VRA 2008, p. 209
2008-07-01
Mr. J.C.A.M. Claassens
Het wetsvoorstel 30 143: versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces
VRA 2008, p. 209
Mr. J.C.A.M. Claassens [1]
1.
Inleiding
Op 9 juni 2005 is bij de Tweede Kamer het wetsvoorstel 30 143 ingediend, strekkende tot wijziging van het Wetboek van strafvordering ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces. Aan dit wetsvoorstel ligt ten grondslag het sterk gegroeide besef in de laatste twee decennia dat deze positie moet worden versterkt en duidelijker dan nu het geval is in het wetboek moet worden omschreven. [2] In de MvT verwijst de minister van Justitie naar het Kaderbesluit van de Europese Raad van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure. De Nederlandse regering heeft zich op het standpunt gesteld dat Nederland in hoofdlijnen voldoet aan de eisen van dit Kaderbesluit, onder meer doordat het bestaande beleid is vastgelegd in de Aanwijzing slachtofferzorg van het College van procureurs-generaal, maar in een rapport van 16 februari 2004 heeft de Europese Commissie geoordeeld dat het wenselijk is dat het beleid in formele wetgeving wordt neergelegd. Met het onderhavige wetsvoorstel wil de regering onder meer een aantal beleidsregels codificeren, zonder dat dit een substantiële wijziging in de inspanningen van politie en openbaar ministerie meebrengt. [3] Behalve codificatie van bestaand beleid op het vlak van bejegening, informatieverstrekking en schaderegeling, worden enkele nieuwe rechten voor slachtoffers in de wet opgenomen, zoals het kunnen toevoegen van stukken aan het strafdossier. [4]
In het wetsvoorstel is gebruik gemaakt van de voorstellen van het onderzoeksproject Strafvordering 2001 onder leiding van M.S. Groenhuisen en G. Knigge.
In de loop van het wetgevingsproces zijn door amendementen enkele ingrijpende aanpassingen van het wetsvoorstel tot stand gekomen. Te noemen zijn: het wordt mogelijk schadevergoeding te vorderen en de schadevergoedingsmaatregelen op te leggen ter zake van ad informandum gevoegde strafbare feiten; het 'eenvoud'-criterium in art. 361 Sv wordt vervangen door het criterium 'onevenredige belasting van het strafgeding'; er komt een voorschotregeling inhoudende dat slachtoffers, voor wie de schadevergoedingsmaatregel is opgelegd, een uitkering krijgen van de staat, indien de veroordeelde niet binnen acht maanden heeft betaald.
Op 18 december 2007 is het gewijzigde wetsvoorstel aangenomen door de Tweede Kamer. Het is inmiddels ingediend bij de Eerste Kamer. [5] De inhoud ligt thans dus wel vast [6] Er wordt naar gestreefd om de nieuwe wet in werking te laten treden per 1 januari 2009.
Omdat niet alleen wijzigingen in het Wetboek van strafvordering , maar ook in art. 36f Sr en art. 6 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven worden aangebracht, luidt de benaming van het gewijzigde wetsvoorstel thans: Wijziging van het Wetboek van strafvordering, het Wetboek van strafrecht en de Wet schadefonds geweldsmisdrijven ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces.
2.
Catalogus van rechten van het slachtoffer
2.1.
Benadeelde partij en slachtoffer
Het huidige Wetboek van strafvordering kent - anders dan het Wetboek van strafrecht [7] - niet de term 'slachtoffer'. Het slachtoffer wordt nu aangeduid in zijn hoedanigheid van 'benadeelde partij'. Zo in art. 51a lid 1 Sv ('Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces') en in de daaropvolgende artikelen in titel IIIA van het eerste boek , die het opschrift 'De benadeelde partij' draagt, alsmede in art. 361 Sv, waarin wordt aangegeven hoe de strafrechter moet beslissen over de vordering van de benadeelde partij. Rechten worden toegekend aan de benadeelde partij als zodanig, dit is degene die zich voegt in het strafproces met een vordering tot schadevergoeding. De komende wettelijke regeling introduceert een nieuwe titel IIIA in boek 2 Sv. Deze heeft de benaming 'Het slachtoffer' en valt uiteen in een eerste afdeling ('Rechten van het slachtoffer') en een tweede afdeling ('Schadevergoeding'). Rechten worden toegekend aan het slachtoffer als zodanig, ongeacht of deze zich voegt als benadeelde partij. Als slachtoffer wordt aangemerkt degene die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden; dit kan ook een rechtspersoon zijn (art. 51a lid 1 Sv nieuw). Voor de formulering is aansluiting gezocht bij art. 6:95 BW, opdat er geen discrepantie zal ontstaan in de uitleg van de verschillende soorten schade die voor vergoeding in aanmerking komen. [8]
2.2.
Recht op correcte bejegening (art. 51a lid 2 Sv)
Deze bepaling is echter niet geformuleerd als een recht van het slachtoffer, maar als een instructienorm voor het openbaar ministerie, die zich ook uitstrekt tot het optreden van de politie in opsporingsonderzoek en de parketmedewerkers belast met de uitvoering van slachtofferhulp. [9] De naleving van deze instructienorm kan in het kader van het strafproces niet met behulp van een rechtsmiddel worden afgedwongen. Hoewel de norm in wezen deel uitmaakt van de behoorlijkheidsnorm die al sinds jaar en dag geldt voor politie en justitie, markeert het uitdrukkelijk stellen van deze norm de omslag van de zienswijze waarin het slachtoffer als getuige louter een instrument was bij de waarheidsvinding naar erkenning van het slachtoffer als zelfstandige procesdeelnemer in de strafzaak met eigen belangen. [10] Als uitwerking van deze norm kan men de slachtoffergesprekken met de officier van justitie zien, voorafgaand aan en soms nog na de strafzitting. [11]
In de Aanwijzing slachtofferzorg van het College van procureurs-generaal staat uitgewerkt wat correcte bejegening inhoudt. Als daarvan ten nadele van het slachtoffer wordt afgeweken, kan hij zich beklagen bij de daartoe aangewezen klachtinstanties. [12]
2.3.
Recht op informatie
Indien het slachtoffer hierom verzoekt, heeft het slachtoffer van zowel de politie als van de officier van justitie recht op informatie over de aanvang en de voortgang van de zaak tegen de verdachte. De politie moet schriftelijk berichten over het afzien van opsporing of het inzenden van een proces-verbaal tegen een verdachte. De officier van justitie moet schriftelijk mededeling doen van de aanvang en voortzetting van de vervolging, van de terechtzitting en van de einduitspraak en in bepaalde gevallen ook omtrent de invrijheidstelling van verdachte of veroordeelde ( art. 51a lid 3 Sv nieuw).
2.4.
Recht op kennisneming van de processtukken
Het slachtoffer heeft recht op kennisneming van processtukken die voor het slachtoffer van belang zijn ( art. 51b lid 1 Sv nieuw) en het recht om documenten die het slachtoffer van belang acht voor de beoordeling van de zaak tegen de verdachte of van zijn vordering tegen de verdachte aan het dossier te laten toevoegen ( art. 51b lid 2 Sv nieuw).
Het eerste is reeds geldend recht, het tweede is nieuw in het wetboek en is een uitvloeisel van het EU-Kaderbesluit van 15 maart 2001. [13] Te denken is aan een schriftelijke slachtofferverklaring, maar het kunnen ook andere stukken zijn. Wel heeft de officier van justitie de mogelijkheid om stukken te weigeren, bijvoorbeeld als deze geen enkele relevantie hebben of aantijgingen bevatten die geen redelijke of feitelijke grondslag hebben. [14] Tegen een weigering van de officier van justitie kan het slachtoffer een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank ( art. 51b lid 3 en 4 Sv nieuw).
2.5.
Recht om zich te laten bijstaan
Het slachtoffer heeft het recht zich te laten bijstaan en op de strafzitting te laten vertegenwoordigen door een advocaat of andere gevolmachtigde, en het recht zich te laten bijstaan door een tolk ( art. 51c Sv nieuw). Dit is al geldend recht ( art. 51e Sv en, wat de tolk betreft, art. 334 lid 2 Sv).
De terechtzitting is in beginsel openbaar en dus ook toegankelijk voor het slachtoffer. Wordt de zaak achter gesloten deuren behandeld, dan kan de voorzitter aan het slachtoffer bijzondere toegang verlenen. Er is uitdrukkelijk niet voor gekozen het slachtoffer een recht op aanwezigheid toe te kennen, omdat zulk een recht zou impliceren dat de zaak steeds moet worden aangehouden indien het slachtoffer, zijn advocaat, gemachtigde of tolk niet aanwezig zijn. [15]
Overigens wordt in het procesrecht in jeugdstrafzaken een bepaling toegevoegd dat het slachtoffer of diens nabestaanden toegang wordt verleend tot de zitting, tenzij de voorzitter wegens bijzondere redenen anders beslist ( art. 495b lid 1 Sv nieuw).
2.6.
Nabestaanden
Nabestaanden die het spreekrecht hebben of die schadevergoeding kunnen vorderen in het strafproces, hebben dezelfde hiervoor genoemde rechten als het slachtoffer, indien hij niet was overleden ( art. 51d Sv nieuw).
2.7.
Spreekrecht op de terechtzitting
Dit recht is nu toegekend in art. 302 Sv. Deze bepaling wordt door de nieuwe wet in de catalogus van rechten van het slachtoffer overgeheveld naar een nieuw art. 51e Sv. De inhoud van het spreekrecht blijft echter beperkt tot de gevolgen die het strafbare feit bij de spreker teweeg heeft gebracht. Ook de categorie van personen die het spreekrecht hebben en de delicten waarbij het spreekrecht bestaat, blijft ongewijzigd.
2.8.
Recht om schadevergoeding te vorderen
Het nieuwe art. 51f Sv biedt in dit verband geen nieuws. Het omvat ongewijzigd hetgeen thans is geregeld in art. 51a Sv (wie kunnen zich voegen) en art. 51c Sv (bijstand of vertegenwoordiging in een burgerlijk geding).
Ongewijzigd blijft het uitgangspunt dat slechts degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, zich kan voegen in het strafproces. Schadeverzekeraars die zijn gesubrogeerd in de rechten van het slachtoffer blijven hierdoor uitgesloten van de voeging. De verwachte toename van de werklast van de gerechten en van politie en justitie heeft de regering ervan doen afzien deze beperking te doen opheffen. [16] Voor dit standpunt is veel te zeggen. De Wet Terwee beoogt de (directe) slachtoffers van delicten tegemoet te komen door hen een eenvoudige en goedkope manier te bieden een verhaalstitel voor hun schade te krijgen en door de staat (CJIB) de incasso te laten verzorgen als de schadevergoedingsmaatregel is opgelegd. Dit kost de overheid geld en moeite. Die moeten dan primair worden besteed aan de mensen voor wie het bedoeld is. Schadeverzekeraars zijn geen rechtstreekse benadeelden en kunnen hun eigen boontjes prima doppen. Bovendien mag worden aangenomen dat in de hoogte van de premies het risico is verwerkt dat de daders geen verhaal bieden en dat de verzekeraar zonodig bij de burgerlijke rechter moet procederen.
Ongewijzigd blijft ook de wijze waarop het slachtoffer zich kan voegen, thans geregeld in art. 51b Sv: voor de aanvang van de terechtzitting geschiedt de voeging schriftelijk middels een door de minister vastgesteld voegingsformulier, in te dienen bij de officier van justitie. Ter terechtzitting geschiedt voeging door de vordering op te geven bij de rechter, uiterlijk vóór het requisitoir van de officier van justitie ( art. 51g Sv nieuw). Om zich te voegen ter terechtzitting is gebruik van het voegingsformulier niet voorgeschreven, maar ook niet verboden. Wel nieuw is dat onder de nieuwe wet ook voor ad informandum gevoegde strafbare feiten schadevergoeding kan worden gevorderd en de schadevergoedingsmaatregel kan worden opgelegd. Zie hierna onder par. 5.3 .
3.
Bemiddeling
Art. 10 lid 1 van het EU-Kaderbesluit bepaalt dat elke lidstaat moet zorgen voor de bevordering van bemiddeling in strafzaken met betrekking tot de strafbare feiten waarvoor hij die maatregel passend acht.
In afwachting van de ontwikkeling van bemiddeling op het terrein van het civiele en administratieve recht en van pilots met betrekking tot herstelrecht in jeugdstrafzaken, heeft de regering er voor gekozen om in de wet te bepalen dat bij AMvB nadere regels kunnen worden gesteld betreffende bemiddeling tussen de verdachte en het slachtoffer ( art. 51h Sv nieuw). [17]
De leden van de Tweede Kamer Teeven en Wolfsen hebben bij amendement [18] getracht in de wet een recht op bemiddeling in strafzaken neer te leggen, omdat dit meer recht zou doen aan het EU-Kaderbesluit. Dit amendement hebben zij echter nadien ingetrokken [19] , nadat de minister van Justitie had verklaard dat hij eerst meer ervaring wil opdoen met dader-slachtoffergesprekken en nog eens wil aanzien hoe de bemiddeling zich verhoudt tot de versterking van het recht van het slachtoffer. [20]
4.
Correcte bejegening
De hierboven onder par. 2.2 al genoemde verplichting van politie en openbaar ministerie om een slachtoffer correct en respectvol tegemoet te treden, wordt ook opgelegd aan de zittingsrechter.
Art. 288a Sv bepaalt thans dat de voorzitter de volgorde bepaalt waarin getuigen, deskundigen en het slachtoffer of de nabestaande worden gehoord. Aan deze bepaling wordt een nieuw lid 2 toegevoegd dat luidt: 'De voorzitter draagt zorg voor een correcte bejegening van het slachtoffer of de nabestaanden.'
Deze regel heeft blijkens de MvT ten doel vast te stellen dat het ook tot de taak van de rechter behoort ervoor te zorgen dat het slachtoffer op de terechtzitting correct wordt bejegend, vooral door de overige procesdeelnemers. Zo behoort de rechter in te grijpen bij agressieve en onheuse ondervraging van de zijde van de verdediging. De bepaling kan voorts worden gezien als een uitwerking van art. 2 van het EU-Kaderbesluit. [21]
5.
Vordering benadeelde partij
5.1.
12- en 13-jarige verdachten
Zoals hiervoor in par. 2.8 al aangegeven, blijft veel bij het oude. Nieuw is dat een vordering tot schadevergoeding tegen een verdachte, die nog geen 14 jaren oud is en die daarom ingevolge art. 6:164 BW civielrechtelijk niet kan worden aangesproken voor een gedraging, voortaan geacht wordt te zijn gericht tegen diens ouders of voogd indien de vordering betrekking heeft op een als doen te beschouwen gedraging van het kind ( art. 51g lid 4 Sv nieuw). In deze gevallen bestaat een risicoaansprakelijkheid van de ouders en voogden op grond van art. 6:169 lid 1 BW. Voortaan kunnen dergelijke schadeclaims in de strafzaak tegen de jeugdige worden ingediend. De ouders of de voogd worden opgeroepen voor de terechtzitting en zij worden aldaar in de gelegenheid gesteld verweer te voeren tegen de vordering ( art. 496 lid 1 en 2 Sv nieuw). Indien de vordering wordt toegewezen, worden de ouders of voogd qualitate qua veroordeeld tot schadevergoeding aan het slachtoffer ( art. 361 lid 5 Sv nieuw).
Deze nieuwe regeling is een gevolg van het door de Tweede Kamer aangenomen [22] amendement Wolfsen en Çörüz. [23] Blijkens de toelichting op het amendement beoogt het de positie in het strafproces van personen die rechtstreeks schade hebben geleden door strafbare feiten, begaan door een verdachte die jonger dan veertien jaren is, te versterken. Uit overwegingen van proceseconomie is het gerechtvaardigd dat de vordering in het strafproces tegen de jeugdige te gelde kan worden gemaakt tegen ouders of voogd.
Met deze overweging kan men gemakkelijk instemmen. Het amendement past overigens niet art. 36f Sr in gelijke zin aan. Art. 36f lid 1 Sr blijft onveranderd luiden 'Bij een rechterlijke uitspraak waarbij iemand wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld, kan hem de schadevergoedingsmaatregel worden opgelegd.' De maatregel kan dus niet worden opgelegd aan iemand die niet strafrechtelijk wordt veroordeeld.
Waarom is het niet mogelijk gemaakt dat de maatregel wordt opgelegd aan de ouders of voogd? Ervoor pleit dat de incasso dan door het CJIB geschiedt en dat de benadeelde partij kan profiteren van de nieuwe regeling dat de staat de bij maatregel opgelegde schadevergoeding uitkeert aan het slachtoffer, en ertegen dat het niet aangaat dat een ander dan de dader belast wordt met 'vervangende' jeugddetentie wanneer er niet wordt betaald. De oplossing zou kunnen zijn een aanpassing van art. 36f Sr zo, dat in dergelijke gevallen de schadevergoedingsmaatregel kan worden opgelegd aan ouders of voogd, maar dat 'vervangende' jeugddetentie als bedoeld in art. 36f lid 6 Sr (wordt in de nieuwe wet vernummerd tot lid 7 ) dan is uitgesloten.
5.2.
Verschijningsplicht wettelijke vertegenwoordigers van minderjarige verdachten
Tegelijkertijd wordt een verplichting ingevoerd voor ouders of voogd om de terechtzitting bij te wonen. Verschijnen zij niet en gaat het om de verdenking van een misdrijf, dan moet de rechter de zaak aanhouden tot een bepaalde dag en de medebrenging bevelen van ouders of voogd, tenzij hun woon- of verblijfplaats niet bekend is dan wel sprake is van bijzondere omstandigheden. Gaat het om verdenking van een overtreding, dan is de rechter niet verplicht maar wel bevoegd de medebrenging te gelasten ( art. 496 Sv nieuw).
Deze wetswijziging vloeit voort uit een ander amendement van Wolfsen en Çörüz. [24] De verschijningsplicht en medebrengingsmogelijkheid voor ouders of voogd zijn ontleend aan de reeds geldende verschijningsplicht en medebrengingsmogelijkheid voor de minderjarige verdachte ( art. 495a Sv). Blijkens de toelichting op het amendement brengen de opvoedingstaak en de juridische en maatschappelijke verantwoordelijkheid van de wettelijke vertegenwoordigers voor het gedrag van de onder hun gezag geplaatste minderjarige mee dat zij de terechtzitting dienen bij te wonen en kan hun deelname aan de terechtzitting een bijdrage leveren aan de gedragsproblematiek van de jeugdige. De indieners van het amendement menen dat, als beide ouders met het gezag zijn belast, beiden verplicht zijn te verschijnen, maar dat het gerecht een eventuele last tot medebrenging kan beperken tot één van hen.
De hier bedoelde wetswijziging lijkt misplaatst in het kader van het onderhavige wetsvoorstel over de positie van het slachtoffer in het strafproces. Zij hoort thuis bij een wijziging van het jeugdstrafproces. In de schriftelijke toelichting op het amendement wordt heel typerend ook nergens verwezen naar het onderwerp van wetsvoorstel 30 143. Afgezien hiervan kan men zich afvragen voor welk probleem het amendement een oplossing wil zijn (er ligt aan het amendement geen kwalitatieve en kwantitatieve analyse van 'het probleem' ten grondslag) en of de gekozen regeling niet zo ongenuanceerd is dat strikte toepassing meer problemen oproept dan oplost.
De minister heeft de zorg uitgesproken dat de doorlooptijd van jeugdstrafzaken kan oplopen. Het aantal procesdeelnemers bij een jeugdzitting is al enorm en als daar ook nog verplicht de ouders en voogd bij komen, kan dit tot praktische problemen leiden. Bovendien wees de minister erop dat het veelal over jongeren gaat van wie soms bij voorbaat duidelijk is dat een bevel medebrenging van de ouders geen zin heeft. [25] Niettemin is het amendement met algemene stemmen aangenomen.
5.3.
Voeging ter zake van ad informandum gevoegde strafzaken
Bij amendement van Wolfsen en Teeven [26] is in art. 361 lid 2 onder b Sv nieuw opgenomen dat de vordering van de benadeelde partij niet alleen schade kan betreffen die is toegebracht door het bewezenverklaarde feit (zoals de tekst nu luidt), maar ook 'door een strafbaar feit waarvan in de dagvaarding is meegedeeld dat het door de verdachte is erkend en ter kennis van de rechtbank is gebracht en waarmee door de rechtbank bij de strafoplegging rekening is gehouden'. Art. 36f lid 1 Sr wordt in gelijke zin aangepast. Voortaan is dus voeging mogelijk en kan de schadevergoedingsmaatregel worden opgelegd ter zake van ad informandum gevoegde strafbare feiten. Uitdrukkelijk is deze voegingsmogelijkheid beperkt tot ad informandum feiten die op de dagvaarding worden vermeld. Zij betreft dus niet feiten die op andere wijze ad informandum worden gevoegd. Dit voorkomt, aldus de toelichting, dat op de terechtzitting discussie kan ontstaan of de verdachte tijdig op de hoogte was of had kunnen zijn.
In de toelichting op het amendement staat dat een hernieuwde afweging tussen proceseconomische belangen enerzijds en het belang van het slachtoffer anderzijds meebrengt dat voeging ook voor ad informandum feiten mogelijk moet zijn. Vanwege de eis dat de verdachte een ad informandum feit moet erkennen, verwachten de indieners van het amendement niet dat de behandeling van de vordering tot schadevergoeding veel tijd in beslag zal nemen.
Vanwege het verbod van terugwerkende kracht van art. 1 lid 1 Sr is bepaald dat de schadevergoedingsmaatregel niet kan worden opgelegd voor een ad informandum feit gepleegd voor de inwerkingtreding van de nieuwe wet. Vanwege de samenhang tussen toewijzing van de vordering en oplegging van de maatregel is hetzelfde bepaald voor de voeging.
Je kunt je afvragen of de verdachte, die wordt geconfronteerd met schadeclaims voor ad informandum feiten, niet geneigd zal zijn om ter terechtzitting zijn bekentenis in te trekken. Daardoor blokkeert hij effectief de mogelijkheid om deze feiten dan af te doen en voorkomt hij dus ook een veroordeling tot schadevergoeding. Of justitie vervolgens afzonderlijk voor deze feiten gaat vervolgen, is nog te bezien.
Bij de behandeling van het wetsvoorstel Terwee heeft de minister voeging door de benadeelde partij ter zake van ad informandum feiten nog buiten de deur gehouden. Het oorspronkelijke wetsvoorstel kende deze mogelijkheid wel [27] , maar bij nader inzien is deze uit het wetsvoorstel gehaald omdat de minister de vrees deelde dat zich gevallen kunnen voordoen waarin een grote reeks slachtoffers zijn schade wil verhalen op de dader, terwijl deze niet in staat zal zijn om zoveel mensen schadeloos te stellen; het is dan beter dat, voor zover de dader verhaal biedt, het openbaar ministerie zoveel mogelijk die feiten ten laste legt ter zake waarvan zich een benadeelde partij heeft gevoegd. [28]
6.
'Eenvoudig' of 'onevenredige belasting'
6.1.
Eenvoudig
Art. 361 lid 3 Sv bepaalt thans dat de benadeelde partij in haar vordering geheel of ten dele niet-ontvankelijk wordt verklaard, indien de vordering niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding, en dat de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. In de Memorie van toelichting bij de Wet Terwee is hierover het volgende opgemerkt: 'De civiele vordering is ondergeschikt aan de strafvordering, zodat de behandeling ervan niet ten koste mag gaan van een zorgvuldige behandeling van de strafzaak.' [29]
Om het accessoire karakter te waarborgen achtte de minister het toen beter de vordering te onderwerpen aan een kwalitatief criterium in plaats van een kwantitatieve maatstaf. Daarom werden de financiële limieten - dat een vordering bij de rechtbank maximaal 1.500 gulden mocht bedragen - vervangen door de bepaling dat de rechter vorderingen die niet van zo eenvoudige aard zijn dat zij zich lenen voor behandeling in het strafgeding, niet-ontvankelijk kan verklaren. [30] Bovendien is toen in art. 334 Sv bepaald dat de benadeelde partij tot het bewijs van haar schade geen getuigen of deskundigen kan aanbrengen ter terechtzitting. De grond hiervoor is dat een vordering die met getuigen of deskundigen moet worden bewezen veelal niet eenvoudig van aard is en voorts dat door het aanbrengen van getuigen en deskundigen met het oog op het bewijs van de civiele vordering de behandeling van de strafzaak op de achtergrond kan geraken en vertraging kan ondervinden, hetgeen zoveel mogelijk moet worden voorkomen. [31]
6.2.
Kritiek
Inmiddels heeft de rechtspraktijk sinds 1993 resp. 1995 gewerkt met het eenvoud-criterium. Op de hantering ervan door de gerechten is kritiek geuit die er in de kern op neerkomt dat het criterium te snel en ongemotiveerd wordt toegepast. Veel vorderingen die juridisch noch feitelijk ingewikkeld lijken, worden niet-ontvankelijk verklaard. Er is te weinig rechtsgelijkheid, waardoor het rechterlijk oordeel tamelijk onvoorspelbaar is. Ook is volgens de critici te weinig gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een vordering slechts ten dele niet-ontvankelijk te verklaren. [32]
6.3.
Onevenredige belasting
Het is vanwege deze kritiek dat het amendement Wolfsen en Teeven [33] is ingediend. Door dit amendement wordt art. 361 lid 3 aldus gewijzigd dat de vordering door de rechtbank geheel of ten dele niet-ontvankelijk kan worden verklaard 'indien behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert'.
Blijkens de toelichting beoogt het amendement te bewerkstelligen dat de strafrechter zoveel als mogelijk - en vaker dan nu het geval is - inhoudelijk over de vordering van de benadeelde partij beslist. Het enkele feit dat een vordering wordt betwist, niet onmiddellijk met bewijsmiddelen wordt onderbouwd of dat er bijvoorbeeld een enkele getuige of deskundige moet worden gehoord of dat het gevorderde bedrag hoger is dan gemiddeld, mag volgens de indieners geen reden (meer) zijn de vordering om die reden niet-ontvankelijk te verklaren. Daartoe wordt voorgesteld het criterium 'eenvoudig van aard' te vervangen door het strengere criterium 'onevenredige belasting' dat de indieners hebben ontleend aan het onderzoeksproject Strafvordering 2001.
6.4.
Onderzoeksproject Strafvordering 2001
Kennelijk - in de toelichting op het amendement wordt geen precieze bron vermeld - hebben de indieners het oog op de bijdrage van A.L.J. van Strien in het eerste interimrapport van Strafvordering 2001. [34] Van Strien schrijft hier het volgende.
'Voor wat betreft de ondergeschiktheid is in art. 361 lid 3 Sv als criterium opgenomen dat alleen vorderingen van eenvoudige aard in het strafgeding kunnen worden afgedaan (het zogenaamde 'clear-case-criterium'). In de praktijk leidt dit er toe dat reeds bij geringe (civielrechtelijke) complicaties of dubia de vordering naar de burgerlijke rechter wordt verwezen. Gelet op de doelstellingen van het strafgeding - waarvan schadeherstel een integraal bestanddeel vormt - is deze praktijk disfunctioneel en maatschappelijk niet optimaal verantwoord. De standaardcomplicaties die inherent zijn aan de afwikkeling van veel voorkomende criminaliteit behoren immers hanteerbaar te zijn in een strafrechtelijk systeem dat de pretentie wil waarmaken dat schadeherstel een van haar doelstellingen is. Het is daarom aan te bevelen dat binnen het bestaande criterium van art. 361 lid 3 Sv in de toekomst minder snel gebruik wordt gemaakt van de rechterlijke bevoegdheid om de vordering naar de burgerlijke kamer te verwijzen. Zou deze aanbeveling onvoldoende effect sorteren, dan kan het na verloop van tijd noodzakelijk blijken om andere oplossingen te onderzoeken. Enerzijds kan daarbij worden gedacht aan het formuleren van een scherper criterium bij het beoordelen van de toelaatbaarheid van een vordering tot schadevergoeding in het publiekrechtelijk verband van het strafgeding. Denkbaar is bijvoorbeeld een maatstaf die inhoudt dat vorderingen uitsluitend kunnen worden geëcarteerd, wanneer de beoordeling daarvan 'een onevenredig zware belasting in het strafproces vormt'. Teneinde overmatig gebruik van deze ontsnappingsclausule te ontmoedigen zou daaraan een strafprocesrechtelijke voorziening kunnen worden toegevoegd, die voorschrijft dat te ingewikkelde vorderingen tot schadevergoeding moeten worden aangehouden tot een nadere strafzitting. Op dit moment bestaat evenwel onvoldoende duidelijkheid over deze materie om nu al een definitief voorstel tot wetswijziging te formuleren.'
6.5.
Strekking
Mede gezien de opmerkingen van Van Strien beoogt het criterium 'onevenredige belasting van het strafgeding' te bewerkstelligen dat een civiele vordering minder snel (dan nu in de praktijk het geval is) als zijnde 'niet-eenvoudig' door de strafrechter niet-ontvankelijk wordt verklaard. De rechter moet meer moeite doen om de vordering inhoudelijk te (kunnen) beoordelen. Pas als de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding meebrengt, mag de strafrechter de vordering niet-ontvankelijk verklaren.
6.6.
Wat is het verschil tussen 'niet-eenvoudig' en 'onevenredige belasting'?
Het komt mij voor dat de behandeling van de civiele vordering zowel om formele als om materiële redenen een grote belasting van het strafgeding kan vormen. De vordering kan naar zijn aard ingewikkeld zijn, waardoor de vaststelling van de omvang van de schade lastig is. Misschien moet voordeel worden verrekend of eigen schuld worden verdisconteerd. Of er wordt shockschade gevorderd. Het kan zijn dat de schade, in geval van betwisting door de verdachte, moet worden aangetoond met getuigen of deskundigen. Stelt u zich een enigszins ingewikkelde schadeclaim voor, die door de verdachte wordt betwist en waarover een politierechter, die toch al een oordeel omtrent de bewezenverklaring en straftoemeting moet uitspreken, onmiddellijk aansluitend aan de zitting mondeling een uitspraak moet doen.
De formule 'onevenredige belasting' geeft in zijn abstractheid niet goed aan hoe ver de strafrechter moet gaan om de vordering inhoudelijk te kunnen beoordelen. Is een aanhouding van de strafzaak om op de nadere terechtzitting meer duidelijkheid te verkrijgen omtrent de civiele vordering niet reeds een onevenredige belasting van de strafzaak? Moet de politierechter soms schriftelijk vonnis wijzen om nog eens te puzzelen met de civiele vordering?
De indieners van het amendement hebben bovendien - waar zij schrijven 'dat er bijvoorbeeld een enkele getuige of deskundige moet worden gehoord' - over het hoofd gezien dat art. 334 Sv, dat ongewijzigd blijft, zich daartegen verzet. Zie hiervoor par. 6.1 . De andere voorbeelden die de indieners in de toelichting noemen - betwisting, onvoldoende onderbouwing, bovengemiddeld hoge vordering; zie hierboven par. 6.3 - zijn in de praktijk inderdaad soms gronden voor niet-ontvankelijkverklaring, maar hoeven dat zeker niet te zijn. De hoogte van een vordering zegt op zich niets over de ingewikkeldheid. Door de combinatie van onvoldoende onderbouwing van de vordering door de eiser en betwisting door de verdachte kan het zijn dat de rechter onvoldoende geïnformeerd is om de vordering inhoudelijk te beoordelen.
Al met al dringt zich op dat de behandeling ter terechtzitting van een niet-eenvoudige vordering in veel gevallen reeds doordat de vordering niet eenvoudig is, een onevenredige belasting van het strafgeding tot gevolg heeft. Dan zouden het oude en nieuwe criterium slechts semantisch verschillen. Een effectief (werkbaar) verschil tussen de beide criteria is maar moeilijk te ontwaren.
6.7.
Een eerlijk proces; art. 6 EVRM
Daar komt bij dat het huidige criterium dat een vordering eenvoudig moet zijn, een belangrijke functie heeft om te waarborgen dat het proces voldoet aan de eisen van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM. De voor de strafrechter gevoerde procedure over schadevergoeding kent beperkingen. Ingevolge art. 334 Sv is slechts in beperkte mate plaats voor bewijslevering. De mogelijkheden voor de benadeelde partij om in cassatie op te komen tegen een uitspraak van het hof over haar vorderingen zijn beperkt. Een eigen recht om beroep in cassatie in te stellen heeft de benadeelde partij niet, zij kan slechts cassatiemiddelen voordragen over een rechtspunt hetwelk uitsluitend haar vordering betreft indien verdachte of OM een ontvankelijk cassatieberoep heeft ingesteld. [35] Niettemin komt aan een in kracht van gewijsde gegane uitspraak van de strafrechter, voor zover daarin de vordering van de benadeelde partij is toe- of afgewezen, gezag van gewijsde toe op de voet van art. 236 lid 1 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering.
In zijn arrest van 15 september 2006 [36] overweegt de Hoge Raad (civiele kamer) verder als volgt:
'Het is juist dat de aldus voorziene procedure aan de benadeelde partij en de verdachte niet dezelfde processuele waarborgen biedt als een gewone civielrechtelijke procedure. Hierin wordt echter in afdoende mate voorzien door art. 361 lid 3 Sv, welke bepaling in het licht van art. 6 lid 1 EVRM aldus moet worden uitgelegd dat zij de strafrechter tot niet-ontvankelijkverklaring verplicht indien hij niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest om naar voren te brengen hetgeen zij ter staving van de vordering, onderscheidenlijk tot verweer tegen de vordering kunnen aanvoeren en, voor zover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren.
De regeling is derhalve niet in strijd met art. 6 lid 1 EVRM. Hierbij verdient aantekening dat deze bepaling niet ertoe verplicht om in civiele procedures berechting in meer dan één feitelijke instantie mogelijk te maken.'
Het nieuwe criterium van onevenredige belasting zal op dezelfde manier moeten worden uitgelegd.
6.8.
Wat mag worden verwacht van de strafrechter?
Het zou echter te betreuren zijn als de wetswijziging niet het beoogde gevolg heeft dat vorderingen minder vaak niet-ontvankelijk worden verklaard. De achtergrond van het amendement, de kritiek op het al te gemakkelijk niet-eenvoudig achten van een vordering, is reëel. Van strafrechters mag worden verwacht dat zij voldoende kennis van het burgerlijk recht hebben om de doorsnee vordering inhoudelijk te kunnen beoordelen. Een zekere standaardisering bij deze beoordelingen kan helpen. Daaraan wordt overigens gewerkt, zowel door het openbaar ministerie - dat een werkgroep heeft ingesteld die op een BOS-Polaris-achtige manier richtbedragen voor veel voorkomende schades probeert te geven - als door de zittende magistratuur via een uitbreiding van de zogenaamde Terwee-aanbevelingen van het LOVS. In ieder geval moet de strafrechter zich niet snel beroepen op de ingewikkeldheid van de toepassing van het schadevergoedingsrecht. Ius curia novit.
De meerwaarde van het nieuwe criterium is dat dit tot uitdrukking brengt dat de strafrechter niet te eenvoudig of gemakzuchtig 'niet-eenvoudig' mag zeggen en dat hij serieus moeite moet doen de civiele vordering zo veel als mogelijk inhoudelijk te beoordelen. De rechter kan de niet-ontvankelijkverklaring beperken tot het deel van de vordering dat te ingewikkeld is, zodat het overige deel inhoudelijk wordt afgedaan. De rechter kan ook een ruimer gebruik maken van de mogelijkheid de omvang van de schade te schatten, als de benadeelde partij redelijkerwijs niet in staat is facturen of betaalbewijzen over te leggen. Dit is in overeenstemming met de civielrechtelijke regels van schadebegroting. Ook de indieners van het amendement merken op: 'Dat de omvang van de schade - ook immateriële - wellicht vaker dan nu het geval is, zal moeten worden bepaald door schatting, acht de indiener geen groot bezwaar. De voordelen voor het slachtoffer zijn immers groot.'
7.
Voorschotregeling
7.1.
De nieuwe voorschotregeling
De Tweede Kamer heeft, door het aannemen van een amendement van Wolfsen en Teeven [37] , een ingrijpende wetswijziging tot stand gebracht. Volgens het nieuwe art. 36f lid 6 Sr keert de staat, indien de veroordeelde voor een misdrijf niet of niet volledig binnen acht maanden na de dag waarop het vonnis of arrest waarbij de schadevergoedingsmaatregel is opgelegd, onherroepelijk is geworden, aan zijn verplichting heeft voldaan, het resterende bedrag uit aan het slachtoffer.
Hierbij gelden echter de volgende beperkingen:
-
het moet gaan om een veroordeling ter zake van misdrijf;
-
de regeling geldt enkel voor slachtoffers die geen rechtspersoon zijn;
-
bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de regeling gedurende een bepaalde tijd wordt beperkt tot de slachtoffers van gewelds- en zedenmisdrijven;
-
bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat aan de uit te keren bedragen een bovengrens wordt gesteld van € 5.000,- of hoger. Deze bovengrens geldt echter niet voor de uitkering aan slachtoffers van een gewelds- of zedenmisdrijf.
Het door de staat aan het slachtoffer uitgekeerde bedrag, verhoogd met 15% inningskosten, wordt door de staat verhaald op de veroordeelde.
Blijkens de toelichting op het amendement is de termijn van acht maanden gekozen om de volgende reden: het kost gemiddeld twee maanden voordat het CJIB door het OM in kennis wordt gesteld van de rechterlijke uitspraak. Vervolgens zendt het CJIB een aanmaning aan de veroordeelde met een uiterste datum van betaling. Uit cijfers van het CJIB blijkt dat thans bijna 15% van de veroordeelden in staat is om binnen zes maanden te betalen. Zes maanden wordt een redelijke termijn geacht om de veroordeelde in staat te stellen aan zijn verplichtingen te voldoen.
Art. 6 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven krijgt een nieuw derde lid . Hierin wordt bepaald dat het CJIB, acht maanden na het onherroepelijk worden van het vonnis of arrest waarbij de schadevergoedingsmaatregel is opgelegd, aan het slachtoffer én aan het schadefonds meedeelt dat de tenuitvoerlegging niet of niet geheel is voltooid. Het fonds keert na ontvangst van deze mededeling het resterende bedrag uit.
7.2.
De wetsgeschiedenis
Aanvankelijk hebben de kamerleden Wolfsen en Teeven een verdergaand amendement ingediend, waarin niet de mogelijkheid was opgenomen om de inwerkingtreding van de voorschotregeling voor andere dan gewelds- en zedenmisdrijven uit te stellen. [38] In het wetgevend overleg van 3 december 2007 heeft de minister van Justitie zijn bezwaren tegen dit amendement geuit. Hij vond de regeling te ruim en wilde eerst ervaring opdoen met een voorschotregeling voor gewelds- en zedenmisdrijven. [39] Aansluitend stelde de minister bij nota van wijziging d.d. 6 december 2007 [40] een wijziging voor in de Wet schadefonds geweldsmisdrijven , inhoudende dat het Schadefonds na acht maanden het door de veroordeelde nog niet betaalde bedrag van de schadevergoedingsmaatregel uitkeert aan de benadeelde. De minister gaf, blijkens de toelichting, de voorkeur aan een minder uitgebreide wettelijke basis voor de toekenning van een voorschot - de regeling zou niet voor vermogensdelicten moeten gelden - omdat zijn begroting vooralsnog slechts voorziet in de bekostiging van een voorziening voor de slachtoffers van gewelds- en zedenmisdrijven. Als reactie hierop dienden Wolfsen en Teeven een herzien amendement [41] in, dat uiteindelijk is aangenomen.
Het komt erop neer dat de voorschotregeling in beginsel voor alle misdrijven gaat gelden, maar dat de inwerkingtreding voor andere dan gewelds- en zedenmisdrijven bij algemene maatregel van bestuur kan worden uitgesteld. Aldus krijgt de Tweede Kamer haar zin (het geldt voor alle misdrijven) maar ook de minister (voor andere dan gewelds- en zedendelicten zal het voorlopig niet gaan gelden).
7.3.
Enkele onduidelijkheden
Het is van belang dat de Algemene Maatregel van Bestuur nauwkeurig aanduidt welke misdrijven worden beschouwd als gewelds- en zedenmisdrijven. Als iemand het slachtoffer wordt van een diefstal met geweld, valt dan de waarde van het gestolene wel of niet onder 'uitkering aan slachtoffers van een geweldsmisdrijf'? Het nieuwe art. 36f lid 6 Sr maakt geen onderscheid naar soort schade, maar naar categorie slachtoffer ('slachtoffers van gewelds- en zedenmisdrijven'). De uitkering die volgens art. 3 van de huidige Wet schadefonds geweldsmisdrijven kan worden gedaan, is bedoeld voor degene die ten gevolgen van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft bekomen. Dit wordt, wat materiële schade betreft, zo uitgelegd dat in beginsel de uitkering slechts letsel- en overlijdensschade betreft. Letselschade omvat dan wel schade aan kleding en bijv. protheses, gedragen tijdens het delict. Maar gestolen geld of sieraden vallen er niet onder. Hier gaat het dus mede om de soort schade. Moet art. 36f lid 6 Sr nieuw in gelijke zin worden uitgelegd? Of, in andere woorden: gaat het enkel om de schade die door het geweld is ontstaan, of om alle schade die het gevolg is van het bewezenverklaarde misdrijf?
Een andere vraag is of delicten als bedreiging en belaging (steeds, of onder omstandigheden) moeten worden gezien als geweldsdelicten.
8.
Termijn voor betalingsregelingen
Het openbaar ministerie kan, in het kader van de tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel, uitstel van betaling of betaling in termijnen toestaan ( art. 561 lid 3 Sv). Nu is het nog zo dat bij toepassing van het derde lid het totale bedrag in elk geval moet worden voldaan binnen twee jaar en drie maanden na de dag waarop het vonnis of arrest voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden ( art. 561 lid 4 Sv). De laatstgenoemde bepaling zal door het hier besproken wetsvoorstel vervallen. [42] Dit geschiedt op verzoek van het CJIB, nu gebleken is dat de maximale termijn van 27 maanden veelal te kort is als het gaat om relatief hoge betalingsverplichtingen en/of veroordeelden tot lange gevangenisstraf of tbs, of veroordeelden die nauwelijks inkomen en vermogen hebben, en wel een hoge schuldenlast en voor wie er weinig uitzicht bestaat op verbetering van de financiële situatie op korte termijn.
Het schrappen van art. 561 lid 4 Sv is slechts bedoeld voor de hier omschreven gevallen. Voor de overige zal het stringente beleid uitgaande van maximaal 27 maanden worden gehandhaafd. Dit wordt geregeld in de Aanwijzing executie vrijheidsstraffen, taakstraffen meerderjarigen, geldboetes, schadevergoedings- en ontnemingsmaatregelen van het College van procureurs-generaal, waarin ook het huidige beleid is vastgelegd. [43]
9.
Slot
De positie van het slachtoffer wordt verduidelijkt en versterkt. Overeenkomstig de internationale ontwikkelingen verschuift, gezien in het historisch perspectief van enkele decennia, de aandacht in het strafproces van bijna uitsluitend voor de verdachte naar meer en meer ook voor het slachtoffer. Dit is een kamerbrede wens en de rechtspraktijk zal zich dienovereenkomstig moeten gedragen. Illustratief is de wettelijke vastlegging van het recht op correcte bejegening van het slachtoffer. Uiteraard neemt dit niet weg dat ook de verdachte aanspraak heeft op een zorgvuldig omgaan met zijn belangen. Meer zorg voor het slachtoffer mag niet ten koste gaan van de legitieme belangen van de verdachte.
De mogelijkheid om schadevergoeding te krijgen wordt verbeterd doordat in meer gevallen (voortaan ook bij ad informandum gevoegde strafzaken en in strafzaken tegen 12- en 13-jarige verdachten) een civiele vordering kan worden ingediend en de strafrechter wordt aangespoord zoveel mogelijk de vordering inhoudelijk te beoordelen. De voorschotregeling is in historisch perspectief welhaast sensationeel te noemen, maar de minister trapt nog op de rem voor vermogensdelicten, hetgeen uit budgettair oogpunt te begrijpen is. [44] De informatiepositie van slachtoffers wordt verbeterd, zoals in par. 2.3 is aangegeven. Dit vergt flinke aanpassingen in de automatiseringsprogramma's van politie en justitie. Behalve de aanwezigheidsplicht van ouders in jeugdstrafzaken lijken mij de wetswijzigingen positief te waarderen.
Vermeldenswaard is ten slotte, dat de minister een studie heeft toegezegd naar de mogelijkheid en wenselijkheid dat de strafrechter een civiele vordering, die hij niet-ontvankelijk verklaart, in handen stelt van de burgerlijke rechter. [45]
[1] Raadsheer bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.
[2] TK 2004-2005, 30 143, nr 3, blz. 1.
[3] TK, 2004-2005, 30 143, nr 3, blz. 2.
[4] TK, 2004-2005, 30 143, nr 3, blz. 11.
[5] Kamerstukken I , 2007-2008, 30 143, A.
[6] Met dien verstande dat de regeling in art. III tot wijziging van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven , als zijnde overbodig geworden, weer wordt ingetrokken middels het wetsvoorstel 31 248 (Reparatiewet III Justitie). Zie de brief van 21 januari 2008 van de minister van Justitie aan de voorzitter van de Eerste Kamer, Kamerstukken I , 2007-2008, 30 143, B.
[7] De schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd 'ten behoeve van het slachtoffer', aldus art. 36f lid 1 Sr.
[8] TK, 2004-2005, 30 143, nr 3, blz. 4
[9] TK, 2004-2005, 30 143, nr 3, blz. 18.
[10] TK, 2004-2005, 30 143, nr 3, blz. 18.
[11] TK, 2004-2005, 30 143, nr 3, blz. 18.
[12] TK, 2005-2006, 30 143, nr 8, blz. 20 (Nota naar aanleiding van het verslag).
[13] Zie art. 3 , eerste volzin van het EU-Kaderbesluit: 'Elke lidstaat waarborgt het slachtoffer de mogelijkheid om tijdens de procedure te worden gehoord en bewijselementen aan te dragen.'
[14] TK, 2004-2005, 30 143, nr 3, blz. 11.
[15] TK, 2004-2005, nr 3, blz. 12.
[16] TK, 2004-2005, nr 3, blz. 15.
[17] TK, 2004-2005, 30 143, nr 3, blz. 24.
[18] TK, 2007-2008, 30 143, nr 18.
[19] Handelingen II , 2007-2008, blz. 2907.
[20] TK, 2007-2008, 30 143, nr 28, blz. 19-20.
[21] TK, 2004-2005, 30 143, nr 3, blz. 25. Art. 2 van het EU-Kaderbesluit luidt: '1. Elke lidstaat ruimt in zijn strafrecht een reële en passende rol in voor het slachtoffer. Hij blijft al het nodige doen om te waarborgen dat het slachtoffer tijdens de procedure met het gepaste respect voor zijn persoonlijke waardigheid wordt bejegend en erkent de rechten en rechtmatige belangen van het slachtoffer, in het bijzonder in de strafprocedure. 2. Elke lidstaat waarborgt dat bijzonder kwetsbare slachtoffers een specifieke behandeling krijgen die zo goed mogelijk aan hun situatie beantwoordt.'
[22] Handelingen II , 2007-2008, blz. 2908.
[23] TK, 2007-2008, 30 143, nr 26.
[24] TK, 2005-2006, 30 143, nr 11, aangenomen door de Tweede Kamer op 18 december 2007, Handelingen II , 2007-2008, blz. 2908.
[25] TK, 2007-2008, 30 143, nr 28, blz. 16 en 24 (verslag wetgevingsoverleg), herhaald en verder toegelicht in een brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 17 december 2007, nr 27.
[26] TK, 2007-2008, 30 143, nr 17, aangenomen door de Tweede Kamer op 18 december 2007, Handelingen II , 2007-2008, blz. 2908.
[27] TK, 1989-1990, 21 345, nr 2, blz. 6, ( art. 361 lid 2 onder b, Sv).
[28] TK, 1990-1991, 21 345, nr 5, blz. 10-11.
[29] TK, 1989-1990, 21 345, nr 3, blz. 9.
[30] TK, 1989-1990, 21 345, nr 3, blz. 11.
[31] TK, 1989-1990, 21 345, nr 3, blz. 16.
[32] Zie R. Kool en M. Moerings, De Wet Terwee, Evaluatie van juridische knelpunten, Gouda Quint - Deventer in samenwerking met het Willem Pompe Instituut voor Strafrechtswetenschappen, 2001, blz. 73-87; S. van Wingerden, M. Moerings en J. van Wilsem, De praktijk van schadevergoeding voor slachtoffers van misdrijven, Universiteit Leiden in opdracht van het WODC, Ministerie van Justitie, 2007, Boom Juridische Uitgevers, Den Haag, 2007, blz. 155-164.
[33] TK, 30 143, 2007-2008, nr 16, aangenomen door de Tweede Kamer op 18 december 2007, Handelingen II , 2007-2008, blz. 2908.
[34] Het onderzoek ter terechtzitting, Gouda Quint - Deventer, 2001, blz. 269-270.
[35] Zie art. 473 lid 3 Sv en HR 25 maart 2003, NJ 2003, 329 .
[36] LJN AV2654, NJ 2007, 484 .
[37] TK, 2007-2008, 30 143, nr 24, aangenomen door de Tweede Kamer op 18 december 2007, Handelingen II , 2007-2008, blz. 2908.
[38] TK, 2007-2008, 30 143, nr 15.
[39] TK, 2007-2008, 30 143, nr 28, blz. 16.
[40] TK, 2007-2008, 30 143, nr 22.
[41] TK, 2007-2008, 30 143, nr 24.
[42] Kamerstukken I , 2007-2008, 30 143, A (gewijzigd voorstel van wet), onderdeel O, als gevolg van de tweede nota van wijziging, (30 143, nr 19).
[43] TK, 2007-2008, 30 143, nr 19.
[44] De minister wil 'voorkomen dat de staat teveel de volksverzekering tegen vermogensdelicten wordt' (TK, 2007-2008, 30 143, nr 28, blz. 17).
[45] TK, 2007-2008, 30 143, nr 25, blz. 25.