VRA 2007, p. 207
2007-07-01
Mw mr B.M. Paijmans
Gymongevallen: wanneer is een school aansprakelijk?
VRA 2007, p. 207
Mw mr B.M. Paijmans
1
Inleiding
Het volgen van onderwijs is niet zonder risico. Onderzoek wijst uit dat in het basisonderwijs jaarlijks 17.000 ongevallen plaatsvinden en in het voortgezet onderwijs 11.000[1] . Ongevallen tijdens gymnastiek op school, ook wel bewegingsonderwijs, nemen hierbij een niet geringe plaats in. In het basisonderwijs ontstaat 42% van de ongevallen tijdens het bewegingsonderwijs; in het voortgezet onderwijs zelfs 64%[2] . Hierbij geldt dat het risico op ernstig letsel juist bij bewegingsonderwijs groot is. Met betrekking tot het risico op lichamelijk letsel is een gymles met 'Apekooi' immers vele malen riskanter dan een les aardrijkskunde in de klas.
Indien zich een ongeval voordoet en een leerling als gevolg hiervan letsel oploopt, kunnen de ouders de leraar en/of de school, als werkgever van de leraar, hiervoor aansprakelijk stellen. Op het punt van het vermeende onrechtmatig handelen of nalaten van de leraar komt direct de vraag op of de leraar/de school aan de op haar rustende zorgplicht heeft voldaan. Een vraag die regelmatig aan lagere rechters wordt gesteld, maar niet vaak de Hoge Raad bereikt. Op 19 januari 2007[3] liet de Hoge Raad zich echter wel uit over de zorgplicht van een school, namelijk naar aanleiding van letsel dat een dertienjarige leerling tijdens bewegingsonderwijs opliep toen hij een zweefkoprol probeerde te maken. Het geschil spitste zich in die zaak toe op de vraag in hoeverre het (on)toelaatbaar is indien een gymleraar een aarzelende leerling motiveert met een extern motivatiemiddel.
In dit artikel wordt bovengenoemd arrest besproken en wordt vervolgens nader ingegaan op de reikwijdte van de zorgplicht van de school, bij het voorkomen van ongevallen en het beperken van letsel bij leerlingen tijdens bewegingsonderwijs. Als handvat voor de praktijk heb ik hierbij tevens een indeling gemaakt aan de hand waarvan getoetst kan worden of de school aan de op haar rustende zorgplicht heeft voldaan.
2
Arrest Hoge Raad 19 januari 2007
2.1
Feiten en omstandigheden
In 1997 volgde Pascal, als dertienjarige brugklasser van een bij de Stichting Katholiek Onderwijs Leiden (SKOL) aangesloten school, een gymnastiekles waarbij de leerlingen voor de eerste keer een zweefkoprol deden. Pascal had een visuele handicap waardoor hij moeilijk afstanden kon inschatten. Hiervan was de gymleraar op de hoogte. Pascal had niet eerder een zweefkoprol gemaakt; ook dit wist de gymleraar. Pascal aarzelde, hij durfde nauwelijks te springen en was als laatste van de klas over. De gymleraar moedigde hem aan - in elk geval - met een colaatje. Pascal durfde het niet te laten bij een gewone koprol en dwong zichzelf een zweefkoprol te maken. Daarbij kwam hij verkeerd terecht, waardoor hij gewond raakte.
2.2
In eerste aanleg
De ouders van Pascal stelden de school aansprakelijk voor de schade. Zij stelden dat, gezien de visuele handicap van Pascal, de gymleraar extra aandacht aan hem had moeten schenken en niet slechts aan de kant van de gymzaal had mogen staan, waarbij hij slechts zicht had op een gedeelte van de leerlingen. Bovendien had de gymleraar Pascal niet met een colaatje mogen aanmoedigen, nu Pascal zich hierdoor gedwongen voelde meer risico's te nemen dan hij fysiek aankon.
De rechtbank benoemde op gelijkluidend verzoek van beide partijen een onafhankelijk deskundige, de heer J. Mol. Deze meende dat de keuze van de gymleraar om Pascal te stimuleren tot een zweefmoment voor het rollen een goede was, aangezien Pascal de koprol beheerste en aan een nieuwe uitdaging toe was. Mol was het echter niet eens met de keuze van de gymleraar ten aanzien van de wijze van stimuleren. Elke leerling, zeker Pascal met zijn gezichtsafwijking, moet in eigen tempo een nieuwe uitdaging kunnen onderzoeken. Het beloven van een colaatje doorkruiste dit geleidelijke proces in een vroeg stadium. Met het beloven van een colaatje werd volgens Mol reeds op dat moment de veiligheid van Pascal in deze oefensituatie onvoldoende gegarandeerd. De gymleraar had, op basis van zijn opleiding en op grond van zijn professionaliteit, moeten begrijpen dat hij dit externe motivatiemiddel niet had mogen gebruiken in deze situatie met deze leerling. Hij had hiertoe niet mogen besluiten.
Een door SKOL ingeschakelde partijdeskundige had een andere kijk op het gebruik van externe motivatiemiddelen. Hij meende pas na ontvangst van nadere gegevens over de sfeer waarbinnen het incident had plaatsgevonden de achtergronden met betrekking tot het ongeval goed te kunnen inschatten en te kunnen beoordelen of het inzetten van een colaatje daarbij een beslissende, negatieve rol had gespeeld.
De rechtbank volgde in haar tussenvonnis van 29 maart 2001 de partijdeskundige in zijn mening dat het aanbieden van een colaatje zonder meer geen aanwijzing was voor onrechtmatig en onveilig handelen. De ouders kregen een bewijsopdracht ten aanzien van de handelwijze van de gymleraar en de sfeer in de klas ten tijde van het incident. De rechtbank achtte de ouders hierin vervolgens niet geslaagd en wees de vordering af, omdat de gymleraar, naar haar oordeel, geen zorgvuldigheidsnorm had geschonden.
2.3
In hoger beroep
Het hoger beroep[4] had een andere uitkomst. Het hof nam ten eerste de conclusies en bevindingen van onafhankelijk deskundige Mol over, aangezien deze naar zijn oordeel deugdelijk en overtuigend waren gemotiveerd. Het hof oordeelde op grond daarvan dat de gymleraar ten opzichte van Pascal niet de benodigde zorgvuldigheid in acht had genomen. Het hof vond de mening van de partijdeskundige onvoldoende zwaarwegend om het oordeel van Mol niet te volgen, met name omdat de partijdeskundige er geen blijk van had gegeven in zijn afwegingen te hebben betrokken dat Pascal een visuele handicap had.
2.4
In cassatie
In cassatie betoogt SKOL ten aanzien van de aansprakelijkheid van de school[5] ten eerste dat niet reeds het enkele beloven van een colaatje onzorgvuldig is. SKOL betoogt dat de opvatting dat reeds op het moment van het beloven van een colaatje de veiligheid van de leerlingen in deze oefensituatie onvoldoende wordt gegarandeerd, onbegrijpelijk is. Deze stelling slaagde niet. Het oordeel van het hof geeft volgens de Hoge Raad geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel is verder te zeer verweven met waarderingen van feitelijke aard voor toetsing in cassatie. Ten tweede betoogt SKOL dat het hof geen causaal verband had vastgesteld tussen de verweten gedraging en de gestelde schade. Ook dit zonder resultaat. In het oordeel van het hof ligt volgens de Hoge Raad besloten dat causaal verband bestaat tussen de gedraging van de gymleraar en de schade van Pascal. Ten derde betoogt SKOL dat de vaststelling van het hof dat de onafhankelijk deskundige op gelijkluidend verzoek van beide partijen is benoemd, niet redengevend kan zijn om het oordeel van deze deskundige te volgen. Ook deze stelling kon SKOL niet baten. Het onderdeel berust volgens de Hoge Raad op een verkeerde lezing van het arrest, aangezien het hof de mening van de onafhankelijk deskundige heeft gevolgd, omdat naar zijn mening de bevindingen en conclusies van deze deskundige deugdelijk en overtuigend waren gemotiveerd. Het cassatieberoep van SKOL wordt dan ook verworpen.
2.5
Commentaar
Ik meen dat dit een terechte uitkomst lijkt te zijn. Op een gymleraar rust een zorgplicht en onderdeel hiervan is de taak van de gymleraar zijn lessen concreet af te stemmen op de ontwikkeling en het gedrag van zijn leerlingen. Juist hij zal zich dan ook moeten realiseren wat zijn rol is bij het zich ontplooien van deze leerlingen ten aanzien van nieuwe uitdagingen, volgens de deskundige in dit arrest: dat de leerlingen 'in eigen tempo een nieuwe uitdaging kunnen onderzoeken' .
De scheidslijn hoeft echter niet zo duidelijk te zijn als het nu lijkt. Wat bij de gymleraar van Pascal gebeurde, is misschien 'gemakkelijker gezegd dan gedaan'. Uit de bevindingen van de deskundige volgt dat het inzetten van externe motivatiemiddelen in elk geval het geleidelijke proces doorkruist dat een leerling doormaakt bij het verleggen van zijn grenzen. Maar waarom zou het gebruik van interne motivatiemiddelen niet ook het geleidelijke proces kunnen doorkruisen? Een enthousiaste gymleraar kan immers ook dan het eigen tempo van de leerling doorbreken, bijvoorbeeld door het actief opjutten of aanmoedigen van een leerling. Misschien zal een gymleraar wat terughoudender zijn bij een leerling als Pascal, die een visuele handicap had en waarbij het kennelijk zeer duidelijk was dat hij de zweefkoprol niet durfde te maken. Maar wat bijvoorbeeld te doen bij een sportdag, bij wedstrijdjes tussen leerlingen, bij kampioenschappen tussen scholen, misschien wel samen met leraren? Enthousiasme kan meeslepend zijn, maar is tegelijkertijd ook nodig en wenselijk. Het zal moeilijk zijn hierin grenzen te bepalen.
3
Een vergelijkbaar geval?
3.1
Inleiding
Een andere vraag is: hoe verhoudt het geleidelijk proces dat een leerling moet doormaken zich met de gymleraar die niet of negatief reageert op een leerling die een oefening niet durft uit te voeren?
3.2
Rechtbank Arnhem 7 juli 2004
De rechtbank Arnhem sprak zich op 7 juli 2004 uit over de gymlerares die zich niets aantrok van de angst van een leerlinge een gymnastiekoefening te doen[6] . Het was een relatief eenvoudige oefening: de leerlingen moesten met gestrekte armen, hangend aan de ringen, heen en weer zwaaien en bij het keerpunt van de uitzwaai een halve draai om hun as maken, eerst indraaiend en na de terugzwaai op het keerpunt weer terugdraaiend. De leerlingen konden met hun voeten bij de grond en onder de ringen bevonden zich twee matten. Er hingen zes paar ringen naast elkaar. De leerlingen waren op lengte ingedeeld in groepjes. Er waren telkens zes leerlingen naast elkaar bezig met de oefening. De leerlinge liet bij het uitvoeren van de oefening de ringen los en viel op de grond, naast de matten.
De ouders stelden de school aansprakelijk op grond van onzorgvuldig handelen van de gymlerares. Naast stellingen over de onveiligheid van de oefening, stelden de ouders ook dat hun dochter vooraf had aangegeven 'deze oefening liever niet te doen, aangezien zij niet durfde'. Zij had aan de gymlerares laten weten bang te zijn, waaraan de gymlerares volgens de ouders 'geen boodschap' had. De rechtbank ging er bij de beoordeling veronderstellenderwijs van uit dat de gymlerares inderdaad had opgetreden zoals door de ouders gesteld. De rechtbank overwoog (r.o. 12):
'Op zichzelf is denkbaar dat een leerling die bang is een bepaalde oefening te doen daardoor onzeker(der) wordt. Dat kan het doen van de oefening voor de desbetreffende leerling gevaarlijker maken dan die objectief is en dat kan aanleiding geven tot het oordeel dat voor deze leerling dan extra veiligheidsmaatregelen getroffen hadden moeten worden dan wel dat het doen van de oefening achterwege had moeten blijven. Hoe een gymdocent aan een middelbare school met zo'n mededeling moet omgaan hangt af van de verdere omstandigheden van het geval.'
Bij de verdere beoordeling overwoog de rechtbank dat de oefening reeds vanaf het eerste jaar was geoefend. Tegen de leerlinge was daarbij gezegd de ringen niet los te laten voordat zij stilstond. Zij wist dat zij, indien nodig, kon stoppen door middel van de aangeleerde sleeptechniek. Er waren geen bijzondere omstandigheden ten aanzien van de persoon van de leerlinge.
De rechtbank oordeelde dat niet gezegd kon worden dat de gymlerares uit juridisch oogpunt een te groot risico had genomen en dus onzorgvuldig handelde door het meisje de oefening wel te laten doen. Dat zij de ringen liet glippen en ten val is gekomen, was niet vooraf zo voorzienbaar dat sprake was van onrechtmatig handelen van de gymlerares.
3.3
Commentaar
De rechtbank heeft bij haar beoordeling waarschijnlijk mee laten wegen dat de oefening aan de ringen een relatief eenvoudige oefening was. Zij overwoog dit namelijk in reactie op een aantal andere stellingen van de ouders. Was de leerlinge derhalve, net als Pascal, ten val gekomen bij een (gevaarlijkere) zweefkoprol, dan zou de rechtbank waarschijnlijk minder mild zijn geweest voor de school. En hoewel de gymlerares geen externe middelen inzette, acht ik het zeer waarschijnlijk dat de school in dat geval aansprakelijk zou zijn gehouden voor het letsel van het meisje. Hieruit lijkt te volgen dat niet alleen het gebruik van externe motivatiemiddelen ongeoorloofd kan zijn.
4
De zorgplicht van de school bij bewegingsonderwijs
4.1
Inleiding
Het is interessant om te bekijken of de zorgplicht van de school ook verder in kaart gebracht kan worden, dus niet alleen ten aanzien van het motiveren en stimuleren van leerlingen[7] .
Vaststaat dat een school - in het algemeen - een zorgplicht heeft jegens haar leerlingen. Al onder het oude recht, toen artikel 1403 lid 4 BW nog grondslag voor aansprakelijkheid van de onderwijzer was, is in de jurisprudentie vaak overwogen dat:
'(…) in het algemeen gesproken op een leraar een bijzondere zorgplicht rust onder meer ten aanzien van de gezondheid en de veiligheid van de leerlingen, die aan zijn zorg zijn toevertrouwd en onder zijn toezicht staan[8] .'
Daarnaast wordt regelmatig overwogen dat:
' (…) niet reeds de enkele mogelijkheid van een ongeval het handelen van de school (of leerkracht) onrechtmatig doet zijn.'
Hierop volgt dan de overweging dat de school slechts onrechtmatig handelt, indien de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval zo groot was dat de school op een andere manier had moeten handelen[9] , een aan de onderwijssituatie aangepaste overweging uit het Zwiepende tak-arrest[10] . Ook wordt het handelen van de school getoetst aan de Kelderluikcriteria[11] .
De zorgplicht van de school bij bewegingsonderwijs , waarbij het risico op ernstig letsel veelal aanzienlijk is, is naar mijn mening zwaarder dan hiervoor vermeld. Dit leid ik voornamelijk af uit het Disloque-arrest[12] , waarin een turnster ernstig letsel opliep tijdens een training bij haar turnvereniging. De Hoge Raad overwoog (r.o. 3.4):
'Middel II bestrijdt 's hofs oordeel dat op grond van het kennelijke verband tussen de aard van de val en de zeer ernstige gevolgen - waarbij het hof kennelijk doelt op de grote snelheid waarmee een turner die bij een disloque ten val komt, met kwetsbare delen zoals hoofd, nek en rug tegen de grond kan komen (r.o. 3.2) - aan te nemen voorzorgsmaatregelen zeer strenge eisen dienen te worden gesteld.
De klacht dat het hof aldus een te strenge maatstaf aanlegt, is tevergeefs voorgesteld. Klaarblijkelijk en met juistheid is het hof ervan uitgegaan dat, nu bij de activiteiten waarvan hier sprake is, een val met het risico van zeer ernstig letsel op zichzelf niet altijd is te vermijden, het treffen van bijzondere maatregelen ter voorkoming of beperking van de gevolgen geboden is. Dat die maatregelen wellicht niet in alle gevallen voldoende zijn om de gevolgen te voorkomen of aanzienlijk te beperken doet hieraan niet af.'
Op een gymleraar rust derhalve een zwaardere bijzondere zorgplicht ten aanzien van de gezondheid en de veiligheid van zijn leerlingen.
4.2
De zorgplicht in drie fasen
Deze zorgplicht valt mijns inziens uiteen in drie fasen: de voorfase, de uitvoeringsfase en de nazorg. Het indelen in fasen, met de daarbij behorende verplichtingen van de school, althans de gymleraar, is zinvol om te kunnen bepalen in hoeverre een school succesvol aansprakelijk kan worden gehouden voor schade die een leerling lijdt als gevolg van een evenement tijdens bewegingsonderwijs.
4.2.1
De voorfase
De voorfase houdt de randvoorwaarden in die nodig zijn voor een goede les in bewegingsonderwijs, zoals bijvoorbeeld de opbouw van de oefening, het niveau hiervan en de gegeven instructies. De benodigde randvoorwaarden moeten in orde zijn, wil een school ontkomen aan het oordeel dat zij onzorgvuldig heeft gehandeld. Deze zogenoemde voorfase speelt in veel zaken een rol. Een greep uit de voorkomende vereisten dan wel valkuilen.
Ten eerste dient de gymleraar bevoegd te zijn het specifieke bewegingsonderwijs aan de desbetreffende leerlingen te geven[13] . De uit te voeren gymnastiekoefening dient vervolgens aan te sluiten bij de leeftijd en het ontwikkelingsniveau van de leerlingen[14] . De technische constructie van de oefening, zoals bijvoorbeeld de hoogte van het landingsvlak, dient in orde te zijn, net als de indeling van de zalen en het noodzakelijke toezicht dat de gymleraar op de leerlingen dient te houden[15] . Het aantal matten dat ingezet wordt voor een bepaalde oefening, de aanbevolen dikte en de plaats hiervan, dient te kloppen[16] . Goed gebruik van matten kan immers, indien een leerling ten val komt, letsel voorkomen of in elk geval beperken. Ditzelfde argument geldt voor het, indien nodig, inzetten van medeleerlingen als zogenoemde 'vangers'[17] . En voordat de leerlingen de oefening daadwerkelijk gaan uitvoeren, dienen zij voldoende instructie van de gymleraar te hebben gekregen[18] .
Ontbreekt één van deze elementen, terwijl deze wel noodzakelijk was voor het veilig uitvoeren van de oefening, dan zal in een procedure geoordeeld worden dat de gymleraar niet zorgvuldig heeft gehandeld, en de leraar/de school dus onrechtmatig heeft gehandeld jegens de leerling die als gevolg hiervan letsel heeft opgelopen.
4.2.2
De uitvoeringsfase
Ook tijdens het uitvoeren van de gymnastiekoefening door de leerlingen rust op de gymleraar een zorgplicht. Hij dient toezicht te houden tijdens de les en, waar nodig, in te grijpen en zich, zoals blijkt uit het arrest van 19 januari 2007, te onthouden van onverantwoord handelen. Ook nalaten kan verwijtbaar zijn. Een voorbeeld van een dergelijk nalaten is het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 1985[19] , waarbij een gymleraar niet ingreep, waar dit wel nodig was.
De casus van dit arrest was als volgt.
De klas van Jan voerde op 24 november 1976 in twee rijen sprongen uit op de mini-trampoline. De leerlingen moesten eerst sprongen doen die de gymleraar hen opdroeg. Vervolgens mochten zij zelf kiezen welke sprongen zij deden, mits het sprongen waren die in eerdere lessen aan bod waren gekomen. De gymleraar stond bij één mini-trampoline om toezicht te houden. De een na de andere leerling probeerde steeds gevaarlijker sprongen. Er ontstond een soort showsituatie. De gymleraar stond dit toe. Jan maakte - in die sfeer - een sprong die bekend staat als een 'dodensprong', waarbij hij zich in de lucht uitstrekte en het de bedoeling was dat hij bij het neerkomen ineengedoken zou zijn, om zijn val te breken. Toen Jan neerkwam, was hij echter bijna gestrekt en kon hij zich niet bewegen. Het gevolg was een dwarslaesie. Het hof overwoog dat een gymleraar, indien een sfeer ontstaat waarbij mogelijk de door de gymleraar gegeven instructies zullen worden genegeerd en de zaak uit hand dreigt te lopen, dient in te grijpen en zelfs eventueel de les dient te beëindigen. In dit geval stond vast dat de gymleraar de afwijkende sprongen van de andere jongens had gezien, voordat Jan de ongelukkige sprong maakte. De leraar had moeten ingrijpen. Zijn nalaten op dit punt was onzorgvuldig jegens Jan.
4.2.3
De nazorg
Indien, ondanks zorgvuldig handelen in de voorfase en de uitvoeringsfase, een ongeval plaatsvindt, is het de taak van de gymleraar om hierop adequaat te reageren. Hij dient eventueel ernstig letsel te onderkennen, adequaat te handelen en zich te onthouden van gedragingen die het letsel kunnen vergroten. Doet een gymleraar dit niet, dan kan er alsnog sprake zijn van onzorgvuldigheid.
Een voorbeeld hiervan is het staartje van het hiervoor genoemde arrest over de 'dodensprong', waarbij Jan zich na zijn val niet kon bewegen. Jan werd op zijn verzoek op zijn rug gekeerd en, op verzoek van de gymleraar, verplaatst. Andere jongens hebben Jan vervolgens zijn trainingspak aangetrokken. De deskundigen konden vervolgens niet vaststellen of de dwarslaesie was ontstaan door de val of door de combinatie van de val met de behandeling (zoals de verplaatsing van Jan) daarna.
Het hof oordeelde dat, hoewel een gymleraar geen arts is, van hem mag worden verwacht dat hij - bij een leerling die zich nagenoeg niet kan bewegen - bedacht is op de mogelijkheid dat die leerling rug of nekletsel heeft opgelopen. In dat geval mag hij die leerling niet (laten) verplaatsen.
5
Conclusie
In het voorgaande heb ik getracht een overzicht te schetsen van de reikwijdte van de zorgplicht van een gymleraar, en derhalve van een school als mogelijk aansprakelijke werkgever van de gymleraar. Ten behoeve hiervan heb ik de zorgplicht van de school ingedeeld in drie fasen, de voorfase, de uitvoeringsfase en de nazorg.
Aangezien de relatie leraar/leerling een ongelijke verhouding betreft, een professionele partij tegenover een (onervaren) leerling, wordt van de leraar veel verwacht. Dit geldt te meer als het bewegingsonderwijs betreft, waar het risico op ernstig letsel immers groot is. Het enkele feit dat een ongeval plaatsvindt, maakt het handelen van een leraar evenwel niet direct onzorgvuldig. Soms is een ongeval niet te voorkomen, ook al zijn alle condities ideaal.
[1] Dit aantal ziet uitsluitend op ongevallen waarvoor behandeling bij de spoedeisende hulp van een ziekenhuis nodig was.
[2] Letsel Informatie Systeem 1999-2003, Consument en Veiligheid.
[3] Hoge Raad 19 januari 2007, VR 2007, 103 (in dit nummer).
[4] Hof Den Haag 7 juni 2005, VR 2006, 124.
[5] In hoger beroep en in cassatie kwam allereerst aan de orde de vraag of de ouders bevoegd waren de vordering namens hun - inmiddels meerderjarige - zoon in te stellen. Aangezien Pascal in hoger beroep verklaarde zijn ouders een volmacht te hebben gegeven en Pascal het geding vervolgens ook overnam, waren de ouders, zowel naar het oordeel van het gerechtshof als van de Hoge Raad, bevoegd.
[6] Rechtbank Arnhem 7 juli 2004, LJN: AQ5088.
[7] Hierbij moet ten eerste de kanttekening worden gemaakt dat de zogenoemde 'sport- en spel'-jurisprudentie op deze situatie niet van toepassing is. Zie hiervoor ook HR 6 oktober 1995, NJ 1998, 190, VR 1996, 5 (disloque), waarbij de Hoge Raad ten aanzien van een turnvereniging overweegt: 'Ook de omstandigheid dat het gaat om wat het middel aanduidt als sportletsel, leidt niet tot toepassing van een andere maatstaf. Het gaat hier niet om de situatie waarin een deelnemer aan sport of spel letsel oploopt als gevolg van een gedraging van een andere deelnemer (vgl. HR 19 oktober 1990, NJ 1992, 621, VR 1991, 21), maar om een geval van letsel dat is ontstaan bij een oefening onder leiding van een door de vereniging aangestelde trainer, waarbij de te beantwoorden vraag is of de trainer bij het leiding geven en de vereniging bij de aanstelling, gelet op alle omstandigheden van het geval, zijn tekortgeschoten in de zorg die van hen jegens de deelnemers aan de training kan worden gevergd'.
[8] Zie hiervoor bijvoorbeeld Rb. Leeuwarden 29 november 2006, JA 2007, 25; Ktr. Zutphen 12 augustus 2003, NJ 2004, 260; Rb. Arnhem 28 juli 1994, VR 1995, 100 en Rb. Alkmaar 19 augustus 1984, NJ 1984, 215.
[9] Rb. Haarlem 19 juli 2006, LJN: AY4382; Rb. Arnhem 7 juli 2004, LJN: AQ5088.
[10] HR 9 december 1994, NJ 1996, 403, VR 1995, 98 (zwiepende tak).
[11] HR 5 november 1965, NJ 1966, 136 (Kelderluik). Dit toetsingskader wordt expliciet overwogen door het Gerechtshof Arnhem in zijn arrest van 30 november 1999, VR 2000, 157.
[12] HR 6 oktober 1995, NJ 1998, 190, VR 1996, 5 (disloque).
[13] Rb. Rotterdam 29 januari 2003, VR 2004, 148.
[14] Rb. Haarlem 19 juli 2006, LJN: AY4382; Ktr. Emmen 23 augustus 1995, Prg. 1995, 4404.
[15] Rb. Rotterdam 29 januari 2003, VR 2004, 148; Rb. Arnhem 28 juli 1994, VR 1995, 100; Rb. Zutphen 6 april 1961, NJ 1961, 419.
[16] Rb. Arnhem 7 juli 2004, LJN: AQ5088; Hof Amsterdam 17 juli 1997, VR 1998, 187.
[17] Rb. Arnhem 7 juli 2004, LJN: AQ5088; Hof Arnhem 30 november 1999, VR 2000, 157; Hof Amsterdam 17 juli 1997, VR 1998, 187.
[18] Rb. Rotterdam 29 januari 2003, VR 2004, 148.
[19] HR 14 juni 1985, NJ 1985, 736 (Smit/Brevoord).