pag. 207 VR 1995, Psychische schade, smartegeld en verplichting tot schadebeperking

VRA 1995, p. 207
1995-07-01
Mr H.Th. Bouma
Over smartegeld en psychische schade is eerder, o.m. door Overeem en Holzhauer, geschreven[1] . Beiden komen onder meer tot de slotsom dat de mogelijkheden van schadevergoeding in dergelijke gevallen te beperkt zijn. Ik ben het daarmee eens, en wat mij betreft is het dan ook verheugend dat bij de behandeling van de invoeringswetgeving van het nieuwe recht voorzetten zijn gegeven tot verruiming van de mogelijkheden in gevallen van psychische schade smartegeld toe te kennen[2] . Ik zal hierna in de eerste plaats een schets geven van het parlementair debat waarop ik dan het oog heb. Aan de hand daarvan wil ik betogen, dat het oude recht al zekere schadevergoedingsmogelijkheden bood, en dat die mogelijkheden onder het nieuwe recht ruimer zijn (althans lijken te zijn). Vervolgens wil ik bepleiten, dat die ruimere mogelijkheden ook worden benut. Ik doe dat via een excursie naar schadebeperkingsverplichtingen. Daar zal blijken, dat het onderscheid tussen vermogensschade bij psychisch letsel - waarvoor art. 6:107 BW vergoedingsaanspraken biedt - en immateriële schade bij psychisch letsel - waarvoor art. 6:106 BW op het eerste gezicht weinig of geen vergoedingsmogelijkheden biedt - mede door toevallige omstandigheden wordt bepaald (terwijl het toch niet zo kan zijn, dat het toeval beslissend is voor de bescherming van getroffenen met psychisch letsel). Na dat pleidooi wil ik tenslotte - kort - ingaan op de vraag in welke mate er bij psychisch letsel aanspraken op smartegeld zouden moeten zijn, en of er daarbij beperkingen zouden moeten zijn op het stuk van de kring van gerechtigden.
Psychische schade, smartegeld en verplichting tot schadebeperking
VRA 1995, p. 207
Mr H.Th. Bouma
BW art. 6:106 BW art. 6:107
Psychisch letsel en immateriële schade
Het oude recht kende weliswaar zekere mogelijkheden voor smartegeldvergoedingen bij psychisch letsel, maar kende ook beperkingen. Die beperkingen kwamen scherp aan het licht in het arrest Van der Heijden/Holland[3] . Bij een verkeersongeval overleed een tweejarig meisje, en als gevolg daarvan liep de moeder, die zelf ook bij het ongeval was betrokken, ernstige psychische schade op. Smartegeld werd niettemin niet toegekend. De Hoge Raad kwam tot de beslissing dat art. 1406 BW (oud) een limitatieve opsomming wilde geven van aanspraken bij overlijden van derden en dat er - mede in het licht van het parlementair debat over de art. 6.1.9.11 en 6.1.91 1a NBW, thans: art. 6:106 en 6:107 BW - geen ruimte was voor een andere uitleg van die bepaling. Dat uitgangspunt bracht mee dat de smart van de moeder ook niet op de voet van art. 1407 BW (oud), als eigen letsel van de moeder, vergoed kon worden. A-G mr Franx heeft in zijn conclusie voorafgaand aan dit arrest een uitvoerige beschrijving gegeven van de stand van het parlementair debat, en na lezing van zijn overtuigende conclusie verbaast de uitspraak van de Hoge Raad ook niet. Dat neemt het navrante van de uitspraak echter niet weg en zoals nog zal blijken is dat kennelijk ook het parlement niet ontgaan. Het lijkt er althans op dat dit arrest de impuls heeft gegeven tot een koerswijziging in het parlementair debat omtrent smartegeld bij psychische schade. Ik zal hierna op die koerswijziging ingaan, maar ik wil eerst een poging doen de betekenis van dit arrest te omlijnen.
Voor een goed begrip van dit arrest moet dan een onderscheid worden gemaakt tussen wat wel wordt genoemd affectieschade enerzijds, schrikschade anderzijds. Bij affectieschade gaat het om psychische schade die zijn oorzaak vindt niet in het ongeval, maar in het verlies van een daarbij omgekomen dierbare, en in het leed dat dat verlies veroorzaakt. Bij schrikschade gaat het om psychische schade die zijn oorzaak vindt in de confrontatie met een ernstig ongeval: de gelaedeerde raakt kort gezegd uit balans door de confrontatie met aangrijpende taferelen. Het arrest had alleen betrekking op affectieschade. Feitelijk uitgangspunt was dat de psychische schade van de moeder niet werd veroorzaakt door confrontatie met het ongeval zelve, maar door het leed om het verlies van haar dochter. Het is van belang voorop te stellen dat de Hoge Raad zich niet uitsprak over schrikschade.
In zijn conclusie vóór dit arrest lijkt A-G mr Franx tot de slotsom te komen dat art. 1407 BW weliswaar geen ruimte biedt voor affectieschade bij overlijden van een ander, maar wel ruimte biedt voor vergoeding van (smartegeld bij) schrikschade:
'Het stelsel van de art. 1401, 1406 en 1407 BW, in onderling verband beschouwd, komt er (…) op neer dat langs de weg van art. 1407 slechts de immateriële schade kan worden vergoed die niet rechtstreeks door de dood van de derde is veroorzaakt. Psychosomatische, tot schade leidende reacties van eiseres moeten als het ware worden uitgesplitst in reacties op enkel het ongeval en reacties uitsluitend op de dood van haar kind. Deze laatste categorie wordt door art. 1406 BW en ook zoals hierna (nrs 6-8) zal blijken, in het stelsel van het NBW buiten spel gezet.'
In zijn bijdrage[4] over causaliteit en toerekening van schade leek Brunner nog van oordeel te zijn dat schrikschade niet tot een vergoeding zou kunnen leiden, maar in zijn noot bij het arrest Van der Heijden/Holland lijkt hij tot een andere conclusie te zijn gekomen:
'Zou anders zijn geoordeeld, indien de psychosomatische verschijnselen van de moeder veroorzaakt waren door de aanrijding? Daarvoor is beslissend of onder 'kwetsing of verminking van eenig deel des lichaams' in art. 1407 BW ook moet worden verstaan het toebrengen van geestelijk letsel (…). Neemt men aan, dat art. 1407 lid 1 ook ziet op geestelijk letsel, dan is een vordering uit dat artikel mogelijk, zowel voor vermogensschade als voor immateriële schade, indien iemand zonder lichamelijk gewond te zijn, en zonder dat tegen hem een misdrijf is gepleegd, geestelijk letsel krijgt dat veroorzaakt is door een jegens hem gepleegde onrechtmatige daad of wanprestatie.'
Voor schrikschade lijkt mij de conclusie te kunnen worden getrokken dat het oude recht voor schadevergoeding, zowel materiële als immateriële, aanspraken bood op de voet van art. 1407 BW (oud). De gedachte, dat alleen fysiek letsel toereikend zou zijn voor schadevergoeding, lijkt wel erg gedateerd[5] . Voor het nieuwe recht wordt in elk geval, als het gaat om schrikschade, de kwestie eenduidig beslecht:
'Anders dan Overeem, p. 52, suggereert, valt onder art. 6.1.9.11 lid 1 sub b (art. 6:106 lid 1 sub b BW) ook aantasting van de persoon door het toebrengen van psychische storingen, mits deze ernstig genoeg zijn om van 'aantasting van de persoon' te spreken. Hier zal overigens ook art. 6.1.9.2 lid 2 sub a vaak van belang zijn. Redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade, waaronder ook ideële schade valt, komen als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking; zie de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer. Men denke aan de kosten van een vakantieverblijf om psychisch tot rust te komen[6] .'
en 'Beoogd was (…) te onderscheiden tussen het leed van het slachtoffer zelf - men denke in het bijzonder aan de pijn als gevolg van een verwonding en aan blijvende invaliditeit - en het verdriet van anderen die met dat leed of met dat overlijden van het slachtoffer worden geconfronteerd (affectieschade). In dat laatste geval is de weerstand tegen de gedachte dat men dit op enigerlei wijze met geld zou kunnen vergoeden groter. (…) Daarbij verdient duidelijkheidshalve nog aantekening dat het bovenbedoelde geval van verdriet om anderen moet worden onderscheiden van dat van schade door een 'shock' die het gevolg is van het waarnemen of geconfronteerd worden met een dodelijk ongeval. De vraag rijst of een dergelijke 'shock' aanleiding kan zijn voor letsel of een andere aantasting van de persoon, terzake waarvan art. 6.1.9.11 aanspraak geeft op vergoeding van ander nadeel van vermogensschade. Dit artikel sluit niet uit om dit, naar gelang de omstandigheden, aan te nemen, evenmin als dit wordt uitgesloten door het door de Commissie in dit verband aangehaalde HR 8 april 1983, NJ 1984, 717 (…)'[7] .
Waar het schrikschade betreft, zie ik voor het huidige recht dan ook geen enkele reden voor twijfel: in principe bestaat aanspraak op vergoeding van immateriële schade. Het zal wel moeten gaan om een serieus geval, wil van aantasting van de persoon kunnen worden gesproken, maar, zoals Knol schrijft, spreekt dat eigenlijk ook vanzelf, zoals ook bij fysiek letsel voor zich spreekt dat fysiek ongemak op zichzelf niet tot vergoeding leidt[8] .
Dan affectieschade. Het debat over smartegeld bij affectieschade was geruime tijd doortrokken van de gedachte, mede ontleend aan rechtsvergelijkende analyses, dat aanspraken op smartegeld verband houdend met het verdriet om het letsel of het overlijden van een ander tot uiterst onverkwikkelijke situaties zou leiden, zoals commercialisering van verdriet en onsmakelijke debatten over de intensiteit van relaties. Dat gegeven vormde één van de belangrijkste argumenten van de Hoge Raad om de vordering terzake van smartegeld bij affectieschade af te wijzen.
Ik vermoed dat het dit arrest is geweest, dat de aanleiding vormde voor heropening van het debat. In de Eerste Kamer werd in het kader van de invoeringswetgeving de vraag aan de orde gestelde of in de casus Van der Heijden/Holland niet toch ruimte voor en smartegeldvergoeding zou moeten zijn[9] . De regering noemde in reactie daarop een aantal bezwaren tegen smartegeld bij affectieschade, en bleef bij eerder ingenomen standpunten. Vervolgens werd van regeringszijde aangegeven dat smartegeld bij schrikschade door het bepaalde in art. 6:106 niet wordt uitgesloten, en werd aangetekend dat de weerstand tot het toekennen van smartegeld bij affectieschade groter is dan wanneer het gaat om eigen leed[10] .
Het betoog van regeringszijde besluit als volgt:
'Tegen de achtergrond van dit alles kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat het hier, ook internationaal gezien, om een omstreden kwestie gaat, waarbij de argumenten over en weer tot uiteenlopende afwegingen kunnen leiden. In Boek 6 is ter gelegenheid van de Vaststellingswet weloverwogen gekozen voor de door de Commissie thans opnieuw aan de orde gestelde oplossing. Zoals uit het voorgaande naar voren komt, openen de opmerkingen van de Commissie echter geen nieuwe gezichtspunten die aanleiding zouden kunnen zijn voor een hernieuwde afweging[11] .
Daarmee was voor de commissie de kous nog niet af. Het arrest Van der Heijden/Holland kwam tijdens het daaropvolgende mondeling overleg opnieuw ter sprake:
'De Commissie stelt de vraag aan de orde of zij de Memorie van Antwoord zo mag begrijpen dat naar nieuw recht in een geval als aan de orde was in HR 8 april 1983, NJ 1984, 717 (overleden dochter) een vergoeding van 'shock'-schade mogelijk is.
Na het bevestigend antwoord van de minister - inhoudende dat het geciteerde arrest de mogelijkheid van schadevergoeding in zo'n geval openlaat nu uitdrukkelijk wordt aangestipt dat het betreffende geval zich niet voordeed, in het NBW laat het zich zonder bezwaar onder art. 6.1.9.11 onderbrengen (aantasting van een persoon 'op andere wijze') -, ontstaat een discussie over de voorwaarde en de kring van gerechtigden tot deze vorm van schadevergoeding. Duidelijk wordt van de zijde van de minister benadrukt dat de bepaling terughoudend moet worden toegepast en aan zware eisen moet zijn voldaan. Het woord 'shock' geeft z.i. ook al aan dat alleen in zeer ernstige gevallen schadevergoeding toegekend kan worden, terwijl de kring van gerechtigden niet al te ruim mag worden getrokken[12] .'
Waar in de Eerste Kamer de vraag werd gesteld of de Memorie van Antwoord zo begrepen mocht worden dat in de casus Van der Heijden/Holland (een casus waarin zich affectieschade voordeed en geen schrikschade was vastgesteld) naar nieuw recht schadevergoeding mogelijk zou zijn, had het antwoord van de minister, gezien de eerdere reacties van regeringszijde, vermoedelijk niet bevestigend maar ontkennend moeten zijn. In die Memorie van Antwoord werd immers met zoveel woorden gezegd dat de opmerkingen van de Commissie geen nieuwe gezichtspunten opleverden. Feit is echter dat de gestelde vraag door de minister bevestigend werd beantwoord, aldus dat de casus Van der Heijden/ Holland zich zonder bezwaar onder art. 6.1.9.11 sub b NBW zou kunnen laten brengen, zij het onder zekere voorwaarden, en voor een beperkte kring van gerechtigden.
Over het regeringsstandpunt kan worden geaarzeld[13] . Mij lijkt wel duidelijk dat van de zijde van de Eerste Kamer sterke behoefte bestond de mogelijkheid van smartegeld bij affectieschade tot op zekere hoogte alsnog te openen op een moment waarop scherp aan het licht was gekomen welke navrante gevolgen beperkte opvattingen over affectieschade zouden kunnen hebben. Dat is uiteraard op zichzelf al een argument voor de conclusie dat het nieuwe recht daarvoor inderdaad, op de voet van art. 6:106 lid 1 sub b BW, zekere aanspraken wil bieden[14] .
Schadebeperkingsverplichtingen
Het is voorstelbaar dat iemand zo ontdaan is van de confrontatie met een ongeval, dat hij daardoor gedurende een zekere tijd niet kan werken, en inkomensverlies lijdt. Ook, en nog gemakkelijker, is voorstelbaar, dat iemand door het verlies van een dierbare een zekere tijd niet kan werken, en kosten (medische kosten) moet maken. Voor het eerste hier genoemde geval is (in de parlementaire geschiedenis) uitdrukkelijk in schadevergoeding voorzien[15] . De vraag is of ook in het tweede voorbeeld schade vergoed zal moeten worden, en of die vergoeding op smart betrekking zal moeten hebben. Ik meen dat dat bepleit kan worden, niet alleen aan de hand van de parlementaire discussie ter gelegenheid van de invoeringswetgeving van het nieuwe BW, maar ook door de aandacht te vestigen op het feit dat het onderscheid tussen vermogensschade enerzijds en immateriële schade anderzijds een toevallig onderscheid kan zijn.
De gelaedeerde die zich onvoldoende inspant schade te beperken, loopt het risico dat met toepassing van art. 6:101 BW de schade die daarvan het gevolg is niet aan de aansprakelijke partij, maar aan hemzelf wordt toegerekend. Daar staat dan tegenover dat art. 96 lid 2 sub a BW op de aansprakelijke partij de verplichting legt de kosten ter beperking van schade te vergoeden. Door dit samenstel van verplichtingen worden immateriële schade en vermogensschade als het ware als communicerende vaten met elkaar verbonden.
Ik zal dit illustreren. Het slachtoffer dat fysiek letsel heeft opgelopen en daardoor inkomen mist, heeft aanspraak op vergoeding van zowel vermogens- als immateriële schade. Als hij zich aan medische behandelingen onderwerpt - en op grond van zijn schadebeperkingsplicht is hij daartoe in principe verplicht - beperkt hij zijn verlies aan arbeidsinkomsten, maar beperkt hij ook zijn smart. De immateriële schadevergoeding kan daardoor worden beperkt, maar daar staat tegenover dat de vermogensschade op grond van art. 6:96 BW wordt verhoogd met de kosten van behandeling.
Nu is het sterk afhankelijk van de omstandigheden van het geval of smart door letsel vergoeding kan vinden in de vorm van behandelkosten, of vergoeding moet vinden in de vorm van smartegeld. Van een slachtoffer mogen immers slechts redelijke maatregelen van schadebeperking worden verwacht, en er zijn allerlei voorbeelden te bedenken waarin van het slachtoffer niet al te veel mag worden verwacht. Daarbij kan gedacht worden aan predisposities die het het slachtoffer moeilijk maken genezing van zijn kwaal te zoeken[16] , aan te bezwarende behandelingen[17] en aan onbehandelbare aandoeningen. De grens tussen vermogensschade en immateriële schade is dus niet scherp te trekken; die begrenzing is afhankelijk van behandelbaarheid.
Bij psychisch letsel is dat niet anders. Degene die psychisch gekwetst is en die daardoor inkomensschade lijdt, kan vergoeding van die inkomensschade vorderen[18] . De psychisch gekwetste die in de gelukkige omstandigheid verkeert zijn kwaal te kunnen laten behandelen - waardoor hij zowel de inkomensschade als zijn smart beperkt - kan de medische en andere behandelkosten op de voet van art. 6:96 BW verhalen[19] . Ook bij psychisch letsel kan zich echter de situatie voordoen dat geen maatregelen tot beperking van de kwaal voorhanden zijn, of dat het benutten van maatregelen in redelijkheid niet van de gekwetste kan worden verlangd. Op de vergoeding van eventueel inkomensverlies zou dat dan weliswaar geen invloed hebben, maar waar het zijn immateriële schade betreft zou dit slachtoffer bij een beperkte uitleg van art. 6:106 BW met lege handen staan.
Een beperkte uitleg van art. 6:106 BW zou dus resulteren in een ongelijke behandeling van slachtoffers waarbij de toevallige omstandigheid van behandelbaarheid beslissend zou zijn. Als het toeval niet beslissend mag zijn - en die stelling durf ik ook zonder een beroep op de predispositie-arresten van de Hoge Raad wel aan - dan pleit dat dus voor een ruime uitleg van art. 6:106 BW, een uitleg die zo ruim dient te zijn dat deze ongelijkheden worden weggenomen.
Schadegerechtigden en schade-omvang
Bij de bespreking van shockschade, affectieschade, schrikschade en art. 6:106 BW wordt wel de vraag opgeworpen of een schadevergoeding in overeenstemming zou zijn te brengen met het relativiteitsvereiste. Die vraag is op zichzelf terecht. Het is niet zeker dat de onrechtmatige handeling jegens de daardoor overledene ook onrechtmatig is jegens derden. De vraag heeft echter op zichzelf niets met art. 6:106 (of 107) BW te maken. De relativiteitsvraag moet in het licht van art. 6:163 BW bij elke onrechtmatige handeling worden gesteld, en staat los van de vervolgvraag, of de art. 106 of 107 BW verdere beperkingen op de verplichting tot schadevergoeding meebrengen, wanneer de schade met letsel of overlijden te maken heeft. De relativiteitsvraag lijkt mij dan ook - evenmin als de causaliteitsvraag - een handvat te bieden voor vaststelling van een kring van gerechtigden.
Gaat het om schrikschade, dan is er m.i. geen reden een kring van gerechtigden aan te nemen. Als is voldaan aan de eisen van relativiteit en toerekenbaarheid, is er geen reden een onderscheid te maken tussen verschillende schadelijdende partijen al naar gelang zij in meer of mindere mate bijvoorbeeld in een familiebetrekking tot de overledene zouden staan. Integendeel; dan zou immers niet de aangrijpende confrontatie met het voorval - die de eigenlijke psychische schade veroorzaakt) voorop komen te staan, maar de (al of niet hechte) familieband met de door dat ongeval overledene.
Bij affectieschade is er uiteraard wel reden een kring van rechthebbenden te hanteren, zij het dat die kring niet met formele criteria, maar materieel - en dus casuïstisch - bepaald zou moeten worden. Het ligt voor de hand, en het past ook in het Nederlands recht, bijvoorbeeld samenwonenden gelijk te behandelen als gehuwden, en er is daarentegen weinig reden naaste familieleden die elkaar niet kunnen luchten of zien vergoedingen toe te kennen bij het overlijden van één hunner. Toepassing van een meer materieel (affectie-)criterium zal tot op zekere hoogte wel tot een toetsing aan de hand van persoonlijke gegevens leiden. Dat is in civiele procedures niet ongebruikelijk - men denke aan hertrouwkansen en concubinaatsverhoudingen bij vorderingen op grond van art. 6:108 BW - en leidt bij mijn weten desalniettemin niet vaak tot de veel gevreesde 'Amerikaanse' toestanden.
Naar mijn mening zou dus niet zozeer - noch bij affectieschade noch bij schrikschade - sprake moeten zijn van een formeel omschreven kring van gerechtigden, maar zou voor schadevergoeding bij psychisch nadeel alleen een materieel criterium aangelegd moeten worden: wie lijdt er daadwerkelijk schrikschade dan wel affectieschade?
Zoals gezegd, is het dan vanzelfsprekend, dat niet elk nadeel een aanspraak op smartegeld meebrengt[20] . Het psychisch nadeel moet van een zeker gewicht zijn, waarbij bijvoorbeeld als minimum het bestaan van een (erkend) psychisch ziektebeeld zou kunnen worden gehanteerd[21] . Waarom dat ziektebeeld ook fysieke aspecten zou moeten hebben, zoals wel wordt verdedigd[22] , zie ik niet in. Wanneer een ziektebeeld ontstaat dat in de psychiatrie wordt erkend maar waaraan geen fysiek (aantoonbaar) substraat ten grondslag ligt, hoeft dat niet minder ernstig te zijn dan bijvoorbeeld een ontsierend litteken op een overigens normaal functionerend been.
Daarmee ben ik gearriveerd bij de casuïstiek van de hoogte van schadevergoedingen. Daarvoor kunnen algemene maatstaven worden ontwikkeld, bijvoorbeeld aan de hand van buitenlands recht, en met het oog op verzekerbaarheid. Mijn gedachte zou evenwel zijn de ernst en het gewicht van het psychisch nadeel en van de daaruit ontstane beperkingen tot uitgangspunt te nemen en zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij de achtereenvolgende en zich (dan) ook op dit punt ontwikkelende edities van de Smartegeldgids.
Slotopmerkingen
Het parlementair debat over schrikschade en affectieschade biedt ruimte voor toekenning van smartegeld bij psychisch letsel. Holzhauer heeft naar mijn oordeel overtuigende argumenten aangedragen om die ruimte ook te benutten. Ook de ongelijkheid in behandeling van verschillende slachtoffers die in het licht van de regels omtrent schadebeperking kan ontstaan pleit ervoor die ruimte te benutten. Criterium zou kunnen zijn of er sprake is van een erkend psychisch ziektebeeld. Maatgevend voor de schadevergoeding zouden de ernst van het psychisch nadeel en van de beperkingen moeten zijn.
[1] R.W. Holzhauer, Psychische schade in het aansprakelijkheidsrecht; in: R.M. Themis 1986, p. 4-29. R. Overeem, Smartegeld (diss. 1979), p. 22, 23, 52.
[2] J.B.M. Vranken, Immateriële schadevergoeding bij ernstige schrik, WPNR 5924, p. 433-435.
[3] HR 8 april 1983, NJ 1984, 717.
[4] C.J.H. Brunner, Causaliteit en toerekening van schade, VRA 1981, p. 217, noot 27.
[5] P.C. Knol, Vergoeding en letselschade, 1986, p. 5.
[6] EV I, Parl. Gesch. Boek 6 NBW, p. 389.
[7] MvA Inv. I, Parl. Gesch. Inv. 3, 5 en 6, Boek 6, p. 1274.
[8] P.C. Knol, a.w. p. 69; zie ook: HR 23 januari 1987, NJ 1987, 555 (m.nt. Van der Grinten) en Asser-Hartkamp 4-II, 1992, p. 419. Zie voor een recent geval, waarin een vergoeding mogelijk was geweest, maar het psychisch nadeel te gering werd geoordeeld: HR 13 januari 1995, RvdW 1995, 29C.
[9] VVInv. Parl. Gesch. Inv. 3, 5 en 6, Boek 6, p. 1272.
[10] MvA Inv. I, Parl. Gesch. Inv. 3, 5 en 6, Boek 6, p. 1273 en 1274.
[11] MvA Inv. I, Parl. Gesch. Inv. 3, 5 en 6, Boek 6, p. 1277.
[12] MO Inv. I, Parl. Gesch. Inv. 3, 5 en 6, Boek 6, p. 1857.
[13] Ik ben het niet eens met mevrouw mr A.T. Bolt (shockschade, In: Brunner-bundel, blz. 9 e.v.), waar zij schrijft (blz. 11) dat het regeringsstandpunt duidelijk is, en in haar visie geen enkele ruimte voor vergoeding van affectieschade biedt. De hiervoor aangehaalde uitlatingen van regeringszijde - die zij onbesproken laat - geven ten minste aanleiding voor twijfel. Het feit, dat de minister van Justitie spreekt over 'een beperkte kring van gerechtigden' doet vermoeden dat de minister over affectieschade sprak. Juist bij dergelijke schadevormen - loss of consortium e.d. - pleegt in het Amerikaanse recht (dat de wetgever veelvuldig tot schrikbeeld heeft gediend) een kring van gerechtigden te worden omschreven.
[14] Zie ook: P.C. Knol, a.w., p. 70.
[15] MvT Inv. I, Parl. Gesch. Inv. 3, 5 en 6, Boek 6, p. 1280.
[16] Bijvoorbeeld HR 8 februari 1985, NJ 1986, 136 en 137; VR 1987, 108 en 107.
[17] Asser-Hartkamp 4-I, 1992, p. 406 en 407.
[18] Zie bijvoorbeeld Rb. Roermond 12 februari 1976, NJ 1978, 605.
[19] Tegengeworpen zou kunnen worden dat deze aanspraak op vergoeding van behandelkosten niet in de eerste plaats op art. 6:96 BW stoelt, maar op art. 6:107 BW. Die tegenwerping zou mij niet overtuigen. De behandeling kan bijvoorbeeld ook bestaan in het nemen van vakantie om psychisch tot rust te komen, en de kosten daarvan zijn in de Parlementaire Geschiedenis uitdrukkelijk genoemd als voorbeeld van redelijke kosten ter beperking van schade, die op grond van art. 6:96 BW vergoed moeten worden (EV I, Parl. Gesch. Boek 6 NBW, p. 389, hiervoor onder punt 4 aangehaald). Beide rechtsgronden cumuleren.
[20] Zie HR 13 januari 1995, RvdW 1995, 29C.
[21] Holzhauer, a.w. p. 27-28.
[22] Bolt, a.w., blz. 18.