VRA 2010/7/8, p. 213
2010-07-01
Mr. dr. J.L. Smeehuijzen
Een nadere wijziging van art. 7:942 BW: het schrappen van de verjaringstermijn van 6 maanden na afwijzing door de verzekeraar
VRA 2010/7/8, p. 213
Mr. dr. J.L. Smeehuijzen [1]
De tekst van art. 7:942 zoals deze luidt vanaf 1 juli 2010
1
Een rechtsvordering tegen de verzekeraar tot het doen van een uitkering verjaart door verloop van drie jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de tot uitkering gerechtigde met de opeisbaarheid daarvan bekend is geworden.
2
De verjaring wordt gestuit door een schriftelijke mededeling, waarbij op uitkering aanspraak wordt gemaakt. Een nieuwe verjaringstermijn van drie jaren begint te lopen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop de verzekeraar hetzij de aanspraak erkent, hetzij ondubbelzinnig heeft medegedeeld de aanspraak af te wijzen.
3
Bij verzekering tegen aansprakelijkheid wordt de verjaring in afwijking van lid 2, eerste zin, gestuit door iedere onderhandeling tussen de verzekeraar en de tot uitkering gerechtigde of de benadeelde. In dat geval begint een nieuwe verjaringstermijn van drie jaren te lopen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop de verzekeraar hetzij de aanspraak erkent, hetzij ondubbelzinnig aan degene met wie hij onderhandelt en, indien deze een ander is, aan de tot uitkering gerechtigde heeft medegedeeld dat hij de onderhandelingen afbreekt.
Inleiding
Art. 7:942 BW regelt de verjaring van de rechtsvordering tegen de verzekeraar tot het doen van uitkering. Vorig jaar schreef ik in dit tijdschrift[2] over een wijziging van dit artikel. Deze wijziging is 1 juli 2010 van kracht geworden als onderdeel van de Wet Deelgeschillen. Inmiddels heeft zich nog een tweede wijziging van art. 7:942 BW aangediend. Deze tweede wijziging heeft betrekking op de rechtsvordering tegen de verzekeraar in het algemeen en is onderdeel van de Wet lastenverlichting.[3] Ook deze tweede wijziging is 1 juli 2010 van kracht geworden. De onderhavige bijdrage gaat over de tweede wijziging, maar voor het goede begrip geef ik ook de hoofdlijnen van de eerste.
De eerste wijziging had uitsluitend betrekking op de aansprakelijkheidsverzekering. Volgens het oorspronkelijke art. 7:942 BW was het zo dat als de verzekeraar de aanspraak op uitkering afwees, een verjaringstermijn van zes maanden begon te lopen. De minister vond die termijn bij nader inzien voor aansprakelijkheidsverzekeringen te kort, omdat bij dat type verzekering vaak lang wordt onderhandeld. Daarom werd aan art. 7:942 BW een lid toegevoegd, dat er in voorziet dat (i) voor aansprakelijkheidsverzekeringen na afwijzing door de verzekeraar niet langer de zesmaanden geldt, maar een termijn van drie jaar en (ii) dat onderhandelingen stuitende werking hebben.
De tweede wijziging heeft betrekking op de vordering tot het doen van uitkering in het algemeen. Zij heeft, anders dan de eerste wijziging, niet alleen betrekking op de aansprakelijkheidsverzekering. De kern van de tweede wijziging is dat de verjaringstermijn van zes maanden na afwijzing door de verzekeraar voor alle rechtsvorderingen tot het doen van uitkering wordt geschrapt. In de plaats treedt de driejaarstermijn. Zo slokt de tweede wijziging de eerste wijziging dus voor een deel op. Meer in detail is over de tweede wijziging het volgende te zeggen.
De tweede wijziging geschetst
Art. 7:942 lid 3 bepaalde vóór 1 juli 2010: 'In geval van afwijzing verjaart de rechtsvordering door verloop van zes maanden' . Wil die zesmaandentermijn termijn gaan lopen, dan moet volgens lid 2 de verzekeraar bij aangetekende brief ondubbelzinnig mededelen dat hij de aanspraak afwijst, onder eveneens ondubbelzinnige vermelding van het in lid 3 vermelde gevolg: dat gevolg is de aanvang van de zesmaandentermijn. De verzekerde kan die zesmaandentermijn dan stuiten op de gebruikelijke wijzen (zie art. 3:316 (daad van rechtsvervolging) en art. 3:317 (schriftelijke mededeling)), waarna vervolgens krachtens art. 3:319 lid 2 opnieuw een zesmaandentermijn aanvangt. De verzekerde moet dan zorgen dat hij voor ommekomst van die zesmaandentermijn opnieuw stuit - en daarna weer, en daarna weer, etc.
Zo op het eerste gezicht is eigenlijk meteen al wel aannemelijk dat dit regime voor beide partijen nogal bezwarend is. Voor verzekeraars blijkt de eis van de aangetekende brief bewerkelijk en kostbaar.[4] Voor de verzekerde is het erg ongelukkig dat hij ieder zes maanden opnieuw moet stuiten. Het eerste slachtoffer is al kenbaar uit de rechtspraak[5] : 'Uit het voorgaande volgt dat na de stuiting door [eiser] bij brief van 15 november 2006, krachtens artikel 3:319, lid 2 BW een nieuwe verjaringstermijn van zes maanden is gaan lopen. Allianz heeft onbetwist gesteld dat er in de zes maanden na 16 november 2006 geen stuitingshandeling door [eiser] heeft plaatsgevonden. Hieruit volgt dat de rechtsvordering van [eiser] is verjaard.' Nadere voorbeelden zouden bij handhaving van de zeer korte zesmaandentermijn waarschijnlijk snel volgen.
Het stelsel waarin de nieuwe regeling voorziet, is veel eenvoudiger en bovendien minder hardvochtig. De verjaringstermijn bedraagt altijd drie jaar. Hij vangt aan bij opeisbaarheid van de vordering (lid 1). De verjaring wordt gestuit door een schriftelijke mededeling waarbij op uitkering aanspraak wordt gemaakt (lid 2 eerste zin). Een nieuwe verjaringstermijn van drie jaren begint te lopen als de verzekeraar hetzij de aanspraak erkent, hetzij ondubbelzinnig heeft medegedeeld de aanspraak af te wijzen (lid 2, tweede zin). Geen aparte, korte termijn meer die de zaak compliceert en de vordering te snel doet verjaren.
Wel is er nog in het bijzonder voor de aansprakelijkheidsverzekeringen een nieuw lid 3 dat, naar de kern genomen, bepaalt dat onderhandelingen tussen verzekeraar en verzekerde stuitende werking hebben (deze bepaling stamt uit de eerste wijziging van art. 7:942).
Evaluatie
Als gezegd verdient de nieuwe regeling bijval: schrapping van de zesmaandentermijn na afwijzing is een goede zaak. Dat is de kern. De omvang van de bedenking die hierna volgt, is dus in zekere zin omgekeerd evenredig aan het belang er van; kritiek vergt nu eenmaal meer ruimte dan instemming.
Wat opvalt is dat het nieuwe 7:942 BW een vrij uitvoerige bijzondere stuitingsregeling kent: verreweg het grootste deel van het artikel (de uitvoerige leden 2 en 3) gaat nu over stuiting. Ik heb daar twijfels over. Waar men van 'het instituut der verjaring' verwacht dat het rechtszekerheid biedt, doet verjaringsrecht vaak het tegendeel: het roept moeilijke juridische vragen op. Die klacht hoort men over het Nederlandse verjaringsrecht al met zekere regelmaat, maar in de landen om ons heen is het nog veel erger geweest. Het verjaringsrecht werd daar zo ingewikkeld, dat het herzien moest worden. De oorzaak was het uit de hand gelopen aantal bijzondere verjaringsregelingen. In Duitsland werd bijvoorbeeld gesproken over de fast barock zu nennende Formenreichtum [6] en in Engeland over de needless complexity [7] van het verjaringsrecht.
Die schadelijke verbrokkeling van het verjaringsrecht is een sluipend proces. Het kan worden tegengegaan door bij het regelen van de verjaring voor bijzondere overeenkomsten zo veel mogelijk aansluiting te zoeken bij het algemene verjarings- en stuitingsrecht. Alleen bij strikte noodzaak treft de wetgever een bijzondere regeling. Van die noodzaak ben ik in het onderhavige geval niet overtuigd.
Lid 2 is gelijk aan het tweede lid van het oude 7:942 BW. Over het oude lid 2 schreef Frenk dat het voorziet in een zogenaamde duurstuiting[8] : 'Ingevolge artikel 7:942 lid 2 BW wordt de verjaringstermijn gestuit door een schriftelijke mededeling waarbij aanspraak op uitkering wordt gemaakt. Het bijzondere van deze stuitingsregeling is dat een nieuwe verjaringstermijn niet al de daarop volgende dag aanvangt (vgl. art. 3:319 lid 1 BW). Een nieuwe verjaringstermijn begint namelijk niet te lopen zolang de verzekeraar niet op deze aanspraak heeft beslist.', aldus Frenk. Dat lid 2 is dus gehandhaafd en ik vraag mij af of dat verstandig is.
In de eerste plaats betwijfel ik of het de onbevangen lezer van lid 2 aanstonds duidelijk is dat hier sprake is van een duurstuiting. Volgens de hoofdregel van art. 3:319 BW gaat door de stuiting van een rechtsvordering een nieuwe termijn lopen die gelijk is aan de oorspronkelijke termijn. Als van die hoofdregel in een bijzondere bepaling afgeweken zou worden, zoals hier is beoogd, dan moet dat toch onomwonden uit die bijzondere bepaling blijken. Bij gebreke van bewoordingen als 'in afwijking van art. 3:319' of woorden van gelijke strekking, vraag ik mij af of dat in het onderhavige geval voldoende expliciet is gebeurd om misverstand te voorkomen.
Aan de verwarring draagt wat mij betreft bij, dat niet goed valt in te zien waarom hier nu de figuur van de duurstuiting zou gelden. Wij kennen het begrip uit de WAM (art. 10 lid 5); daar bewerkstelligen onderhandelingen inderdaad een 'duurstuiting'. Met duurstuiting wil daar gezegd zijn dat door de aanvang van de onderhandeling de stuiting 'eindeloos' doorloopt en pas een halt wordt toegeroepen doordat een van de partijen bij deurwaardersexploot of aangetekende brief aan de andere partij heeft kennisgegeven dat zij de onderhandelingen afbreekt. Nu is de rechtvaardiging van het bestaan van de duurstuiting in het kader van de WAM gelegen in het feit dat daar aan 'onderhandelingen' als zodanig stuitende werking wordt toegekend en onderhandelingen een proces van soms lange, tevoren onvoorspelbare duur zijn. Het is gegeven die tijdsduur niet logisch de verjaring te doen intreden drie jaar na aanvang van dat proces; de duur van de stuiting móet wel van de duur van de onderhandelingen afhankelijk worden gesteld. Maar die overweging geldt niet bij de schriftelijke mededeling waarbij op uitkering aanspraak wordt gemaakt. Die handeling duurt immers niet voort, maar beslaat slechts een enkel moment. De duurstuiting lijkt mij voor die situatie dus geen logische figuur.
Daargelaten mijn twijfel bij de redactie van lid 2 zou ik om die inhoudelijke reden geneigd zijn geweest de duurstuiting van lid 2 te schrappen. Dan zou de algemene stuitingsregeling van toepassing zijn geweest en die biedt een adequate oplossing: de aanspraak op uitkering is eenvoudig een mededeling in de zin van art. 3:317 BW. Daardoor gaat volgens art. 3:319 BW een nieuwe termijn van drie jaar lopen (art. 3:319 BW). Als de verzekeraar niet reageert, heeft de crediteur drie jaar de tijd om opnieuw te stuiten. Dat zou genoeg moeten zijn; hij kan stuiten met een tweeregelig briefje als bedoeld in art. 3:317 BW.
Dan wat lid 3 betreft: de nadrukkelijke mededeling dat onderhandelingen stuitende werking hebben, brengt met zich het gevaar dat men in de praktijk denkt dat onderhandelingen die niet gaan over verzekering tegen aansprakelijkheid dus wel geen stuitende werking zullen hebben; waarom zou anders de wetgever die stuitende werking in lid 3 voor de aansprakelijkheidsverzekering zo nadrukkelijk bepalen? Dat nu, lijkt in verreweg de meeste gevallen een onjuiste gedachte. In het kader van de onderhandelingen zal veelal correspondentie gewisseld zijn, correspondentie waaruit men al haviltexend[9] moet concluderen dat de crediteur zich zijn recht op nakoming voorbehoudt. Die correspondentie constitueert zo een stuitingshandeling in de zin van art. 3:317 BW. Met andere woorden: over het algemeen stuiten onderhandelingen de verjaring via de band van art. 3:317 BW wel degelijk. De a contrario-redenering waartoe lid 3 een beetje uitlokt, is dus onjuist.[10]
Dat gezegd hebbende begrijp ik ook wel waarom de wetgever in lid 3 uitdrukkelijk de onderhandeling als stuitingsgrond heeft opgenomen: als gezegd staat ook in art. 10 lid 5 van de WAM dat onderhandelingen stuiten. Door het nieuwe lid 3 wordt het stuitingsregime van de aansprakelijkheidsverzekering in het algemeen, gelijk gesteld aan een heel belangrijke bijzondere aansprakelijkheidsverzekering, namelijk die voor motorvoertuigen. Mijn voorkeur zou het evenwel gehad hebben als aansluiting was gezocht bij het algemene stuitingsrecht en niet bij het bijzondere regime van de WAM.
Nu wij toch over verbrokkeling spreken: op dat vlak levert de nieuwe regeling met het schrappen van de zesmaandentermijn natuurlijk ook een zeer positieve bijdrage. Het verjaringsrecht is een bijzondere verjaringstermijn armer.
[1] Universitair hoofddocent aan de VU en raadsheer-plaatsvervanger in het Gerechtshof Arnhem
[2] VR 2009, nr. 1, p. 5.
[3] Wijziging van het Burgerlijk Wetboek en enkele andere wetten in verband met lastenverlichting voor burgers en bedrijfsleven, 32 038.
[4] MvT, Tweede Kamer, vergaderjaar 2008-2009, 32 038, nr.3, p. 7.
[5] Rechtbank Rotterdam 8 juli 2009, LJN : BJ3286.
[6] F. Peters en R. Zimmerman, 'Verjährungsfristen. Der Einfluß von Fristen auf Schuldverhältnisse; Möglichkeiten der Vereinheitlichung von Verjährungsfristen', in: Gutachten und Vorschläge zur Überarbeitung des Schuldrechts , Band I, Bundesminister der Justiz, Keulen, 1981, p. 77, geciteerd in Begr. RegE, p. 101.
[7] Law Commission, Report Limitation of Actions , 9 juli 2001 (Law Com No. 270), p.6.
[8] Niels Frenk in 'Van draden en daden', Opstellen aangeboden aan prof. mr. J.H. Wansink, red. N. van Tiggele-van der Velde, J.G.C. Kamphuisen en B.K.M. Laurier, Deventer 2006, p. 247 e.v.
[9] Dat men de haviltex-maatstaf moet aanleggen ter beantwoording van de vraag of enige schriftelijke mededeling een stuitingshandeling in de zin van art. 3:317 BW constitueert, weten wij zeker sinds HR 24 november 2006, NJ 2006, 642.
[10] Zie over de stuitende werking van onderhandelingen J.L. Smeehuijzen, diss. VU 2008, p. 276.