klacht over het oordeel van de kantonrechter terzake behoort in hoger beroep aan de orde te kunnen worden gesteld.
De voorstellen van de commissie zijn door de wetgever overgenomen, met dien verstande dat de drempel voor het hoger beroep op ƒ 150 is bepaald.
Dat het hoger beroep is geconcentreerd bij het Hof Leeuwarden bevordert de uniforme toepassing van de WAHV en dient in zoverre het belang van de rechtseenheid. Op het terrein van de verkeerswetgeving zelf doet zich hier in beginsel wel een probleem voor, nu de Hoge Raad hoogste rechter blijft in verkeersstrafzaken[38] . Verder brengt de drempel van ƒ 150 mee dat de kantonrechter in een groot aantal zaken, naar schatting zeker 70% van de gevallen die aan de kantonrechters worden voorgelegd, in hoogste ressort beslist. In verband daarmee heeft de Commissie Haak voor het geval dat dit - vooruitlopend op de definitieve besluitvorming over algemene voorzieningen ten behoeve van de rechtseenheid in de derde fase van de herziening van de rechterlijke organisatie - wenselijk werd geacht, een op dit terrein toegespitste rechtseenheidsvoorziening in haar rapport opgenomen[39] . De wetgever heeft die suggestie echter niet gevolgd.
In het nieuwe art. 95, derde lid, RO, waarin vanzelfsprekend het gewone cassatieberoep tegen beslissingen van het Hof Leeuwarden is uitgesloten, is wel voorzien in cassatie in het belang der wet[40] .
6
Het eerste jaar in Leeuwarden [41]
De wetgever ging ervan uit dat het hof jaarlijks ruim 400 appelzaken te behandelen zou krijgen[42] . In 2000 zijn in negen maanden 456 zaken binnengekomen, maar op basis van de cijfers van de eerste vier maanden van 2001 en gelet op de toename van het aantal inleidende beschikkingen, moet worden gerekend met een instroom voor dit jaar van omstreeks 800 zaken.
In iets meer dan 20% van de zaken die tot 1 april 2001 tot een einduitspraak hebben geleid heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Een raadsheer is met die behandeling ter terechtzitting belast, waarna deze in sommige gevallen de zaak voor afdoening verwijst naar de meervoudige kamer. Zoals te verwachten was en uit de gepubliceerde rechtspraak blijkt, richt het hof zich niet zozeer op de motivering van de kantonrechter, maar beoordeelt het de zaak zelf binnen de doorgaans ruim gestelde of ruim uit te leggen grenzen van het beroepschrift. Is de beslissing van de kantonrechter (het dictum) juist, dan wordt de uitspraak bevestigd, wat er zij van de motivering die de kantonrechter tot dat dictum heeft gebracht. Uit de overwegingen van het hof blijkt in het gegeven geval uiteraard wel of het een andere redenering aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd.
De verwachting dat het hof, anders dan voorheen de Hoge Raad, in veruit de meeste gevallen - eventueel na een aanvullend feitenonderzoek - de zaak zelf afdoet, is bewaarheid. Geregeld gebeurt dat nadat aan de Advocaat-Generaal nadere inlichtingen zijn gevraagd. Voor wat betreft de vraag of het bewijs van de gedraging geleverd is, is, naar uit de einduitspraken blijkt, beslissend of deze 'op overtuigende wijze is komen vast te staan'.
In 2000 kon echter toch nog in ongeveer 20% van de zaken geen definitieve beslissing worden gegeven en werd de beslissing van de kantonrechter vernietigd met terugwijzing van de zaak. Daarvoor kunnen verschillende redenen zijn. Soms blijkt alsnog dat een oproeping voor de zitting van de kantonrechter ondeugdelijk is, terwijl de zaak in afwezigheid van de betrokkene is behandeld. Dan weer heeft de kantonrechter de betrokkene ten onrechte wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep[43] . Beide gevallen zijn overigens niet uitdrukkelijk in de wet voorzien (vgl. art. 20d, lid 2 WAHV).
De grote meerderheid van de terugwijzingen vloeit echter voort uit gebrekkige mededelingen van het parket omtrent de zekerheidstelling. Die voldoen wat de inhoud betreft niet aan de eisen of zijn onjuist geadresseerd. Wat dit betreft lijkt er dus niet veel nieuws onder de zon. Om doelmatigheidsredenen wordt soms van vernietiging en terugwijzing afgezien, met name wanneer de betrokkene de mededeling wel blijkt te hebben ontvangen en begrepen, maar heeft laten weten niet van zins te zijn zekerheid te stellen[44] .
Art. 18, eerste lid, WAHV bepaalt dat nadat hoger beroep is ingesteld de advocaat-generaal van het ressortsparket te Leeuwarden als partij optreedt in de plaats van de officier van justitie. Die positie brengt mee dat de A-G in sommige gevallen de inleidende beschikking alsnog vernietigt of intrekt, waarna het gerechtshof de betrokkene, op de grond dat deze geen belang meer heeft bij het hoger beroep, daarin niet-ontvankelijk verklaart; dan wordt nog wel bezien of een kostenveroordeling moet volgen. Dit is een afloop van de zaak die in de cassatieprocedure vanzelfsprekend onmogelijk was. Het parket bij de Hoge Raad was geen partij in de Mulder-procedure, doch had een adviserende taak. In de praktijk werd slechts in een kleine minderheid van de gevallen, te weten in de principiële zaken, een conclusie genomen.
7
Uitleiding
Zowel de commissie Mulder als de wetgever hebben met de WAHV beoogd een regeling te scheppen die enerzijds een doelmatiger handhaving van verkeersvoorschriften mogelijk maakt en anderzijds in een deugdelijke rechtsbescherming voorziet. Soms lijkt de neiging aanwezig het eerste ten koste van het tweede te accentueren. In het verleden heeft de Hoge Raad daarentegen meermalen op die tweede doelstelling, de rechtsbescherming, gewezen en op de consequenties daarvan voor het optreden van het openbaar ministerie en de rechter.
Met name om praktische redenen is in 2000 het rechtsmiddelenregime gewijzigd, waarbij, zoals we zagen, voor wat betreft de verzekering van de rechtseenheid concessies zijn gedaan. In verschillende opzichten is de betrokkene met het hoger beroep overigens beter af.
Een belangrijke wijziging was de invoering van een drempel van ƒ 150 voor het instellen van hoger beroep, welke hoger ligt dan de Commissie Haak had voorgesteld. Niettemin lijkt ook die drempel in het licht van het EVRM en het IVBPR aanvaardbaar.
Inmiddels stijgt van jaar tot jaar het aantal inleidende beschikkingen waarbij een administratieve sanctie wordt opgelegd. Op grond van die ontwikkeling verwacht het Gerechtshof Leeuwarden dat het aantal beroepszaken de komende twee jaren tot 800 en vervolgens tot 1000 zal groeien; dat is dan bijna gelijk aan het aantal cassatiezaken dat voor de wetswijziging - toen van enige drempel geen sprake was - jaarlijks bij de Hoge Raad binnenkwam. Het spreekt vanzelf dat bij een verdubbeling van het aantal zaken dat de wetgever voorzag, het gerechtshof op de nodige personele en materiële versterking moet kunnen rekenen om aan zijn rechtsbeschermende taak inhoud te kunnen geven. In ieder geval zal weerstand moeten worden geboden aan de misschien hier en daar opkomende neiging om de weg van de minste weerstand te volgen door de drempel voor het appel te verhogen. De gevolgen van het van jaar tot jaar vergroten van de, in belangrijke mate geautomatiseerde, handhavingsinspanning van de politie op verkeersgebied voor de volgende schakels in de keten - officier van justitie, kantonrechter en hof - dienen te worden aanvaard.
[1] Wet van 28 oktober 1999, Stb. 469.
[2] Met een - nader te bespreken - uitzondering (art. 14, lid 2 WAHV).
[3] Art. III lid 1 bepaalt: Voor de mogelijkheid om beroep in cassatie in te stellen tegen een uitspraak van de kantonrechter die voor of op de dag van inwerkingtreding van deze wet is gedaan, blijft het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing.
[4] Vgl. ook A. Mulder, Massaliteit van verkeersovertredingen, VRA 1982, blz. 25 e.v.
[5] Het EVRM zelf kent niet het recht op een hogere voorziening en het zevende protocol bij dat verdrag, dat in art. 2 wel aanspraak geeft op toegang tot een beroepsinstantie, is door Nederland niet geratificeerd; dat artikel voorziet overigens ook in een uitzondering voor 'offences of a minor character'. Voor wat betreft het IVBPR verwees de commissie naar art. 14, vijfde lid, waar gesproken wordt van 'crime', waaronder Mulder-feiten naar haar oordeel niet konden worden begrepen. Zie rapport blz. 27 e.v.
[6] Rapport blz. 33.
[7] Daarbij ging de Cie Mulder overigens uit van een in het begin van de jaren tachtig gebruikelijk, veel geringer aantal 'bekeuringen' van de politie, te weten ongeveer 2,8 miljoen per jaar; dat aantal is in 2000 opgelopen tot bijna 7,8 miljoen beschikkingen, waarvan ruim 72% terzake van snelheidsovertredingen. Ook de regering schatte blijkens de wetsgeschiedenis van de WAHV indertijd het aantal te verwachten kantongerechtzaken op enkele honderden; Kamerstukken I, 1989-1989, 20 329, nr 158b, blz. 3.
[8] Een voorbeeld: van de 30 in VR 1998 gepubliceerde zaken waarin de HR de beslissing van de kantonrechter heeft vernietigd, heeft hij vervolgens slechts vijf zaken zelf afgedaan; de andere werden teruggewezen naar de kantonrechter om opnieuw te worden berecht.
[9] Kamerstukken II, 1989-1990, 21 612, nr 3 blz.3 en Handelingen II, 28 juni 1990, blz. 84-4793.
[10] Rapport blz. 44.
[11] Zie hieronder onder 4.2.
[12] Art. 14 (oud) WAHV jo 6:24 en 6:5 Awb.
[13] Zo kan b.v. de algemene bepaling van voorheen art. 25 WVW, thans art. 5 WVW 1994 niet los worden gezien van de concrete gedragsvoorschriften uit het RVV. Een tenlastelegging toegespitst op art. 5 bevat als bouwstenen veelal een of meer RVV gedragingen. Vgl. in dit verband b.v. Harteveld en Krabbe (red.), De Wegenverkeerswet 1994, 2e dr., blz. 92 e.v., J.B.H.M. Simmelink, Algemeenheden in het wegenverkeersrecht, 1995, blz. 183 e.v. en 287 e.v.
[14] Overschrijding met meer dan 30 km/u levert in de regel een strafbaar feit op, bij 'gewone' snelheidsovertredingen; op de autosnelweg ligt de grens echter bij een overschrijding van 40 km/u. Bij enkele technische voorschriften van het Verkeersreglement ziet men ook een tweedeling.
[15] Zie over de betekenis van de term maximumsnelheid (in een strafzaak) HR 12 december 1995, VR 1996, 3, NJ 1996, 399. De desbetreffende uitleg is ook in Mulder-zaken gevolgd. Voor voorbeelden van uitspraken omtrent meetmethoden HR 26 januari 1999, VR 1999, 79 (Si), NJ 1999, 511 (JR) (trajectcontrole) in een strafzaak, en HR 22 augustus 2000, VR 2000, 150 (Si) (lasergun) in een WAHV-zaak.
[16] NvT bij het RVV 1966, Stb. 1996, 181 (blz. 467). De regeling was erop gericht art. 25 WVW, gekarakteriseerd als blijk van legislatieve onmacht, overbodig te maken. Dat streven was tot mislukken gedoemd. Tegenwoordig is voorstander van een gedetailleerde regelgeving in het RVV M. Otte; zie bijv. zijn 'Het stelsel van gedragsregels in het wegverkeer', 1993 en 'Verkeersregels in revisie. Pleidooi voor een uitputtend RVV', 1994.
[17] NvT bij het RVV 1990, Stb. 1990, 459, blz. 65 e.v., in het bijzonder blz. 69 tot en met 73.
[18] R. Kuiper, RVV 1990 en BABW: een nieuwe visie op deregulering, Bundel RVV 1990 & BABW, 1991, blz. 9 e.v. Kritisch zijn J.B.H.M. Simmelink en M. Otte, De herziening van het RVV: Een 'salomonsoordeel'?, VRA 1989, blz. 294 e.v. J.B.H.M. Simmelink in bovengenoemde bundel: Het RVV 1990, niet iedere verandering is ook een verbetering, blz. 21 e.v.
[19] In deze zin de Raad van State in zijn advies van 2 maart 1990, bijvoegsel Stcrt 13 november 1990, nr 221. Anders, in de in noot 18 genoemde bundel A. Kors, De Wet Mulder en het nieuwe RVV, blz. 67 e.v.
[20] Het voorhanden bewijsmateriaal is dus niet beslissend. Indien de tenlastegelegde snelheid met inachtneming van de voorgeschreven meetcorrectie niet kan worden bewezen moet vrijspraak volgen. Vgl. ook HR 12 december 1995, VR 1996, 3, NJ 1996, 399.
[21] Zie het hiervoor genoemde HR 12 december 1995, VR 1996, 3.
[22] B.v. radarapparatuur heeft een toegelaten foutmarge van 3 km/u. Is het afgelezen resultaat 81 km/u, dan zal in de inleidende beschikking worden vermeld 78 km/u en moet daarvan worden uitgegaan; niet relevant is dat de werkelijke snelheid ook 84 km/u kan hebben bedragen. Een ander voorbeeld van deze rechtspraak is HR 18 november 1997, VR 1999, 3.
[23] Zie J.W. van der Hulst, Artikel 6 EVRM en de WAHV, VRA 1999, blz. 164 e.v.
Vgl. b.v. reeds HR 29 september 1992, VR 1992, 143, NJ 1993, 31.
[24] B.v. HR 15 november 1994, VR 1995, 141, NJ 1995, 187 (Rogier) (undue delay). HR 3 mei 1994, VR 1995, 74, HR 2 juni 1998, VR 1999, 23 (verzoek om aanhouding waarop niet is beslist of dat op ontoereikende grond is afgewezen). HR 10 maart 1998, VR 1999, 24 (recht op afschrift stukken). HR 20 januari 1998 VR 1998, 98 (beslissing ten onrechte gebaseerd op waarneming kantonrechter gedaan buiten de terechtzitting, waaromtrent de betrokkene zich niet heeft kunnen uitlaten).
[25] De vraag of van de betrokkene activiteit mocht worden verlangd in die zin dat hij moet opkomen tegen de inleidende beschikking is als zodanig niet aan de Hoge Raad voorgelegd. Zie Ktg. Utrecht 25 maart 1991, VR 1991, 124: geen strijd met EVRM.
[26] Voor dit soort gevallen van cumulatie had de Raad van State in zijn advies gewaarschuwd. De regering had geantwoord met het argument, m.i. een drogreden, dat de cumulatie haar oorzaak vindt in het feit dat de betrokkene verschillende overtredingen heeft begaan. Dat kan nu juist worden betwist en daaromtrent kan de betrokkene het oordeel van de rechter willen inroepen. Zie ook aangehaald arrest rechtsoverweging 3.4.
[27] Na een zodanige nadere beslissing omtrent het bedrag van de zekerheidstelling, moet een nieuwe betalingstermijn worden bepaald.
[28] Zie voor die eisen HR 7 april 1998, VR 1998, 146.
[29] Nadat dit voor de mededeling ex art. 11 WAHV al eerder was beslist, werd in HR 10 november 1998, VR 1999, 108 in het algemeen bepaald welk soort stukken moeten worden vertaald.
[30] Laatstelijk HR 13 april 1999, VR 2000, 79.
[31] Gerechtshof Leeuwarden 22 november 2000, VR 2001, 38.
[32] Inhoudende: 'Everyone charged with a criminal offence shall be presumed innocent until proved guilty according to law.
[33] HR 16 februari 1993, VR 1993, 86NJ 1993, 538.
[34] HR 1 februari 2000, VR 2000, 104 en 14 maart 2000, VR 2000, 148. Anders Rogier, De Wet Mulder, 3e dr. blz. 48, die van oordeel is dat onder de huidige redactie van art. 5 WAHV de vraag of staandehouding een reële mogelijkheid is, zich onttrekt aan beoordeling door de rechter. De niet erg heldere wetsgeschiedenis zou m.i. inderdaad ook in die zin kunnen worden uitgelegd.
[35] Haar eindrapport: 'De toegang tot de cassatierechter in strafzaken', is in december 1996 uitgebracht. Naar aanleiding van dat rapport is verder tot stand gekomen de Wet van 28 oktober 1999, Stb. 467, waarbij onder meer de verplichte cassatieschriftuur (van een advocaat) in strafzaken is ingevoerd.
[36] Hier is een parallel met haar voorstellen met betrekking tot de lichtste strafzaken, te weten overtredingen ter zake waarvan een geldboete is opgelegd van niet meer dan ƒ 100. Tegen zodanige veroordelingen zou geen rechtsmiddel moeten openstaan (Rapport blz. 24 e.v.). Zie thans art. 44, lid 2 sub b RO.
[37] Rapport blz. 52. Kamerstukken II,1997-1998, 25 927, nr 3, blz. 7, 8.
[38] Zie ook hierboven onder 4.1.
[39] Rapport blz. 53 e.v. en bijlage 8.
[40] Bij tweede nota van wijzigingen is art. 95 RO aldus gewijzigd dat buiten twijfel is gesteld dat ook ten aanzien van beslissingen van de kantonrechter in hoogste ressort door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad cassatie in het belang der wet kan worden ingesteld, Kamerstukken II, 1998-1999, 25 927, nr 11.
[41] Met dank aan mijn mederedacteur Vellinga, die de benodigde gegevens verzamelde, deze zo nodig bewerkte en mij ter beschikking stelde.
[42] Kamerstukken II, 1997-1998, 25 927, nr 3, blz. 7.
[43] Hof Leeuwarden 2 augustus 2000, VR 2000, 182; zie ook Hof Leeuwarden 21 februari 2001, VR 2001, 105, Hof Leeuwarden 21 maart 2001, VR 2001, 106 en VR 2001, 107.
[44] Hof Leeuwarden 29 september 2000, VR 2001, 37.